Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1872-1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.85 MB)

Scans (1438.38 MB)

ebook (29.68 MB)

XML (2.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Tante Jet.
Een humoristisch verhaal.

I

Niet ver van het kleine stadje S . . . lag een heel lief buitentje. Achter het huisje was een kleine tuin en aan den voorkant een groot grasperk, met een ijzeren hek afgescheiden van den weg, die daarlangs liep. Het huisje was gebouwd van gele steentjes, die zoo helder waren, alsof ze iederen dag geboend werden, en op de vensterkozijnen, zoowel beneden als boven, prijkten roodgeverfde bloempotten met heerlijke bloemen in witte bakjes. Een stoepje van roode steentjes leidde het huis in.

De bewoonster en eigenares van dit buitentje, want bewoner of eigenaar had het niet, was een vrouw van ongeveer zestig jaren. Zij was van eene magere, lange gestalte, had een langen hals en een ovaalrond hoofd. In huis liep zij altijd met een blauwen boezelaar, en op het hoofd een witte muts met breed geplooiden rand; maar als zij uitging, dan wipte zij een ouderwetschen hoed op, die haar juist stond, als een omgekeerde leêge turfmand op het hoofd van een straatjongen. Achter op den bol van den hoed lag een groote stijve strik van donkerbruin lint, en onder de kin droeg zij er nog een, die veel stijver en tweemaal zoo groot was. Ging zij in den tuin of zat zij op het grasperk, dan bedekte een

[pagina 235]
[p. 235]

groote tuinhoed met een klein bolletje en een half el breeden rand haar bruin en rimpelig gelaat, dat door den overhangenden rand geheel onzichtbaar was.

Gelijk zij zelf, was al haar huisraad, zooals meubelen en keukengereedschappen, tot zelfs potten en pannen toe, geheel ouderwetsch. Dezelfde schotels, die voor vijftig jaar misschien gebruikt waren, dienden ook nu nog tot hetzelfde doel, evenzoo het koffie- en theeservies, dat niemand dan zij alleen uit de kast haalde, en als het gebruikt was, uitwiesch en daarna voorzichtig wegsloot, om het den volgenden dag weer tot hetzelfde doel te voorschijn te halen. Daarenboven was zij overdreven zindelijk en net, en liep bijna den geheelen dag het gansche huis door, om te zien of er nog iets was te vinden, wat niet schoon en net genoeg was. Vond zij iets, - wee dan de meid! Zoo weinig kon het niet wezen, of zij moest terstond met wrijfdoek of stoffer komen en het afnemen. Iederen Woensdag werd de geheele kamer uitgehaald en moest het geheele leger van borden en schotels en meer van dien aard de revue passeeren in tegenwoordigheid van tante, de meid, een paar emmers heet water, een zeemleeren lap en een spons. Kijven op de meid was haar lust, en in dit punt was zij zeer lastig, maar overigens was het de beste ouderwetsche vrouw van de wereld, want zij had een goed en medelijdend hart.

Een meisje van vijftien jaar, dat zij op tweejarigen leeftijd als nichtje had aangenomen en die haar tante noemde, was, na het kijven op de meid, al hare vreugde. Het nichtje was natuurlijk het tegenovergestelde van hare tante, want zoo stemmig als de tante was, zoo vroolijk was het nichtje. Toch konden zij het wondergoed met elkaâr vinden, en hoewel nog jong, wist Mina haar tante in alles genoegen te geven. Om deze reden mocht Tante haar gaarne, en zoo gebeurde het dan wel eens, dat zij haar nichtje meer toegaf, dan zij wel met hare stemmigheid kon overeenbrengen. Zoo zou Tante heel vergenoegd leven, maar er was één ding, dat haar niet beviel en dat in staat was heel haar leven te vergallen, en dat was het volgende:

Naast het buitentje namelijk van Tante Jet lag een ander buitentje, wel niet zoo net en goed onderhouden, maar toch zeer bevallig. Vroeger was het bewoond geweest door een coquette dame met hare twee even coquette dochters, en tante kon het met deze buren goed schikken. Maar nadat de oude coquette gestorven was, waarschijnlijk omdat ze het niet in haar macht had langer te blijven leven, en nadat zij volgens testamentaire beschikking met al hare prullen was begraven, verlieten hare dochters het huis en kreeg het buitentje nieuwe bewoners, en die juist bezorgden Tante Jet de grootste kwelling.

Tante was namelijk eene verklaarde vijandin van kwâjongens (misschien wel om eene of andere reden uit den tijd toen ze nog bloeide), en daar de heer en de dame, die nu het buitentje bewoonden, het ongeluk hadden van hun huwelijk met een paar jongens gezegend te zien, had Tante haren buren een eeuwige vijandschap gezworen. De jongens van genoemden buur, tweelingen van vijftien jaar, beantwoordden van hun kant die vijandschap van Tante Jet, door haar op alle mogelijke manieren te kwellen. Nu eens mikten zij, als Tante met haar nichtje op het grasperk zat, met steentjes op haar tuinhoed, dan klommen zij achter over het muurtje en beschadigden hare bloemen. Ja zulk een verdriet als de jongens waren voor Tante, zulk een pleizier was Tante voor de jongens, die telkens bij papa en mama kwamen en schaterend van lachen vertelden, hoe zij dien stijven kapstok, zooals zij hun buur noemden, hadden beet gehad, waarna zij weer schaterend de kamer uit en den tuin in liepen. Mama berispte de jongens wel eens, maar papa maakte die berisping vruchteloos door zijn zoontjes lachend een lichten oorveeg te geven en uit te roepen: ‘Die guitenstreken, die guitenstreken! Krek zooals ik, toen ik nog zoo'n jongen was!’ Dat de berisping van mama dan in het water viel, is wel te denken, en zoo doende werd ook Tante Jet voortdurend in hare vijandschap gesterkt en beval zij Mina bij herhaling, niet in het minst met die deugnieten om te gaan of zelfs naar hen om te zien.

Op zekeren morgen zat Tante Jet achter hare woning onder het lommer der boomen te breien, terwijl Mina bezig was met koffie te zetten. De tweelingen, die naast hunne vriendin in den tuin aan 't ravotten waren, hoorden Tante met haar nichtje praten. Terstond klommen zij in een boom, die zijne takken over het muurtje spreidde, om te zien wat Tante deed. Mina was juist het huis ingegaan, toen een der jongens Tante's stem nabootsend, riep: ‘Mina, kind, is de koffie klaar?’

‘Die kwade jongens, die deugnieten!’ riep Tante toornig. ‘Mien houd je toch nooit met die jongens op, laat ze loopen.’

‘Mien laat haar loopen, laat haar loopen,’ schaterde de jongen in den boom, ‘laat dien stijven kapstok maar alleen zitten kniezen. Mien, laat haar loopen!’ En de andere jongen begon mede te schateren en de echo herhaalde: ‘laat haar loopen, Mien! laat haar loopen!’

Dit was te veel voor het verontwaardigd gemoed van Tante Jet. Vertoornd stond zij op, smeet met hare handen het breiwerk en met haar rok eenige kopjes tegen den grond, wipte het huis in en den wijden hoed op, liep driftig de deur uit, na eerst over de mat gestruikeld te zijn, en belde nog driftiger bij haar buur aan.

‘Is mijnheer of mevrouw thuis?’ vroeg zij toornig aan de meid, die van schrik de deur voor haar neus bijna dichtsmeet. Toen Tante geen antwoord kreeg, herhaalde zij hare vraag nog toorniger, en nu zeide de meid, dat mijnheer uit, maar mevrouw tehuis was, en liep toen snel weg, terwijl zij Tante aan de deur liet staan. Spoedig echter kwam zij terug met de boodschap dat mejufvrouw maar in het achterkamertje moest gaan, want dat mevrouw aanstonds zou komen. Tante Jet deed dit, maar moest eene nieuwe kwelling ondervinden, want daar het bedoelde achterkamertje in den tuin uitzag, hadden de lieve tweelingen hunne vriendin nauwelijks gezien of zij riepen luidkeels: ‘De kapstok! de kapstok!’ klommen toen in den boom en riepen dan aan Mina, die nog altijd verbluft was blijven staan: ‘Mien, Mien! je tante, die leelijke vogelverschrikster is hier,’ en schaterend klommen zij weer naar beneden en gingen tegen het voorwerp van hun pret allerlei grimassen maken en gezichten trekken.

Eindelijk kwam mevrouw en wenschte Tante Jet vriendelijk goeden dag. Tante beantwoordde deze plichtplegingen niet, maar gaf dadelijk met al de kracht en het vuur der gramschap, dat door de jongens voor het raam nog sterker werd aangeblazen, hare verontwaardiging over de deugnieten lucht, omstandig en staande de laatste grofheden, in den tuin en voor het raam gepleegd, met oratorischen gloed uiteenzettend. Toen zij haar gemoed op deze wijze had lucht gegeven, ging zij zitten en staarde mevrouw Gertsen, (zoo heette de moeder der tweelingen) met vasten blik aan. Deze was al dien tijd zeer bedaard gebleven. Zij antwoordde Tante Jet, dat hare klachten zeer billijk waren, maar dat zij er zich verder niets om moest bekommeren, want dat de jongens geducht zouden gestraft worden en zij er op rekenen kon, dat zoo iets niet meer zou gebeuren.

De jongens, die intusschen wel begrepen, wat de ‘kapstok’ kwam doen, waren stil aan de deur gaan luisteren en hadden nog juist den tijd om zich uit de voeten te maken, toen de kruk van de deur omging en Tante Jet statig, dat is zoo kapstokachtig mogelijk, het huis verliet.

Of de jongens gestraft werden, weet ik niet, maar ik weet wel dat zij om hunne guitenstreken naar een kostschool werden getransporteerd en dat Tante Jet het voortaan, op de vacantie-dagen na, veel rustiger had, en niet ongeneigd scheen, om, als mijnheer of mevrouw Gertsen het geluk eens mochten smaken hunne lievelingen te verliezen, zich dan met hen te verzoenen.

II

In een der kleine straten van het stadje S... woonde een smid. Zijn smederij was, zooals alle andere smederijen zwart van buiten, maar nog zwarter van binnen. De baas en de knechts hadden dezelfde aantrekkelijke kleur, maar vooral een jongen van omstreeks veertien jaar, wiens gelaat tot op de lippen toe overdekt was met zwart. Niemand in de buurt kende het kind bij een anderen naam dan dien van ‘zwarte Tom.’ Een hoofd, van grooten omvang, stond bijna in onmiddellijke verbinding met zijn kort, ineengedrongen lichaam, zoodat er haast geene plaats was voor eene das, waarvan hij ook trouwens nooit gebruik maakte. Een paar bolle wangen en stekelige, korte haren verhoogden het contrast tusschen het hoofd en de beenen, welke laatste zoo tenger waren, dat het verwonderlijk was hoe zulke beenen zulk een hoofd konden dragen. Van water kende Tom bijna geen ander gebruik dan om het te drinken en het ijzer af te koelen; zeep was voor hem eene onbekende weelde. Tom was diep te beklagen: zijn baas was een waar tiran, en het was te betwijfelen of zijn ziel niet zwarter was dan zijn lichaam. Niemand in de geheele buurt mocht hem lijden; algemeen was hij een voorwerp van afschuw, en de kleine kinderen kregen stuipen, als de kindermeid hen met den smid bang maakte. Deze behandelde den jongen op de hardvochtigste wijze, en slagen moesten uitwerken wat woorden niet meer vermochten, terwijl zoowel de baas als de knechts hem van alles de schuld gaven. Kortom, hij was een van die ongelukkige wezens, wier geest, door voortdurende onderdrukking en letterlijke slavernij verstompt, alle gevoel van eigenwaarde verliest. Maar in weerwil van dat alles had Tom nog vroolijke oogenblikken, en dan betoonde hij eene groote geneigdheid om te klimmen en te klauteren.

Op zekeren morgen zat Tom onder schofttijd, buiten tegen den muur geleund, zijn zwarte lippen aan een stuk oudbakken brood af te vegen, toen langzaam een molenwagen, met zakken geladen, kwam aanrijden. Tom kreeg eensklaps eene neiging om er op te klauteren, en niet zonder gevaar van te stikken den laatsten brok in zijn mond stoppend, klom hij op den wagen en zette zich op de zakken neder, zonder om den baas en de slagen te denken. En dit was de eerste maal van zijn leven dat Tom wit was. Toen de molenwagen, buiten het stadje gekomen, stilhield, klom Tom van den wagen, keek den molenaar eens aan en liep met de handen in den zak fluitend verder tot bij het buitentje van Tante Jet, die met Mina en een zwarten poedel voor het raam zat. Beiden schenen de leelijke half witte, half zwarte gedaante van den jongen te bewonderen en reeds had Tante, in de meening dat de jongen om een kleinigheid zou komen, hare hand in den zak gestoken, toen een forsche hand den niets vermoedenden Tom bij den kraag vatte en hem met zulk een geweldigen ruk tegen het ijzeren hek smeet, dat het bloed den armen jongen uit den neus sprong. Het was Link de smid, die, Tom's afwezigheid bemerkt hebbende, hem was nageloopen en met geweld met zich wilde meênemen. Maar Tom scheen eenmaal de lucht te bevallen, en hoewel nog duizelig van den hevigen smak, klemde hij zich met eene aan waanzin grenzende wanhoop aan het hek vast en staarde met verbijsterden, om hulp smeekenden blik naar het venster, waar Tante en

[pagina 236]
[p. 236]

Mina de worsteling met schrik aanschouwden. Een groot medelijden jegens den ongelukkigen knaap en hevige gramschap tegen den onmenschlijken smid grepen haar aan, en zich zelve bijna niet meester, stormde zij het huis uit om den knaap te ontzetten, toen de smid, na vergeefsche pogingen om hem mee te voeren, hem zulk een hevigen vuistslag toebracht, dat de knaap bewusteloos langs het hek ineenzakte. Tom werd met behulp van Tante, Mina en de meid naar binnen gedragen, waar men hem in een grooten stoel zette en beproefde hem te doen drinken. Na eenige minuten opende de arme jongen de oogen, maar sloot ze weer terstond, terwijl hij met zijne handen eene beweging maakte, alsof hij den smid nog wilde afweren. Innig medelijden vatte Tante voor den armen knaap op, en zij was vast besloten de oorzaak van de mishandeling op te sporen en den dader te doen straffen. Toen de jongen, vooral door de zorgvuldige verpleging van Mina, geheel was bijgekomen, trachtte men te weten te komen wat hij misdaan had en wie de persoon was, die hem dus had mishandeld; maar Tom, wiens geest nog geheel verward was, kon niets uitbrengen dan eenige onsamenhangende woorden, die getuigden dat de schrik hem nog niet had verlaten. Tante besloot nu den commissaris van politie van het voorgevallene te verwittigen, ten einde te weten te komen, waar de ongelukkige jongen tehuis behoorde.



illustratie
DE ALPEN BIJ COURMAYEUR.


De onder-commissaris verscheen weldra ten huize van Tante Jet. Het was een man van middelmatige gestalte. Een rosse knevel en een paar dito bakkebaarden gaven aan zijn uiterlijk een forschheid, die misschien met zijn innerlijk in tegenspraak was. Zijn overigens mager gelaat, dat door een breedgeranden en kalen hoed nog meer uitkwam, benevens een groene jas, waarvan de mouwen versleten en eene handbreed te kort waren, gaven te kennen dat zijn gewichtig ambt hem juist genoeg opleverde om te bestaan en er nog een wandelstok op na te houden. Zoodra hij binnenkwam en den jongen aanschouwde, zeide hij met het air van een kenner (hoewel hij den jongen nog nooit gezien had) ‘Hm! Meer gezien. Arme duivel! Hm! Tamelijk smerig. Zeker geen thuis meer. Te lui om te werken. Hm! Een nacht opsluiten. Zal wel opknappen.’

[pagina 237]
[p. 237]


illustratie
DE VERLATENE.


[pagina 238]
[p. 238]

Al deze afgekorte zinnen werden op de meest norsche wijze uitgesnauwd en Tante stond verbluft, hoe het mogelijk was dat een mensch zoo kon balken.

‘Maar, mijnheer,’ waagde Tante, ‘als ge gezien hadt hoe de jongen mishandeld werd, dan zoudt ge. . . . .

‘Gekheid! Hm! Zal 't wel verdiend hebben. Meer van dat soort onder handen gehad. Ken ze allemaal wel!’ onderbrak de onder-commissaris.

Of Tante al driftig werd en al haar redeneerkracht uitputte, om den man het ware van de zaak onder het oog te brengen, het hielp niets. Zijne gewaande kennis van die zaken bewees meer dan feiten, en de jongen was en bleef een van het soort, dat hij wel kende, dat hij meer onderhanden gehad had en dat het wel verdiend zou hebben. En terwijl hij Tante en Mina norsch groette, pakte hij met de eene hand den jongen bij den kraag, nam met de andere zijn stok op, (Mina bemerkte dat er geen knop meer aan was) en duwde den armen Tom ruw voor zich uit. Hij bracht den ongelukkigen jongen, die gedachteloos en als eene machine voortliep, naar het raadhuis, 't welk tevens voor politie-bureau en secretarie diende, en deze werd daar veroordeeld om met een drietal polietie-agenten te zitten geeuwen en niets doen.

Den volgenden dag kwam een man met grimmig en donker gelaat bij Tante Jet aanbellen. Een pet met verguld randje, een jas met zes koperen knoopen en een korte sabel, die sedert jaren het daglicht niet meer gezien had, gaven den machtigen beschermer der openbare veiligheid te kennen. Op een manier, die de meid deed schrikken en den zwarten poedel deed blaffen, overhandigde hij een lijvigen brief, waarin Tante kondschap gedaan werd dadelijk ten raadhuize te verschijnen. Tante, die tusschen een paar emmers stond en te midden eener heele colonne van borden en schotels, want het was Woensdag, droogde hare vingers, nog rookend van het heete zeepsop, aan haar bonten voorschoot af, vatte den brief tusschen pink en ringvinger aan, en las met een ernstig gezicht, waarop: ‘Moet dat hier wezen’ te lezen stond, het adres. Daarna droogde ze hare vingers nog eens af, zette een nog ernstiger gezicht, opende den brief en las den inhoud, waarbij zij haar linkerarm in de zij plaatste en goedkeurend met haar hoofd knikte. Tante werd nu opeens zeer deftig en na met zeker air de meid bevolen te hebben, alles eens een flinke beurt te geven en weer behoorlijk op zijn plaats te stellen, beval zij Mina haar besten hoed op te zetten, waartoe zij zelf het voorbeeld gaf, en verliet met haar nichtje het huis, in den gang nog eenige wenken en bevelen voor de meid achterlatend. Mina begreep intusschen niets van dat alles, en gaarne had zij om opheldering willen vragen, maar Tante zag er zoo ernstig uit, dat de vraag op Mina's lippen bleef hangen, toen ze haar tante aankeek. Zoo stapten zij stilzwijgend voort, tot zij het stadhuis bereikten, waar zij binnengingen. Zij werden opgewacht door den man met het grimmige gelaat en de koperen knoopen en gebracht in een zaal, waar de burgervader tusschen den hoofd- en onder-commissaris achter een groene tafel zat. Aan het einde der zaal, als in het verschiet, zaten een paar jonge klerken met groote veeren pennen achter de ooren en met kale jassen aan, te wachten op verhooging van hun tractement, terwijl een paar reeds grijs geworden klerken, in niet minder kale jassen, met gefronst voorhoofd in groote folianten zaten te turen, in de hoop dat een klein pensioentje hun karig deel zou worden, als zij op non-activiteit werden gesteld. De burgervader zelf was een man met weelderige bakkebaarden. Aan zijn gouden bril en aan zijne corpulentie zou men zeggen, dat hij zijn tractements-verhooging al beet had. De hoofd-commissaris had een vriendelijk voorkomen en hield het midden tusschen het achtbaar hoofd der stad en den onder-commissaris met zijn rossen knevel en bakkebaarden.

Tante had intusschen in tegenwoordigheid dezer achtbare heeren niets van haar ernst en deftigheid verloren, integendeel drukte haar gelaat die beide hoedanigheden nog meer uit, en zij sloeg al de personen gade met een blik, die genoeg toonde dat zij voor geen klein gerucht vervaard was. Mina keek de heeren ook aan, maar zeer verlegen, en bemerkte in haar verlegenheid, dat de onder-commissaris ook nog een pruik droeg, wat zij den vorigen avond niet had bemerkt.

Na een kort wederzijdsch stilzwijgen, verzocht de burgervader Tante, breedvoerig te verhalen wat er gisteren met zekeren jongen gebeurd was. Tante voldeed daaraan met den noodigen ernst, welke nog verhoogd werd door de verontwaardiging, die de herinnering aan den armen Tom in haar opwekte, en nadat zij ook nog melding gemaakt had van de vriendelijke behandeling van den onder-commissaris jegens den ongelukkigen jongen, zweeg zij stil en wierp een strengen en uitdagenden blik op den gepruikten snorbaard.

Nu werd bevel gegeven aan den man met het grimmige gelaat en de koperen knoopen, om den bewusten jongen voor te brengen en Tom verscheen altijd nog in zijn halfwit-halfzwart costuum.

‘Hoe heet ge?’ vroeg hem de hoofd-commissaris.

Tom keek angstig voor zich, maar antwoordde niets.

‘Jongetje, hoe is uw naam?’

Tom keek nog angstiger, maar opende zijn mond niet. De burgervader zuchtte, de hoofd-commissaris schudde medelijdend het hoofd en de onder-commissaris balde zijn vuist, terwijl de man met de koperen knoopen een been vooruitzette en de jongen aankeek, alsof hij zeggen wilde: ‘Mot ik je?’

‘Jongen, nogmaals, hoe heet je?’ vroeg de hoofd-commissaris andermaal. Tom begon te huilen en antwoordde: ‘Tom, baas!’ terwijl hij zijne schouders optrok en zijn oogen dichtkneep, alsof hij tegen zijn ouden baas sprak en een flinke muilpeer verwachtte.

‘Hoe is je van?’

‘Die heb ik niet,’ grinnikte Tom.

‘Wie heeft je geslagen?’

Diep stilzwijgen.

‘Wie is je baas?’

Dezelfde stilte.

De man met de valsche pruik snauwde hem nu bits toe, dat hij moest antwoorden, en de man met de koperen knoopen schudde hem zoo door elkander, dat Tante en Mina ieder oogenblik meenden zijn beenen door de zaal te zien vliegen. Tom begon daarop zoo geweldig te schreeuwen en te huilen, dat Mina uit medelij ook wou gaan huilen, terwijl Tante zoo schrikkelijk verontwaardigd keek, alsof ze de koperen knoopen van den man zijn jas wou kijken.

‘Jongen, nu voor het laatst: wie heeft je geslagen?’ vroeg de commissaris.

Tom keek angstig om, alsof hij bang was dat de smid het zou hooren, en sprak toen bevend en nauw hoorbaar den naam van Link uit, terwijl hij wederom zijne schouders optrok en zijne oogen dichtkneep.

Maar nu was het ook genoeg, want op alle verdere vragen bleef Tom het antwoord schuldig. En of nu de hoofd-commissaris al behulpzaam knikte en de burgervader al ‘komaan,’ wenkte, en of de onder-commissaris al zijn vuist balde en de man met de koperen knoopen al een been vooruitzette met hetzelfde ‘mot-ik-je’-gezicht, het hielp altemaal niets: Tom was en bleef stom. Er was derhalve niets te besluiten en daarom schorste de edel achtbare man het onderzoek en beteekende Tante Jet met een hoofdknik dat zij kon gaan, nadat ook Mina niets meer gedaan had dan verlegen Tante's verhaal bevestigd. Tante verzamelde nu voor het laatst al den ernst en deftigheid, die er nog was overgebleven en beantwoordde den wenk van den burgervader met een hooghartigen groet. Mina groette ook, maar heel verlegen, en keerde met hare tante huiswaarts.

 

De smidswinkel van den tirannieken baas Link was den dag, waarop bovengenoemd onderzoek had plaats gehad, nog niet open geweest, ofschoon de klok van den ouden, vervallen stadstoren reeds lang het middaguur had geslagen. In den beginne hadden de buren zulks niet bemerkt; maar toen de winkel nog zoo laat gesloten bleef, gaven eenige buurvrouwen, met de armen over elkaâr geslagen, aan andere buurvrouwen met over elkaâr geslagen armen hierover hunne verwondering te kennen, en spoedig kwamen er nog meer buurvrouwen bij elkaâr en snapten en maakten gissingen over Link, die geen grond hadden en beweerden met nadruk, dingen gehoord te hebben, die zij liefst niet wilden vertellen. Aan het eene einde der buurt vertelde een uitdrager in oude kleêren en verroeste kachelpijpen, dat hij Link gisteravond laat had zien uitgaan en merkte er bij aan dat hij niet graag in zijn schoenen zou steken; en aan het andere einde beweerde men reeds dat Link gestolen had en met zijn buit op de vlucht was. Hoe het zij, de winkel was en bleef gesloten, zelfs toen de man met het grimmige gelaat en de koperen knoopen, die Tom onder gestadig duwen en stompen vooruitdreef, er voor kwam. De deur gesloten vindende, keerde hij terug, tot grooten spijt van Tom, die weer een rijkelijk deel duwen en stompen bekwam, en ging den commissaris zijne bevinding mededeelen. Te gelijk met den commissaris. Tom en een paar politie-agenten kwam ook de geheele buurt op de been. De uitdrager, die met behulp van beide zijne ellebogen door het volk, dat zich voor de smederij te zamen hoopte, heen was gedrongen, verklaarde zich bereid de noodige hulp en inlichting te verleenen, daar hij goed met den smid bekend en veel bij hem in huis geweest was, en hij stapte, toen de deur was opengebroken, te gelijk de smidse binnen. Natuurlijk benijdde men den uitdrager van bij het onderzoek tegenwoordig te mogen zijn.

Het onderzoek daar binnen leidde intusschen tot niets, hoewel de uitdrager uit den winkel te voorschijn stapte, alsof hij machtig veel te weten was gekomen, wat natuurlijk de nieuwsgierigheid der omstanders in de hoogste mate gaande maakte. Maar hij stapte rustig en veelbeteekenend huiswaarts en lette niet het minst op de menigvuldige vragen, waarmede men hem bestormde. Dat hunne nieuwsgierigheid daardoor nog meer werd geprikkeld en dat men den uitdrager voor een belangrijk persoon in deze zaak begon aan te zien, is natuurlijk. Even natuurlijk is 't ook dat, toen men een paar dagen daarna niets meer van het voorval hoorde, men er ook niet meer aan dacht en dat de herinnering er aan met den tijd voorbijvloog.

Tom was intusschen zonder huisvesting, maar de medelijdende goedheid van Tante Jet zou daarin voorzien, en zij besloot Tom bij zich in dienst te nemen. Hoe het kwam, wist zij niet, maar zij gevoelde zich bijzonder tot den jongen getrokken. Tom kwam dan op een Woensdag in zijne nieuwe betrekking en in een nieuw pak, en hij begon zijne werkzaamheden met het breken van een bruinen koffiepot, die bij Tante om zijne oudbeid zeer in waarde stond. Een donkere wolk verscheen op Tante's gelaat, maar toen de arme Tom begon te huilen, kreeg ze medelijden met hem en keerde haar toornig gelaat naar de gebroken kan, alsof die het helpen kon, dat zij stuk was, terwijl Tom bij zich zelven het voornemen maakte om niets meer te breken.

Tom was tot nog toe een domperig wezen geweest, en zijn geest had door de mishandeling van den zwarten baas Link niet minder ge-

[pagina 239]
[p. 239]

leden dan zijn lichaam, maar de zachte en ongewone behandeling, die hij nu ondervond bij Tante Jet, en de medelijdende liefde, die Mina voor den ongelukkigen jongen koesterde, zouden weldra een gunstigen invloed op Tom's geheel gestel uitoefenen. Het was daaraan reeds te zien, dat Tom een begrip begon te krijgen van dankbaarheid, eene deugd, die hij nooit had kunnen beoefenen. Wat hij voor Tante uit plichtbesef en uit dankbaarheid deed, deed hij voor Mina uit liefde, en daarom had Tante noch het nichtje er spijt van, Tom bij zich te hebben genomen.

Zoo was het leven op het buitentje en zoo snelde de tijd met zijne door niets gestoorde snelheid voorbij en hadden de jongens van mijnheer Gertsen reeds lang hunne laatste vacantie beleefd. Zoo plaagachtig zij vroeger waren, zoo voorkomend en vriendschappelijk toonden zij zich nu, zoodat Tante Jet allengs hare vijandige houding ten hunnen opzichte veranderde en haar rimpelig gelaat in een vriendelijker plooi zette, zoo dikwijls zij de tweelingen ontmoette. Ja, Mina mocht nu naar hen omzien en ten laatste zelfs met hen omgaan, wat ten gevolge had dat zij mevrouw Gertsen meer dan eens ging bezoeken, waarbij Tante haar soms vergezelde.

Op zekeren avond (het was heel koud en de wind loeide in den schoorsteen) zat Tante Jet in de kamer aan de tafel te breien. Een stevige bril met groote glazen rustte op het tipje van haar neus, die van ter zijde gezien juist buiten den breed geplooiden rand van haar muts uitkwam. Tegenover haar zat Mina, druk met naaiwerk bezig, en bij haar vroolijk snappen, waarbij hare heldere kijkers van eene lustige opgeruimdheid getuigden, kon men het regebmatig doorhalen van den draad hooren. Een kleine pauze, tusschen het gesprek ontstaan, werd door Tante te baat genomen om het vuur eens flink op te poken en door de hangklok om met groot geraas acht uur te slaan. Daarna plaatste Tante zich weer in hare leuningstoel en Mina met een gewichtig gelaat aankijkend, waarbij zij haar bril van haar neus nam, zeide ze: ‘Mina, kind, ik gevoel dat ik met den dag ouder word en dat het hoesten mij ook geen goed doet! (Hier begon tante toevallig te kuchen.) En daar het mij zou spijten als ge met uw vroegeren toestand geheel onbekend moest blijven, zoo wil ik u daarvan op de hoogte brengen en u tevens mijne geschiedenis verhalen.’

Na een paar malen gekucht te hebben, begon Tante: ‘Ik zal dan met mijn eigen geschiedenis beginnen:

‘Ik werd geboren in de maand Februari. Mijn ouders waren zeer verheugd, maar mijn vader, de goede man, mocht mijn vierde levensjaar niet aanschouwen, eene beroerte rukte hem uit dit leven en daar met dat leven het tractement ophield, dat hij als deurwaarder genoot, verviel mijne moeder in de uiterste armoede en kon zij mij ten laatste niet meer onderhouden. Toen besloot ze mij in een opvoedingsgesticht te doen, opdat ik ten minste nog iets zou kunnen leeren, om later met fatsoen mijn brood te verdienen. Na dit besluit, dat spoedig ook ten uitvoer was gebracht, verliepen twee jaar, waarin mijne moeder mij elken Zondag kwam bezoeken. Ik was nu ongeveer zeven jaar, toen zij ziek werd. Haar toestand werd van dag tot dag erger, en na verloop van een paar weken was zij dood. Zij was arm, maar zonder schulden gestorven, en het eenige wat zij mij naliet en wat mij later werd ter hand gesteld, was een klein briefje, waarop met bevende hand geschreven stond: (hier haalde Tante het briefje uit haar zak te voorschijn)

‘Dierbaar kind, gaarne had ik nog te zamen met u willen leven, maar het moest zoo niet zijn. Mocht het u later goed gaan in de wereld, vergeet dan toch nooit uwe vroegere armoede, maar verkies haar steeds boven een onrechtvaardig leven en denk dikwijls aan

‘Uwe te vroeg gestorvene moeder

Aaltje.’

 

(Wordt vervolgd).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken