Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1872-1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.85 MB)

Scans (1438.38 MB)

ebook (29.68 MB)

XML (2.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Twee moeders.
Episode uit den laatsten fransch-duitschen oorlog.
Door Mathilde.
(Vervolg en Slot.)

De volgende dag was, als het kon, nog schrikkelijker; de vlammen en de rook schenen te naderen, en dreigden het somber gebouw te verteren; in buitengewonen angst ging de dag om. Niets kondigde de bevrijding aan. Op den 26en tegen den avond hernieuwde zich hetzelfde tooneel van twee dagen te voren. Meer dan ooit scheen ieders laatste uur aangebroken. De namen van acht en dertig leeken en twaalf geestelijken werden afgeroepen. Na elken naam meende Robert den zijnen te hooren. In 't gebed verzonken trachtte hij alles te vergeten, wat hem nog aan de wereld hechtte, doch men blijft altijd mensch; 't valt zelfs den grijsaard zwaar, de zucht tot het leven te onderdrukken.

Hij zag zijne lotgenooten één voor één van achter de tralies verdwijnen; voor het laatst gaf pater Ollivaint, die tegenover hem gevangen zat, hem de heilige absolutie. ‘'t Is volbracht,’ hoorde hij zijn buurman zeggen, en een oogenblik later riep de brigadier, die niemand anders was dan Guérin, met forsche stem: ‘Robert Delgrange!’

[pagina 175]
[p. 175]

Toen zonk de jeugdige priester als verpletterd neer; het koude zweet brak hem van alle kanten uit. Vóór hem verscheen nogmaals zijn moeder, wanhopig jammerend, als op den dag, toen men Albert van haar hart wilde wegsleuren, achter haar de heldhaftige Octavie, Albert, Paul, al zijn vrienden, zijn bloedverwanten, zijn meesters! Het was te veel; de lijdenskelk scheen over te loopen en hij wilde het hoofd afwenden; nimmer nog had hij die vlijmende smart zóó gevoeld. Daar meende hij een ander beeld te zien. Het was Alphonse, zijn boezemvriend, die hem toewenkte.

‘Zal de moed u thans falen, gezalfde des Heeren?’ scheen zijn stem hem toe te roepen, ‘kom, draal niet! Gij zijt aan het einde. Gelukkiger dan vele anderen, scheldt de Heer u een lang, moeielijk leven kwijt, om u nu reeds te tooien met het witte kleed der martelaren en overwinnaars! Kom, moed, 't is bijna gedaan!’ De ontroering verdween, heilige kracht bezielde hem, de mensch was overwonnen door den priester. Met verheven moed gewapend als met een stalen borstharnas, stond de wakkere kampioen overeind. Geen spoor van angst lag meer op zijn gelaat en houding te lezen.

De kruisweg, welke deze martelaars moesten afleggen was nog langer en smartelijker dan die der eersten. Onder onophoudelijke mishandelingen en aanvallen schreden zij door de Rue de Paris naar de Rue Haxo. De priesters waren door een afdeeling gardes voorafgegaan, het gelaat van velen hunner was opengereten en bebloed. Perinette liep onophoudelijk naast den heer Delgrange, haar keel was schor van het schreeuwen en tieren; in de eene hand hield zij een pot petroleum, in de andere een kwast.

‘Wat heb ik u toch gedaan?’ vroeg hij zacht verwijtend.

‘Wat, wat? Vraagt gij dit nog, ellendeling? Gij hebt mij’ . . . en weder brak zij in een vloed van beschimpingen en verwijtingen los, te schandelijk en te onsamenhangend om neer te schrijven. Robert hoorde niet meer naar haar woorden; zijn geest behoorde niet meer aan de aarde. Plotseling verbleekte bij en trok krampachtig aan den toog van den priester, die aan zijn zijde ging; onder de havelooze troep vrouwen had hij er een gezien, bleeker dan de anderen, doch met nog verwarder blik en radeloozer uiterlijk. Haar oogen schenen iemand in den stoet te zoeken, en in wanhopige smart trachtte zij zich een weg door de menigte te banen, doch haar pogingen waren vruchteloos.

Met een onbeschrijfelijke uitdrukking van droefheid en onderwerping drukte de jeugdige leviet de handen op de borst en sloeg de oogen ten hemel. Weinige minuten later waren zij op het plein Vincennes aangekomen, en werden zij opeengepakt in een loopgraaf, omringd door de bandieten, die hun tot geleide verstrekten. Behalve die ellendelingen zag niemand wat hier gebeurde. Eenige oogenblikken verliepen in betrekkelijke stilte. Toen knalden eenige geweerschoten, en 't gedruis verstomde. Een snijdende gil ontsnapte de borst der vrouw, die wij zoo even zagen.

‘Mijn kind,’ riep zij, ‘mijn kind! Waarom hebt gij mijn apostel vermoord?’

Toen barstte zij in luid gelach los, danste en klapte in de handen tot groot vermaak van 't omringende gespuis.

‘Braaf gehandeld, mijn dierbare Guérin,’ riep Perinette, en viel den met bloed bemorsten kerel om den hals. ‘Laat hen ons nu vrij verpletteren en verbranden, wij zijn gewroken! De wereld weet thans hoe ware patriotten zich weten te verdedigen!’

‘Steek alles in brand,’ antwoordde hij, ‘alles, anders is het te laat.’ Zij lachte van genot en snelde weg, den petroleumkwast boven het hoofd zwaaiende. De vrouw vatte haar handen.

‘Laat ons dansen,’ riep zij, ‘laten wij ons verheugen, de tirannen zijn gestraft, het volk is vrij. Ha, ha, hij is dood, hoe kluchtig . . . . . Ik wist wel dat ik een zoon moest verliezen, en nu verlies ik ze beiden. Ha, ha, ha!’

Een forsche hand greep haar bij den schouder, en in een oogwenk, lag de waanzinnige vrouw op de armen van een jonkman, die haar door het gewoel heen wegdroeg met gevaar van hun beider leven.

Fautrin was na den 24en Mei niet meer tehuis gekomen, men had hem een geweer in handen gegeven en voortgestuwd naar de barricades. Zoodra hij er kans toe zag, was hij weggeslopen en had zich vooreerst in een kelder verborgen; eerst den derden dag waagde hij het, naar buiten te komen. Over het plein Vincennes gaande, was hij den stroom der massa gevolgd, en wie schetst zijn ontzetting, toen hij mevrouw Delgrange in hun midden zag? Zij was, niettegenstaande alle zorg en omzichtigheid, ontvlucht.

Octavie, door het raam ziende, had haar juist den hoek der straat zien omgaan. Zonder nadenken ijlde zij het huis uit, haar achterna. Zoolang men door de stille straten ging, was het goed gegaan; bijna had zij hare moeder achterhaald, toen een groote, razende en tierende volksmassa zich tusschen haar beiden plaatste. In de naaste straat hoorde zij het gedruis eener vluchtende menigte en het donderen van 't geschut. Beangst plaatste zij zich zoo dicht mogelijk aan den muur, toen een bekend stemmetje haar van onder den grond toeriep:

‘Jufvrouw Octavie, kom hier in den kelder, anders zijt ge verloren!’

Snel liet het meisje zich naar beneden glijden, waar Louise Guérin met haar jonger broêrtje zich hadden verscholen. De beweging op straat werd hoe langer hoe grooter, het tooneel van den strijd kwam nader.

De onrust der arme vluchtelingen was onbeschrijfelijk. Elk oogenblik meenden zij de vlammen boven hun hoofd te hooren knetteren; Octavie was in de grootste ongerustheid over haar moeder, Paul en haar broeders; soms scheen het leven alle waarde voor het ongelukkige meisje verloren te hebben; een doffe wezenloosheid had haar bevangen, en noch het geschrei der twee kinderen, noch het helsche rumoer scheen eenigen indruk op haar te maken. De vlucht der communards werd thans blijkbaar; in wilde verwarring, schreeuwend en tierend, vlogen zij door de straten, vrouwen met hangende haren, en potten petroleum in de handen, drongen in de huizen rechts en links.

Tien dier furiën met Perinette en Rosine aan het hoofd wierpen zich in den kelder, waar Octavie zich bevond.

‘Laat ons naar boven gaan,’ riep Louise, ‘het is de booze geest van mijn vader!’

En Octavie volgde haar bijna werktuigelijk naar de benedenvertrekken van een verlaten, half verwoesten winkel.

Een oogenblik later kwamen de helsche pétroleuses in dezelfde kamer gillend en juichend.

‘Wrijft de muren, zeept ze in, dan vliegen we allen naar boven! Leve de commune! Wij verrijzen als de vogel Sphinx uit de vlammen!’ gilde Perinette, en stortte haar halven pot over de muren. ‘Leve de commune!’

‘Leve de commune!’ grijnsde Rosine, ‘of liever sterve de commune!’ Met een brandende lont stak zij de olie in vlam, en weinige oogenblikken later was het geheele vertrek in een vuurzee herschapen. Octavie vluchtte verder, Louise sprong het raam uit, te midden der troepen van Versailles, haar broeder volgde dit voorbeeld. Doch de arme jufvrouw Delgrange gevoelde zich hiertoe niet meer in staat; zij verborg zich achter de deur en wachtte haar lot af.

‘Hier is de zuster van uw vriend Delgrange, Perinette!’ riep een der vrouwen.

‘Mooi, schooner konden wij niet sterven! Kom hier, duifje, kom hier!’

‘Sluit de deur!’ bulderde de dronken Rosine, ‘de troepen komen binnen!’

‘Steekt in brand, dan vernietigen wij alles met ons!’ De deur werd door kolfslagen gebeukt, de troepen, ziende hoe de vlammen uit de ramen stegen, hoopten hier een goede vangst communards te doen en stormden binnen.

Octavie knielde neder en beval haar ziel aan God, doch de woeste virago's grepen haar aan:

‘In het vuur!’ schreeuwden zij, ‘in het vuur! Wij gaan allen samen den dood in. Hoera, hoera!’

De achterkamer was een prooi der vlammen; van voren weergalmden het geschreeuw der soldaten en 't gekletter hunner wapenen. Alle redding scheen onmogelijk.

‘Leve de commune! Leve de commune!’ huilden de vrouwen, die reeds aan duivels gelijk waren. ‘Op onzen dood volgt roem en vergoding.’

Met bovenmenschelijke kracht rukte Octavie zich los en snelde naar voren, waar de deur juist bezweken was en de krijgers binnentraden.

‘Genade, genade!’ gilde zij, met uitgestrekte armen naar hen toe loopende.

‘Ha, hier zijn ze, de brandstichters, de pétroleuses!’ riep de officier, die met opgeheven sabel aan hun hoofd ging. Hij was jong en schoon; zijn oogen fonkelden van krijgslust en wraak. ‘Geen genade,’ riep hij, ‘steekt ze overhoop!’

Octavie voelde reeds de punt der bajonetten op het hart, boven haar schemerde de rosse gloed der vlammen, achter haar klonk het hoonende gehuil der vrouwen en vóór haar stond de onverbiddelijke gerechtigheid. In vertwijfeling zag zij rond en haar oog viel op het gelaat van den hoofdman.

‘Albert, herkent gij Octavie niet meer?’ kreet zij, en zijn voeten omklemmend zonk zij als levenloos ter aarde.

Albert Delgrange weerde zijne krijgers af, en doodsbleek van ontsteltenis richtte hij het jonge meisje op; een blik op haar gelaat overtuigde hem dadelijk.

‘Dood aan de anderen!’ riep hij, ‘doch spaar dit meisje, zij is geen pétroleuse, zij is mijn zuster!’ - en hij knelde haar in zijn armen.

Ondertusschen ijlden de soldaten voorwaarts naar de dolle vrouwen; zij stonden voor de vlammen, zingend en tierend, den petroleumkwast in de handen.

‘Leve de commune! Leve de dood!’ brulde Perinette. ‘Volgt mijn voorbeeld zusters! Alles is gedaan, doch wij zullen herleven!’ - en zij stortte zich in de vlammen, twee anderen deden hetzelfde en de overige vielen in handen der soldaten.

Dit was het einde van Perinette, 't welk spoedig door dat der commune gevolgd werd.

Twee dagen later bescheen de Pinksterzon de overwonnen, onteerde koningin der steden. De trotsche monumenten waren vernield, de rook steeg nog uit de puinhoopen, en een afgrijselijke brandlucht vervulde de straten. Een sluier van boete en schaamte scheen haar te overdekken, doch te midden der weergalooze verwoesting verhief zich de ranke spits der Heilige Kapel. Had de geest van den heiligen Lodewijk door de vlammen gezweefd om zijn kleinood te beschutten, of had het bloed der martelaars om genade geroepen? Was zij gespaard als een onderpand van vergeving en verzoening of als een teeken van uitstel? Wie kan de geheimen des Hemels doorgronden! Zeker is 't echter dat de bedroefde en vernederde natie met hoop en verlangen de oogen richtte

[pagina 176]
[p. 176]

naar het geheimzinnig gespaarde gebouw, als verwachtte zij van dien kant alleen de redding! Moge zij de blikken daarvan niet afwenden!

Toen de straten wat meer geopend waren, zag men een jonkman snel en gejaagd de schreden volgen van een jong meisje, een kind nog.

‘Hier is het!’ zeide zij, en wees hem een bijna geheel verbrand huis! Vlug als een kat klom zij langs de naakte steilen over de steenen en het verkoolde hout naar de benedenvertrekken. De jongeling volgde haar.

‘O mijn God!’ riep zij plotseling, en bleef staan voor drie verbrande voorwerpen, welke eenigszins naar menschelijke lichamen geleken. ‘Dit is zij, mijn lieve, goede weldoenster,’ en zij knielde weenend neder bij een der lijken, waarvan het bovengedeelte alleen verschroeid was.

‘Dat is iets van haar kleed! Mijn Octavie, mijn goede vriendin!’ jammerde de jongeling, terwijl hij den ongeschonden lap in de handen wrong, als ware er nog eenige twijfel mogelijk. ‘Verbrand, verteerd door de vlammen, mijn God, wat een dood!’

Hij zweeg, door de smart overmand, en wilde zich op het lijk werpen, doch de minste aanraking deed het verkoolde lichaam in stof vallen.

‘Dus heb ik niet eens den troost, u een waardig graf te bereiden!’ snikte hij. ‘Wat moet ik uwe moeder antwoorden, als zij, tot haar verstand teruggekomen, naar u vraagt’

‘Louise, mijn kind, blijf hier waken, ik zal maatregelen nemen om, wat van haar nog aanwezig is, over te voeren en aan gewijden grond toe te vertrouwen.’



illustratie
DE VERSCHIJNING VAN O.L.V. VAN LOURDES


Louise Guérin knikte weenend en hij spoedde heen, ter prooi aan de grootste wanhoop. Aan het huis van de Rue de B.... komend, dat er nog even kalm en netjes als voorheen uitzag, liep hij naar binnen, om de angstig wachtende Thérèse het vreeselijk nieuws mede te deelen. Hij hoorde bekende stemmen in het salon en daar zag hij op de canapé den kapitein Delgrange naast zijn moeder zitten, tevergeefs wachtend om een blik uit haar verglaasde en strakke oogen op te vangen.

Vóór haar zat Octavie, schoon en vol leven als altijd, doch met een uitdrukking in het gelaat van de diepste smart over den treurigen toestand der beminde moeder.

‘Octavie, is het een droom? Zijt gij het of is het uw geest?’ riep de jongeling vol verrukking, en eerst toen Octavie's hand in de zijne lag en hij haar stem hoorde, verkreeg hij 't bewustzijn, dat thans ten minste de werkelijkheid aangenamer was dan de begoocheling.

XIII
Vrede.

De Winter was weer voorbij en de Lente had Ramelles, eindelijk van den indringer bevrijd, met groen en bloemen getooid als een bruid. De wonden, die de vreemdeling het had toegebracht, schenen geheeld; alles glimlachte weder, evenals eertijds in de schoone dagen, en de blijde jeugd danste en zong weder onder de groote linden van het marktplein. Zelfs la Chesnaye had den rouwdos afgeschud; het afgebrande, kleine huis was in een zwitsersch châlet herschapen met bloemen op 't balkon en voor de ramen en in het perk en overal. De omgehakte, oude boomen waren door jonge en door kreupelhout vervangen. Twee kinderen speelden onder het frissche lommer op de bloemrijke bedden, waar zij de vlinders van tak tot tak vervolgden.

Mevrouw du Perne zat in dezelfde kamer, waar wij haar het eerst aantroffen, met het hoofd in de linkerhand geleund, de rechter hield een meermalen gelezen brief vast. Een andere lessenaar stond onder een nieuw kruisbeeld, nieuwerwetsche stoelen hadden de plaats der verbrande ingenomen; overigens was alles nog hetzelfde. Zij scheen bij den eersten oogopslag ook niets veranderd, doch zag men haar eenige minuten nauwkeurig aan, dan bemerkte men dat haar kleur nog witter, haar oog nog dieper, haar glimlach nog zachter was geworden. Er moest veel omgegaan zijn in die ziel, doch de werking was diep, zeer diep in het gemoed geweest, te diep voor menschenoogen.

Op zekeren dag, reeds laat in den Herfst, had zij haar geliefkoosde wandeling naar het kerkhof gedaan en werd op de terugtocht aangesproken door een haveloozen knaap met een uitdrukking van ellende op 't mager gelaat, welke bij kinderen vooral zoo diep treft.

‘Zijt gij mevrouw du Perne?’ vroeg hij, en op haar bevestigend antwoord reikte hij haar twee verkreukelde, bemorste brieven en een haren kettinkje over. Snel liet mevrouw du Perne haar oogen over het papier gaan, toen verbleekte zij, en in tranen wegsmeltend knelde zij den knaap in de armen. Hij wist niet wat te denken, de arme jongen; het was ook zoo geheel verschillend, verstooten en veracht, zooals daareven, of, zooals nu, door zulk een deftige dame omhelsd en geliefkoosd te worden.

‘Mijn kind, mijn Tiburce,’ zeide zij, ‘ik ben uw grootmoeder! Doch zeg mij, waar is uw moeder, is ze waarlijk dood?’

Toen verhaalde de knaap een treurige geschiedenis. De communards hadden zijn moeder, die verwond en stervend was, voortgesleept, om haar te dwingen deel te nemen aan het duivelsche werk der brandstichting. Zij had zich losgerukt en in een eenzamen hoek, waar de krijgsbenden nog niet doorgedrongen waren, legde zij het moede hoofd op een steen. Daar had zij met den tienjarigen knaap alleen aan hare zijde rouwmoedig en biddend den geest gegeven. Eenige minuten te voren schreef zij met een potlood de half uitgewischte regels aan hare moeder en belastte haar zoontje die met Robert Delgrange's brief naar Ramelles te brengen. De politie had hem gevonden en in een gevangenis opgesloten, doch hij was gevlucht, en de laatste bede zijner moeder indachtig had hij den weg naar Ramelles ingeslagen.

 

Na vruchtelooze pogingen was het mevrouw du Perne gelukt het lijk van haar Anna terug te vinden, en dood keerde de schuldige dochter in het huis terug, dat zij in haar dwazen moedwil verlaten had.

Tiburce zag zijn broêrtje en zusje terug en werd spoedig op een uitmuntende school geplaatst, waar het slechte zaad, dat in zijn kindsheid op zijn gemoed gevallen was, door een veel beter zaad zou worden verstikt.

De brief van Robert Delgrange was zeer kort, doch zijner waardig.

‘Moeder,’ schreef hij, ‘ween niet over mij. Ik ben waardig gekeurd, in en om mijn bediening te vallen. Ik heb het offer mijns levens in September reeds gebracht, God heeft het aangenomen. Geloofd zij zijn aanbiddelijke Naam. Vaarwel, ik zal voor u bidden, en voor u allen! Tante Denise, vaarwel! verstoot uw rouwmoedige Anna niet, zij heeft verscheiden malen haar leven voor mij gewaagd, haar schuld is uitgewischt. Octavie en Paul Weest gelukkig; Albert en Mina, nog stervend denk ik aan u. Moge mijn bloed eenig geluk aan Frankrijk brengen, moge dit geringe offer eenige verdienste hebben. Hoop en betrouw, vol hoop ga ik de eeuwigheid in!

‘Uw zoon en broeder

‘Robert.’

Bij het hooren van deze uit het graf gesproken woorden, die Octavie hare moeder voorlas, ontsnapten de eerste natuurlijke tranen aan het door waanzin versteende moederoog. Mevrouw Delgrange was gered, Laar verstand was teruggekomen!

Nu staarde mevrouw du Perne naar de spelende kinderen en naar het jeugdige paar, dat vroolijk langs de lanen wandelde. Het waren Paul en Octavie; zij had debruidskrans nog op het hoofd, want dezen morgen had Fautrin haar voor God en de menschen de zijne genoemd.

Onder het prieel zat mevrouw Delgrange; gelukkig en vroolijk volgde zij met de oogen nu eens haar dochter en dan weer haar zoon, die naast haar leuningstoel op de zodenbank gezeten, een hartelijk gesprek voerde met Mina.

‘Zie mama lief,’ sprak Albert, ‘gij moogt over den oorlog niet klagen. Een zoon hebt gij wel verloren, doch gij hebt een ander in zijn plaats en een dochter bovendien,’ - en mevrouw Delgrange glimlachte en antwoordde:

‘Gij hebt gelijk. Wij zijn nog gelukkig, onze apostel en martelaar bidt voor ons en ook voor tante Denise, want zij heeft haar drie kinderen terug.’

Mevrouw du Perne zag dit tafereel van vrede en geluk, zij gevoelde een groote leegte in haar hart. Al hare kinderen waren dood; haar blik zweefde over den tuin en het kleine huis naar het dorp, naar den kerktoren, in welks nabijheid de hooge populieren stonden, die het familiegraf overschaduwden. De boomen schenen met hun zacht, teeder loof een wiegelied te zingen boven de graven; de weduwe meende het ruischen van 't gebladerte te hooren, het wuiven der takken sprak tot haar; zij gevoelde dat iets als een onweerstaanbare slaap haar beving. 't Was het heimwee naar een beter vaderland.

‘O Felix, moeder, Théodore, Alphonse, Anna,’ lispelde zij, ‘gij allen, die ik liefhad, zie op mij, verlatene, neer - roep mij tot u - vereenig mij daar boven in uw geluk!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken