Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1872-1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.85 MB)

Scans (1438.38 MB)

ebook (29.68 MB)

XML (2.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Vader Matthijs.
Door Rudolf Vranks.
(Vervolg.)

De gevaarlijke toestand van mijn vrouw en dochter ontging mij geenszins. Ik had eensklaps een schrikkelijk verschijnsel vóór mij zien rijzen: de tering had ik gezien, die onvermijdelijk hare slachtoffers ten grave sleept. Nogtans durfde ik aan de wezenlijkheid niet gelooven. Ik besloot eenen doctor te raadplegen. Om geene onrust aan de vrouwen te geven, deed ik hun gelooven dat ik de lucht van Londen nadeelig aan hunne gezondheid dacht en daarom het oordeel eens geneesheers ging raadplegen.

De doctor, naar wien ik mij begaf, dezelfde, die mij gedurende mijne ziekte verzorgd had, was gelukkiglijk een goedhertig man. Hij beloofde mij gemakkelijk, van met al de noodige voorzorgen te werk te gaan.

Hij kwam Bertha en Maria onderzoeken en knikte goedkeurend en met tevreden gelaat toe. Zijn onderzoek was echter kort. Toen hij zich met mij alléén bevond, werd zijn gelaat zeer ernstig.

‘Ongelukkig man,’ sprak hij op medelijdenden toon, ‘ik beklaag u, uwe vrees is verwaarlijkt, uwe vrouw en uwe dochter zijn van de tering bedreigd!’ . . .

Een donderslag had niet min uitwerksel op mij gedaan dan die schrikkelijke aankondiging.

‘Wel hoe,’ riep ik half bezwijmend, ‘is er geene hoop meer?’ . . .,

‘Wees sterk, ik zal u mijn gedacht zeggen. Indien gij in onze mistige hoofdstad verblijft, zijn hare dagen geteld, geen zes maanden zullen zij het volhouden.’

‘Maar wat gedaan, wat aangevangen? O Mijnheer, geef mij raad en hoop en ik zal u eeuwig zegenen!’

‘Vertrek onmiddellijk van hier en ga naar het Zuiden, naar Marseille of Nizza.’

Dit was de raad, dien mij de doctor gaf. Vertrek naar het Zuiden. . . . Ja, daar was de genezing voor mijne gade en voor mijne dochter. Maar geld! Ik was arm, hoe zou ik daar geraken? Ik, arme bediende, aan eene geringe jaarwedde, hoe zou het mij mogelijk zijn om de reis te doen. Hetgeen ik won, was juist toereikend om ons dagelijksch bestaan te verzekeren, en niets bleef ons over van onze vorige weelde, alles was reeds verpand. En toch moest het gedaan worden. Mijne Bertha en mijne Maria zou ik voor mijne oogen niet zien verkwijnen. Zij moesten gered worden, - maar hoe? . . . .

Het gedacht kwam mij te binnen van te bedelen gedurende gansch den weg.

Bedelen, ik, die voortijds rijk man was geweest! O, het vooruitzicht was pijnlijk, maar het leven van mijne vrouw en mijn kind hingen er van af, en voor haar wat zou ik niet gedaan hebben!

Ja, anders kon het niet zijn. Ik zou de vernedering tot het verste ondergaan, ik zou de hand uitreiken voor eene aalmoes. In dit gedacht viel ik op de knieën en ik vroeg aan God de hulp om mijn bitter lot te verdragen en de sterkte om die nieuwe opoffering te doen. Het

[pagina 228]
[p. 228]

gebed goot balsem over de wonden mijns harten en ik gevoelde mij moediger.

De opoffering was gedaan! Bedelaar zou ik zijn. . . . .



illustratie
DE VOGELENVRIENDIN.


Terwijl ik werktuiglijk mijn blikken door de kamer liet dwalen, waarin ik mij bevond, vielen mijne oogen eensklaps op eene viool, die aan den muur hing. Het speeltuig was een gedenkstuk mijner vroegere jaren. Menigmaal in mijne dagen van geluk had ik er op gespeeld. Mijn schoonvader had het uit de ramp van ons huis kunnen redden. Sedert dat wij te Londen woonden, had het onaangeroerd aan den wand gehangen. Maar nu dat het zich voor mij toonde, schoot een bliksemstraal mij te binnen. Een gil van blijdschap ontsnapte mijn benepen boezem en ik rukte het dierbaar speeltuig van den muur af.

Ik hief een stuk aan, een stuk, in welkers tonen ik geheel mijne ziel deed overgaan. Ik speelde het Stabat Mater van Pergolese, klagend en jammerend gelijk den staat mijner ziel. De wonderlijke kracht des muzieks, de trillende tonen deden mijnen boezem opzwellen en nieuw leven in mijn hart zinken.

O, hier was de redding. Hier was het leven van mijne welbeminden: Dit speeltuig, dat in vroegere tijden tot mijn vermaak had gediend, zal nu tot middel van ons bestaan dienen. Neen, ik moest niet bedelen, kunstenaar was ik! Ik zou spelen van stad tot stad, van dorp tot dorp, en alzoo langzaam mijn tocht bevorderen naar het Zuiden, naar het

[pagina 229]
[p. 229]


illustratie
DE VERDOOLDE KINDEREN.


[pagina 230]
[p. 230]

reddingsoord! Goddank, zij zullen gered zijn, zij zullen aan een vroegtijdigen dood ontsnappen.

Er bleef eene moeielijkheid over: het was van mijne vrouw te doen toestemmen.

Gelijk ik het voorzien had, wilde zij er niet van hooren. Doch, toen ik sprak dat mijn leven er van afhing, dat ik niet langer in het smokerig Londen kon verblijven, moest zij ondergeven.

Zij stemde toe, de edele ziel, alleen omdat zij het mijne redding dacht. . . . Helaas, zij vermoedde zelfs de waarheid niet!

Eenige dagen reeds na het genomen besluit, hadden wij ons nieuw zwervend leven aangevangen.

Alhoewel ik nog maar ongeveer veertig jaar oud was, had het ongeluk zijn vreeselijken stempel diep op mij gedrukt. Mijn aangezicht was berimpeld, mijn haar was vergrijsd, mijn rug was onder het gewicht der onheilen gebogen. Ik had geheel het voorkomen van eenen ouderling. Mijn ziekachtig en kwijnend gelaat, boezemde medelijden in. - Ik moest dus geen vrees hebben, dat men in den armen speelman den vroeger rijken Flanbardts zou herkennen.

Derhalve zette ik mij vlijtig aan het werk.

Toen ik echter voor de eerste maal in het openbaar speelde, was het een harde beproeving voor mij. Ik speelde in eene herberg, waar vreugde en vermaak heerschten, en ik, met den dood in het hart, moest een geestig gelaat toonen om de vroolijke menigte te voldoen. Ik, de ongelukkige, moest vreugdige liedjes spelen en zingen, terwijl brandende tranen op mijn hart vielen. . . . .

En dan, hoe pijnlijk was het mij niet, toen ik rond moest gaan om eenig geld. Wat waren zij wreed, die stonden, dat ik, de hand uitgestoken, de spotredens der aanhoorders moest verdragen en beantwoorden! Ik had de opofferingen aangenomen, maar zij dreigden van mijne krachten te boven te gaan. En nu zou dit mijn leven van alle dagen zijn! . . .

O mijn God, erbarming met den rampzalige, wiens lot zoo bitter wordt! . . .

Ik moest er door, het lot was geworpen.

Zoo ging ik des avonds in herbergen en openbare plaatsen spelen. Mijne gade en Maria hielden zich nog met naaiwerk bezig, dat zij aan de meest biedenden gingen verkoopen. Wij vervorderen aldus langzaam onze reis.

Wat vernederingen en lijden vielen mij niet te beurt. Hoe bloedde mij somtijds het hart, toen mij in eene afspanning op barsche manier den ingang ontzegd werd. Wat was mijn lijden niet, toen ik, na eenen avond gespeeld te hebben voor eene onverschillige menigte, mij een aalmoes zag toewerpen als naar eenen bedelaar.

Bedelaar, o ja, ik was het, en meer nog. Want een bedelaar mag vrij het ongeluk op zijn gelaat laten verschijnen, maar tot den speelman is dit ten schande gerekend. Immers, hij moet zijn eigen gevoelens vergeten om anderen te vergeestigen.

Weg met den speelman, wiens droevig gezicht onze vreugde vermindert! Weg met den ongelukkige, die ons vermaak stoort door het toonen van zijn lijden! . . . . .

Ach, verstoot nooit den armen speelman! Gij weet somtijds niet, wat droefheid en lijden hij in zijn hart draagt. Gij kunt niet beseffen, hoe hartverscheurend het is, van te moeten lachen met tranen in de oogen. . . . . Eerbiedig den ouden speelman, want zijn lot is dikwerf zoo bitter . . . .

Menigmaal gevoelde ik mij allen moed ontgaan, ik meende van onder schande en druk te bezwijken; maar dan zag ik het kwijnend gelaat van mijne beminde vrouw en van mijn eenig kind en ik vond weer de kracht van een verblijd gelaat te toonen.

Doch wat was ik blijde, wanneer ik, na eenen avond spelens, eene goede som had rondgehaald! Dan gevoelde ik mijn lijden verzacht en ik durfde aan een gelukkiger toekomende denken. En dan, wanneer ik, soms laat in den nacht, tehuis komende, afgemat van lichaam en van geest, het gelaat mijner beminde engels aanschouwde, dan voelde ik geen lijden meer. Ik voelde mijne borst zwellen, ik waande mij sterk genoeg om nog meer te onderstaan voor hen, die mijn hart liefhad.

Van zoohaast ik eenig geld had rondgehaald, gingen wij voorder tot het uitgeput was. Dan zette ik mij opnieuw aan het werk, om eenigen tijd later weer de reis te vervolgen.

Zoo geraakten wij eindelijk aan de stad Avignon. Ik raakte bijna het doel: nog twee dagen, rekende ik, en wij zouden te Nizza zijn!

Nizza, het gelukkige oord dat mijne vrouw en mijn kind zou behouden! Nizza, het doel van zooveel vernederingen en verdriet!

Alsof eene booze hand over mij gelegd ware, of dat er besloten was dat alle genot mij zou ontzegd zijn op aarde, wachtte mij een nieuwe ramp. Nauwelijks hadden wij de stad Avignon bereikt, of Bertha viel ziek. De ziekte, die zich eenigen tijd verdoken had gehouden, greep haar met zooveel te meer woede aan. Vier weken worstelde zij tegen de kwaal, die haar meer en meer overwon; vier weken stond ik dien doodstrijd bij. Ik zag de wangen invallen, de krachten verminderen. ik hoorde gedurig dien hartverscheurenden hoest der longen! En de lijderes liet geen klacht hooren; al hare middels spande zij in om mij te troosten.

‘Ik ga onze ouders vervoegen,’ sprak zij mij op eenen dag; ik zal daar op u wachten.’ . . . . .

Zij sprak, en reeds was hare reine ziel ten hemel gestegen; en ik stond nog met verwilderd oog op haar levenloos aangezicht te staren; ik voelde de wanhoop mijn hart vervullen; ik morde tegen God, die toeliet dat ik zoo ongelukkig werd.

Terwijl ik in dien laakbaren staat verging, voelde ik mij eensklaps door twee armen omstrengeld, het woord ‘vader’ klonk aan mijne ooren.

‘O, gij, mijn kind, gij, mijne dierbare Maria, bleeft mij nog over. Neen, ik mocht nog niet wanhopen. Mijn leven had nog een doel; ik moest u tot steun verstrekken. Maria, uw engelachtig gezicht, afbeeldsel van dit uwer moeder, doet uwen vader wederom tegen het ongeluk opstaan! Kom, mijn kind, nu alléén met u op de wereld, laat ons het vorige leven hernemen. Aan u alléén wijd ik mij gansch toe. Ik zal nog aalmoezen voor u vragen en gij zult mij er de kracht toe geven!’ . . .

 

De edele dochter van Mr. Windels, de echtgenoote van den rijken koopman Flanbardts, werd ver van haar vaderland, door de nederige koets der armen begraven. . . . . .

Zeer lang bleef ik met mijne dochter voor het nog geopende graf bidden; daarna nam ik mij speeltuig weer op en wij begaven ons opnieuw op weg.

Voordat ik het doodenveld verliet, stuurde ik nog eens een laatsten blik van eeuwig vaarwel naar de plaats, die de overblijfsels bevatte van haar, die mij een engel geweest was op aarde. . . . . En dan, dan zetten vader en dochter hunne reis voort. . . . . .

VIII

Des anderendaags kwamen wij te Nizza aan. Ik huurde een nederig doch zuiver kamerken voor mijne dochter, terwijl ik zelf een soort van zolderkamer betrok.

Alhoewel wij het gesparigste leven leidden, dreigden de middels, die mij het vioolspelen verschafte, ons ontoereikend te zijn. Ik legde er mij aan toe om eene andere geldwinning te zoeken. Ik was gelukkig genoeg van een huis te vinden waar ik in den dag engelsche lessen mocht geven. Des avonds ging ik nog altijd in herbergen spelen.

In mijne ledige uren ging ik met Maria wandelen.

Met welk wakend oog volgde ik de veranderingen na, die ik in haren staat kon bespeuren! Welke vreugde overstroomde mijn hert en deed mij mijn droevig verleden vergeten, toen ik haar in krachten zag winnen!

O, eenigen tijd was ik gelukkig. Ik zag den blos der gezondheid op hare wangen terugkeeren, ik zag nieuw leven in hare zwarte oogen komen, ik zag de genezing! . . . . Helaas, het was slechts van korten duur!

Ik was als vervloekt op de aarde: overal moest het ongeluk mij treffen.

Op eenen avond dat ik met mijne dochter eene wandeling deed, klaagde zij van de koude. Ik haastte mij van huiswaarts te gaan. Welhaast liet zij een lichten hoest hooren . . . . ongeluk! ik kende dit noodlottig teeken: de tering was weer daar! . . .

Van dan af begon zij te vervallen. Evenals een bloem, die 's morgens opstaat, zich langzaam ontluikt, om tegen den avond te verwelken, zoo ook was mijn kind onder den zoelen invloed der zuiderlucht ontloken, en nu, dat de Winter daar was, begon zij ook te verwelken en langzaam naar het graf te neigen. Gelijk ik schoonvader, schoonmoeder en echtgenoote had zien verdwijnen, zoo ook zou ik mijn laatsten troost op aarde verliezen.

Maar de doodstrijd duurde lang, zeer lang. Ach, wie zou kunnen zeggen wat in mij omging gedurende dezen tijd!

In den dag moest ik haar alleen laten om geld te winnen; maar des nachts bewaakte ik haar, alsof eene wonderbare kracht mij ondersteunde, kon ik aan al de vermoeidheid wederstaan. Ik stond, onmachtig aanschouwer, al de omstandigheden van haren doodstrijd bij. . . . .

 

Het was op eenen schoonen Herfstavond. De lucht was zoel en zuiver. De maan liet hare flauwe stralen op de aarde vallen en verspreidde een halve klaarte. Ik was met Maria op hare kamer. Reeds eene maand lag zij te bed; hare krachten verminderden van dag tot dag.

Dezen avond gevoelde zij zich beter dan naar gewoonte. Op hare bede, had ik haar in eenen leunstoel bij het open venster gerold en mij bij haar neergezet. Zij ademde met zichtbaar genoegen de zuivere avondlucht in hare verdroogde longen en schouwde met een weemoedigen blik in de ruimte.

‘Wat schoon weder,’ lispelde zij; ‘vader, het doet mij goed van hier te zitten. Ziet gij de maan ginder, vader? Hoe schoon, hoe heerlijk! En die sterren, zie eens, hoe zij blinken. Niet waar, vader, dit alles is toch wel schoon!’ . . . . .

Mijn hart beneep zich: ik dacht dat de lieve engel ze niet lang meer zou aanschouwen. Zij begreep wat ik gevoelde en draaide haar minnend gelaat tot mij.

‘Gij hebt verdriet, vader,’ sprak zij, ‘maar verlies geenen moed, ik zal genezen, o ja, ik zal genezen! Ik heb God zoo vurig gebeden om mij niet te laten sterven . . . . . Sterven aan achttien jaar . . . . . het ware toch te ongelukkig!’ . . . . .

Een diepe zucht ontsnapte mij, ik had den moed niet om te antwoorden aan de droeve klacht van mijn kind.

‘Vader,’ zeide zij eensklaps, alsof haar iets in het gedacht schoot, ‘mag ik u eens iets vragen?’

[pagina 231]
[p. 231]

‘Zeker, Maria, wat begeert gij?’ antwoordde ik.

‘Wel, gij hadt eertijds eenen vriend, Mr. Frans van West.’ . . . . :

‘Zwijg, kind,’ riep ik uit, haar de hand op den mond leggende, ‘spreek dien naam niet meer uit, Maria, het is deze van eenen gevloekte?’

Eene hevige aandoening had mij getroffen bij het hooren van dezen naam; geheel mijn verleden kwam in eenen stond zich voor mijnen geest plaatsen en de slecht gesloten wonden mijns harten openrukken.

Maria bezag mij met schrik aan.

‘Heb ik u verdriet aangedaan, vader?’ vroeg zij met treurende stem.

‘Neen, Maria, maar spreek dien naam nooit meer uit!’

‘Ja,’ vervolgde zij, ‘het is hetgeen moeder mij zegde. Luister, vader, ik zal u iets zeggen, en dan zal ik er nooit, nooit meer van spreken. Veroorloof gij dat ik spreke, vader?’

‘Ja, spreek, mijn kind.’

‘Nu, vader, ik herinner mij, toen wij nog al te zamen te Londen waren, dat ik, evenals nu, eens aan moeder vroeg, wat er van Mr. Frans van West geworden was. Tranen schoten haar in de oogen en zij antwoordde mij: “Hij is ver van hier, mijn kind. Bid God alle dagen voor hem.” En zij deed mij beloven van nooit dien naam bij u uit te spreken. En ik heb alle dagen voor uwen ouden vriend een Vader Ons gebeden. Ik heb nooit meer van hem durven spreken, want ik vreesde van u verdriet aan te doen. Zeg mij, vader, wat is er van hem geworden?’

‘Zwijg, kind!’ sprak ik met nadruk. ‘Frans van West is de oorzaak van al onze ongelukken. Hij is vervloekt op de aarde. Bid God voor hem niet, want het is een booswicht!’

‘Een booswicht? Hij, die eertijds uwe goede vriend was? Hij heeft u dus veel kwaad gedaan, vader?’

‘Ja, veel kwaad,’ sprak ik schier onbewust uit. ‘Maar zwijg daarvan; uwe vragen pijnigen mij, Maria.’

‘Ja, ik zal zwijgen,’ ging de zieke voort, ‘doch ik zal nog altijd voor hem bidden. Hij is misschien ongelukkig en beklaagt het kwaad dat hij u aangedaan heeft.’

Ik wilde haar niet tegenzeggen, ik wilde haar niet kenbaar maken dat deze, voor wien zij bad, de moordenaar van hare moeder was. Nogtans troffen mij de woorden van Maria hard; ik bleef er een wijl aan denken en vroeg aan mij zelven of ik de macht over mij zou hebben om aan Frans van West het schrikkelijk kwaad dat hij mij aangedaan had te vergeven.

Dit ging mijne krachten te boven. Ik voedde een te bitteren haat tegen hem op: eene bevloeking steeg uit mijn hert, telkens dat ik aan hem dacht. Ik werd uit mijne mijmering getrokken door een zucht die Maria liet hooren.

‘Kom, mijn lieve,’ zeide ik, ‘ik zal het venster toeschuiven. De lucht wordt scherp, het zou u kunnen kwaaddoen.’

‘Ach, vader, laat mij hier nog een weinig zitten, het doet mij zulken goed. Hoort gij de nachtegaal zingen, vader? Luister, hoe schoon! Aanschouw den zuiderblauwen hemel. O, wat is de Schepper groot, die dit alles geschapen heeft.’

En de zieke, die zich met geestdrift opgericht had, viel nu ontzenuwd neder. Zij hijgde zichtbaar naar den adem.

‘Helaas, vader,’ zuchtte zij na eenige stonden, ‘wat ben ik ongelukkig van ziek te zijn. Anders zou ik met u kunnen wandelen in dit schoon weder, gelijk wij eertijds deden, toen wij bij Antwerpen woonden. O dan waren wij gelukkig, niet waar! Wij waren rijk dan!’

‘Maria,’ murmelde ik, ‘gij moet die droevige gedachten van u afwenden. Wanneer gij zult genezen, zullen wij opnieuw gelukkig zijn. Kom, laat mij het venster sluiten.’

‘Ik bid u, nog eene wijl, vader,’ drong Maria met eene ziekachtige gril aan; ‘laat mij nog eens dien schoonen hemel aanschouwen.’ . . . .

Zij liet hare oogen ronddwalen over het hemelgewelf, terwijl ik haar met treurig gelaat bezag. Hare lippen verroerden, als murmelde zij een gebed. Maar ik zag hare wangen eensklaps verbleeken en hare oogen toesluiten.

Eene schrikkelijke vrees greep mij het hart.

‘Maria!’ riep ik angstig uit, ‘Maria, hoort gij mij?’

Zij ontsloot de oogen en sloeg ze glimlachend op mij. Zij opende hare armen en omstrengelde mijnen hals.

‘Luister, vader,’ prevelde zij bijna onhoorbaar, ‘gij zult hem vergeven, niet waar, alles vergeven?’

‘Hem?’ . . .

‘Ja, hem, van West. Zeg mij dat gij hem vergeeft en ik zal gerust sterven.’

‘Sterven! Gij zult niet sterven, mijn kind!’ riep ik als zinneloos uit.

‘De dood nadert, ik voel zijn ijskoude hand op mij. . . . Vergeef hem, vader, vergeef aan uwen vijand.’

‘Ja, ik vergeef hem . . . . . maar leef, blijf leven, mijn dierbaar kind, mijn zoete Maria!’

‘Dank, vader, vaarwel!’. . . hoorde ik haar zeggen en zij gaf mij een langen zoen.

Helaas, in dezen zoen liet zij haar laatsten adem gaan; ik had geen kind meer.

In den oogenblik kon ik mijn ongeluk niet gelooven. Ik riep Maria bij haren naam, ik zoende hare loodverwige wangen, ik luisterde naar het kloppen harer borst. Niets, mijn kind was niet meer! . . .

O, nu was alles met mij gedaan. De ongeluksbeker was tot den bodem geledigd. Uw doel was bereikt, helsche booswicht, Frans van West, uw werk was voltooid. Gij hadt mij den rampzaligsten mensch der aarde gemaakt.

In dien stillen nacht, alléén bij het lijk van mijn kind, was ik als zinneloos; ik morde tegen God en braakte de verschrikkelijkste verwenschingen uit tegen mijn vijand. Nu had ik niets meer te doen. Ik leverde mij geheel en gansch aan de wanhoop over. Ik was van geen nut meer op de wereld. Het leven was mij onverdraaglijk: ik besloot er een einde aan te zetten.

Den geheelen dag en den volgenden dag bewaakte ik het doode lichaam mijner dochter, evenals ik dit mijner echtgenoote bewaakt had. En des anderendaags kwam men het lijk wegnemen en ik sukkelde, geheel alléén, met hangend hoofd en wankelende stappen, achter de lijkbaar.

Het ongeluk had mijn hart versteend. Ik zag met onverschillig oog de laatste gebeden opzeggen, ik volgde dan de doodenkar naar het kerkhof, waar ik mijne Maria zag in het graf zinken.

Daar bleef ik langen tijd staan. Bidden kon ik niet: mij hart was verdroogd, ik had geen gevoelens meer.

De avond begon te vallen en nog stond ik daar. De grafmaker kwam mij verwittigen dat ik het doodenveld moest verlaten. Zonder spreken ging ik weg. Ik ging altijd voort. Waarheen? Ik wist het niet. Ik ging zonder doel, zonder te weten waar mijne stappen mij zouden leiden.

Hoe lang ik ging, weet ik niet; maar toen de koelte des nachts mijn zengend voorhoofd verfrischte en wat kalmte in mijne gedachten bracht, bleef ik staan en zag ik rondom mij.

Ik stond op eene brug, die over een kleinen waterloop lag. Werktuiglijk bleef ik staan en naderde de leuning, alles was stil en eenzaam rondom mij. De maan verlichtte den nacht. Het was schoon weder. gelijk op den nacht dat Maria in mijne armen gestorven was.

Ik staarde op het water, dat langzaam en met zacht gemurmel onder mij liep. De maan spiegelde zich op hare oppervlakte en danste op hare wiegelende rimpels. De wind zuchtte tusschen de blâren eeniger boomen, die op den oever des waterloops groeiden; nu en dan hoorde ik scherp geschreeuw van eenen nachtvogel. Dit schreeuwen, die ritseling der bladeren waren naar en akelig als de staat mijner ziel.

Ik gevoelde nu nog eens geheel de uitgestrektheid van mijn ongeluk. De wanhoop greep mij weer aan.

Ik bezag nog altijd het water.

‘Ja,’ murmelde ik, ‘daar is de vergetelheid. Komaan, geen vertoeven, een eind gemaakt aan dit leven van ellende, dat mijne krachten overtreft. Ik ben verlaten van God en van de menschen, dat de dood mij van mijn lijden verlosse!’ . . . .

En ik beklom de leuning om mij wanhopig voornemen te volvoeren.

‘Houd aan!’ riep eensklaps eene statige stem, terwijl ik mij bij den arm sterk voelde inhouden. ‘Houd aan, ongelukkige, wat gaat gij doen!’

Ik sprong van de leuning en keerde mij verwonderd om. Een priester stond voor mij en beschouwde mij met streng gelaat.

‘Wat gingt gij doen?’ vervolgde hij. ‘Zijt gij dan geen Christen?’

‘Laat af,’ riep ik, ‘ik ben een gevloekte! Ik wil sterven, ik wil mijne dochter vervoegen! . . . .

‘Neen, sta,’ sprak de priester, ‘onderwerp u aan den wil van God en zoek het einde van uw lijden in den zelfmoord niet!’

‘God?’ riep ik, ‘ik ben verlaten van God!’

‘Zwijg, ongelukkige, gij lastert. Onderwerp u aan aan zijnen wil en zoek troost in den godsdienst.’

De indrukwekkende toon des priesters raakte mijn hart.

‘Helaas,’ murmelde ik, ‘waarom is de zelfmoord eene misdaad?’

‘Omdat het den mensch niet behoort van zich door den dood aan de voornemens des Scheppers te ontrukken,’ antwoordde de priester.

‘Ach, waarom zou ik moeten leven, daar het bestaan zoo bitter is?’

‘Kom, mijn broeder,’ zegde de geestelijke op zachten toon, ‘laat de wanhoop uit uw hart gaan; denk aan den Almachtige, dáár alleen is troost te vinden. Gij, die eene dochter verloren hebt, zult ze in Hem terugvinden. Wees moedig, mijn broeder, de belooning is niet ver!’

De troostende woorden des geestelijken verkwikten mij. Het gedacht van mij te zelfmoorden had mij verlaten! Hij nam mij bij den arm om mij van de noodlottige plaats weg te rukken. Ik volgde hem zonder tegenstand naar zijne woning.

IX

Mijnheer Dubois, zoo heette de priester, was een goedhartig en edelmoedig man. Hij bezat ten volle al de hoedanigheden, die eenen Christen kenmerken. Hij was pastoor van een kleine kerk, die op eenen berg stond. Het was op weg zijnde naar zijne woning, die dichtbij was, dat hij mij in mijnen akeligen toestand gevonden had. Hij behandelde mij als eenen broeder en moedigde mij aan door zijne vertroostingen.

Na mij van een zekeren dood gered te hebben, redde hij mijne ziel van de wanhoop. Hij gelukte er in, mijn hert door het gebed te verzachten.

Ik vertelde hem mijne droevige geschiedenis.

Dit lang verhaal van ongelukken rukte meer dan eens de tranen uit de oogen van den goeden priester. De deelneming, die hij in mijn lijden

[pagina 232]
[p. 232]

nam, verzachtte dit grootelijks. Wij spraken te zamen van mijne ouders, van mijn vrouw en van mijn kind.

Zeer dikwijls kwam hij op de laatste woorden van Maria. Hij herinnerde mij de belofte, die ik aan mijn stervend kind gedaan had, van aan mijnen vijand te vergeven.

Ik had die belofte gedaan, maar de haat, dien ik tegen den verrader, van West, voedde, was diep in mijn hart geworteld. Zeer langen tijd worstelde Mr. Dubois om hem uit te rukken. Hij had al den invloed noodig, dien de godsdienst en de nagedachtenis mijner dochter hem konden geven, om in zijne poging te gelukken.

Intusschen was een geheele maand verloopen en ik verbleef nog altijd in de pastorij. Ik begon te begrijpen dat ik niet langer meer kon blijven. Nogtans, het gedacht van den goeden geestelijke te verlaten schrikte mij. Hij was mij een vriend, een broeder geworden; verliet ik hem, dan zou ik opnieuw gansch alleen ter wereld zijn. De goede priester giste mijne aarzeling en had medelijden met mij. Hij bood mij de plaats van koster aan in zijn nederig kerkje, die juist vacant was.

Ik aanvaardde met erkentenis. Het was een middel om bij mijnen weldoener te blijven en een stil godsdienstig leven over te brengen. Meer verlangde ik niet.

Ik bracht daar stille en bijna gelukkige dagen over, levende van mijne herinneringen, van dewelke ik dikwijls met den pastoor sprak. Somtijds vergezelde ik dezen in zijne bezoeken naar de arme huisgezinnen; het was de eenige betrekking, die ik met de wereld behield. Het overige van mijnen tijd bracht ik over voor het altaar, waar ik voor mijne overledene bloedverwanten bad. Dank aan den invloed van Mr. Dubois was ik tot een zulkdanigen omkeer gekomen, dat ik zelfs dagelijks bad voor Frans van West, de oorzaak van mijne ellende.



illustratie
't Is goed, zoo men zijn tijd afwacht,
Hij lacht het best, die 't laatste lacht.


Dit leven van stil genot duurde omtrent vier jaren. Ik moest nogtans nog eene laatste beproeving onderstaan.

Op eenen nacht werd er hevig aan de deur der pastorij geklopt. Er was een brand in het dorp ontstaan en men kwam den pastoor halen om de laatste Sacramenten te geven aan eenen man, die zwaar gekwetst was. Ik vergezelde Mr. Dubois daarhenen. Onderweg vertelde de man, die ons was komen roepen, dat de brand in een klein huisje was en de gekwetste een arme bedelaar, dien men des avonds te voren uit liefdadigheid in de schuur had laten slapen.

Welhaast kwamen wij op het tooneel van het voorval.

Het hutje, dat gelukkiglijk ver van al andere huizen afgezonderd stond, was gansch verteerd. Een gewonde had men onder eenen nabijzijnden boom uitgestrekt. De woeste kreten, die de pijn hem outrukte, leidden ons derwaarts.

Schrikkelijk schouwspel! Daar lag een verkoold lichaam, zwart en bloedend. Het aangezicht was zoodanig verbrand dat er geene menschentrekken meer in te kennen waren. De oogen waren uitgebrand; haar, neus en lippen waren letterlijk verdwenen, en, door de laatste roode vlammen des brands verlicht, kon men den naakten schedel en de dicht geslotene tanden van den lijder zien.

Onwillekeurig deed het mij denken aan mijne moeder, die ik bijna in dezelfde omstandigheid verloren had. Ik sidderde.

‘Een priester, een priester!’ schreeuwde de zieke, die reeds door de krampachtige stuiptrekkingen des doodstrijds aangevat was.

‘Hier ben ik, mijn broeder,’ sprak Mr. Dubois.

‘Ach, mijn vader, ik ben een groote misdadiger; zou God mij kunnen vergeven?’ . . . . .

‘De barmhartigheid van God is oneindig. Heb hoop en moed.’ . . .

Gedurende dezen tijd had ik mij bij den lijder gezet, wiens wonden ik gedurig met versch water wiesch. Zijne stem deed een ongelooflijken indruk op mij, zij geleek aan geene menschenstem; zij kwam met geweld en met eene soort van sombere wanhoop uit zijne dorre keel. Zijn lijden was verschrikkelijk. Hij knarsetandde, sloot krampachtig de vuisten en stampte stuiptrekkend met de beenen. Overvloedig schuim kwam hem uit den mond en heesche kreten stegen van tijd tot tijd uit zijne borst.

‘O, ik lijd schrikkelijk!’ riep hij eensklaps uit. ‘Ik lijd gelijk een martelaar. En ik heb nogtans hetzelfde doen lijden aan een ander! Zou God mij kunnen vergeven?’

‘Ja, mijn zoon, heb betrouwen in hem,’ zeide de priester.

‘Betrouwen! o, ik heb er niet veel,’ hernam hij bijna zinneloos. ‘Ik heb te veel misdaan. Ik zie den dood naderen! . . . Hoe zwart . . . hoe afschuwelijk! Ik ben bang . . . . . help! help!’ . . . . .

Geweldige stuiptrekkingen grepen hem opnieuw aan. Ik goot een weinig water in zijnen mond; dit deed hem kalmer worden.

‘Luister, mijn vader,’ ging hij stiller voort, ‘ik zal zeggen wat ik gedaan heb. Ik had eenen vriend, hij huwde eene vrouw, die ik beminde. Ik heb mij gewroken. Weet gij hoe?’ . . . . .

En hij grijnsde een afschuwelijken lach. Een helsche uitdrukking kwam zich op zijn monsterachtig gelaat drukken.

‘Weet gij hoe?’ vervolgde hij. ‘De vriend had eenen vader, ik ben de oorzaak geweest van zijnen dood. . . .

Een koortsachtige lach kwam hem onderbreken, de lach des duivels, die zijne klauwen op zijn prooi legt.

‘Hij had eene moeder, die ziek was; ik heb het vuur aan hare woning gestoken, en zij is verbrand gelijk ik nu verbrand ben. Zijne vrouw had nog hare ouders; ik heb ook het vuur aan hun huis gestoken en zij zijn wellicht in de ramp omgekomen. . . .

De duivelsche lach kwam hem weer onderbreken. De geestelijke en ik waren verpletterd. De andere aanhoorders van het verhaal des booswichts trokken zich achteruit, onder den indruk van een gevoel van walg en afschrik.

‘Het is niet al. De vriend had eene vrouw, deze, die ik bemind had, en een kind, het afbeeldsel zijner moeder. Hij was rijk, gelukkig, geacht. Dit mocht niet blijven duren. . . . . Ik bekladde den naam van mijnen weldoener. . . . . Ik stool zijn geld en deed hem voor een valsch bankbreker doorgaan! . . . . Hij zit in het gevang, zijne vrouw en zijne dochter moeten bedelen: zij zijn misschien in de ellende vergaan. . . . Zeg nu, priester, is er vergiffenis voor mij?’ . . .

De geestelijke sprak niet. Zulke ijselijke boosheid verstomde hem.

‘Geene vergiffenis?’ huilde de gekwetste, geen antwoord van den priester hoorende, ‘geene vergiffenis!’ . . . . Ik brand, ik gloei! en de dood is dáár. . . . . Help! Help!’ . . . .

Hij spartelde en stampte geweldig, hij raasde en tierde als een zinnelooze. Niemand kwam hem ter hulp, want hij boezemde afschrik aan allen in.

Wat mij aangaat, ik was half in bezwijming gevallen. Geheel mijn verleden kwam mij voor de oogen. Ik had hem herkend, den booswicht: het was hij, het was Frans van West die dáár lag. Hij had aan het gerecht der menschen ontsnapt, dit van God kwam van hem te treffen.

‘Vergiffenis,’ huilde hij, ‘vergiffenis! Ik heb reeds geboet. Ik ben verraden en bestolen geweest, gelijk ik verraden en gestolen heb. Ik heb gebedeld gelijk zij. Ik heb geleden . . . maar wat ik nu ondersta is onverdraaglijk. Ik ben bang van te sterven! . . . Hulp! Hulp!’

Mr. Dubois was weer genaderd.

‘Heb hoop, mijn zoon,’ zeide hij met zachte stem, ‘God zal u vergeven.’

‘Vergeven!’ riep de rampzalige, ‘vergeven! Gij hebt dus niet gehoord wat ik gedaan heb?’

‘Hebt gij leed over uwe zonden?’ vroeg de priester.

‘Ja, reeds sedert lang. O, had ik Hendrik kunnen vinden, ik had hem vergiffenis afgesmeekt, geweend, gebeden. Ik zocht hem . . . maar God wilde mij bij hem niet laten komen. En dan nog, hij hadde mij vervloekt!’

‘Hij zou u misschien vergeven hebben,’ sprak de priester op indrukwekkenden toon, ‘haddet gij een waar berouw getoond.’ . . .

En ik stond daar recht bij den stervende. Alles wat ik geleden had kwam mij te binnen; eene vloek, eene vermaledijding zweefde reeds om mijne lippen. . . . . Eensklaps dacht ik aan mijne dochter. Ik zag mijne stervende Maria, zij zegde mij: ‘Vader, zeg mij dat gij hem vergeeft, en ik zal gerust sterven.’ En ik had beloofd.

Mijne oogen vielen nu op den priester, die, bij den stervende geknield, mij smeekend aanzag. Hij hief de hand op en toonde mij den hemel. . . .

De twee edele deugden des Christens overwonnen de driften des menschen. Ik knielde bij den zieke neder, vatte hem de hand en zeide:

‘Frans van West, ik ben Hendrik Flanbardts. . . . Ik vergeef u al het kwaad dat gij mij aangedaan hebt; sterf in vrede!’

‘Hendrik! . . . Gij, Hendrik?’ prevelde hij met versmoorde stem. ‘Gij vergeeft? . . . . Dank, dank!’ . . .

Een stuiptrekking greep hem aan, en hij had opgehouden te leven.

(Wordt vervolgd).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken