Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1872-1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.85 MB)

Scans (1438.38 MB)

ebook (29.68 MB)

XML (2.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Tante Jet.
Een humoristisch verhaal.
Slot.

Een groote traan rolde uit Tante's oog op haar moeders naam, en na met haar pink de traan van het papiertje geveegd en eens gekucht te hebben, vervolgde zij:

‘Van mijn verder leven is weinig te zeggen. Toen ik op zestienjarigen leeftijd uit het gesticht ging, moest ik mijn brood verdienen door bij de menschen uit naaien te gaan. Dit heb ik twintig jaar lang gedaan, toen ik een brief ontving, waarin ik als erfgename werd opgeroepen voor de nalatenschap van een reeds lang dood gewaanden oom. Daar de erfenis mij in staat stelde om zonder werken te leven, besloot ik stil te gaan wonen. Ik betrok dit buitentje en leefde alleen met een oude meid. Toen deze gestorven was en ik mij van een andere had voorzien, zijt gij hier gekomen. Uw toestand verschilde niet veel van den mijnen. Op uw tweede jaar waart ge wees en werdt ge in hetzelfde gesticht opgenomen, waarin ik mijne kinderjaren heb doorgebracht. Nu en dan ging ik daar nog wel eens een bezoek brengen, en toen ik u daar zag, trof uw onschuldig gelaat mij zoozeer, dat ik besloot u bij mij op te nemen, wijl ik toch ook eenig gezelschap verlangde. Ik leerde u den naam van ‘tante’ uitspreken en hield mij altijd, alsof ik werkelijk uw tante was, en ik nam mij voor, als gij 't u waardig toondet, u tot eenige erfgename te benoemen, wijl ik niemand anders op deze wereld bezit. Tot nog toe hebt ge u dit ten volle waardig getoond en ik heb geen spijt u zoo behandeld te hebben. Dit briefje van mijne moeder moet ge na mijn dood zorgvuldig bewaren; het is dezelfde les, die ook ik u nalaat.’

Een lang kuchen gaf het einde van Tante's verhaal te kennen, en vermoeid van het spreken strekte zij zich in haar leuningstoel uit. Mina was ontroerd, en haar tante teeder omhelzend ontvielen de tranen aan haar doffe oogen. Het was het eenige teeken van dankbaarheid, dat zij kon geven.

Het weder wordt intusschen guurder en Tante sukkelender. De hoest, dc rhumatiek en de oude dag dwingen haar in den grooten leuningstoel te blijven, en Tante laat zich dat welgevallen alle dagen van de week, behalve Woensdag; want dan verzet zij er zich tegen, en hoewel zij niet meer kan poetsen en plassen, verrichten hare oogen toch zooveel als twee meiden. Maar de oude dag laat niet met zich spotten en dwingt haar met onverbiddelijke gestrengheid zich geheel rustig te houden.

Het weer blijft dag aan dag ruw en koud en regenachtig. De naaktheid der boomen en de menigvuldige bladeren, die op de meest willekeurige wijze langs den grond dwarrelen, geven het barre najaar te kennen. Het is een heel sombere dag. Een doordringende regen valt in schuinsche richting op de morsige straten. Alles ziet er akelig en droefgeestig uit. Het is alsof de wolken een contract gemaakt hebben om de zon er nooit meer door te laten, zoo dicht zijn zij aaneengesloten. Hier en daar loopt een hond met druipenden staart en hangenden kop en schijnt regelrecht op zijn doel af te trippelen, zonder zelfs in het minst naar een confrater, die hem tegenkomt, om te zien. Een lange, zwarte wagen met zwart laken en zwarte kwasten versierd, en op den bok een koetsier met een grooten zwarten, lubbigen hoed op het hoofd, beide getrokken door twee met zwarte kleeden behangene paarden, die voortdurend met hun kop ‘ja’ knikken, en deze weer voorafgegaan door eenige zwarte mannen met witte beffen en gevolgd door slechts één rijtuig: deze geheele stoet gaat met de meest geveinsde droefheid langzaam voort en houdt stil voor een net buitentje. Een kist met rouwfloers overdekt wordt onder een stil mompelen door de dragers het huis uit en de lijkkoets in getild, het rijtuig wordt bezet en de stoet zet zich weer langzaam en treurend in beweging.

Tante Jet heeft haar verblijf opgebroken en is als de trekvogels naar betere streken verhuisd. . . . . .

Vele dagen zijn sinds dien treurigen dag voorbijgegaan en hebben de herinnering aan vele zaken medegenomen en andere snellen weer aan, die voor velen iets droevigs of vroolijks zullen aanbrengen. Het is de maand Mei. De omstreken van het kleine stadje S. . . met hunne lachende weilanden door een frisch en jeugdig groen bedekt, de bloeiende vruchtboomen en de heerlijke geur, waarmede de ontluikende natuur de lucht vervult, bieden een heerlijk schouwspel aan. Het is een heerlijke namiddag en de ondergaande zon kleurt de lucht met een zacht rood, achter in den tuin van het lieve huisje, waar onlangs de dood zijn opwachting heeft gemaakt, is een meisje van ongeveer een en twintig jaar bezig met eenige rozenstruikjes te begieten. Een rond, plat hoedje, waarvan een paar blauwe linten afhangen, waarmede de wind luchtig speelt, bedekt haar hoofd, en eene eenvoudige japon van lichte stof omsluit haar lijf. Goedhartigheid en vriendelijkheid staan op haar open en vroolijk gelaat te lezen, en haar heldere, blauwe oogen, door een paar donkere wimpers overschaduwd, zijn met een zekere schalksche uitdrukking gevestigd op een jongen tegenover haar, die erg verlegen aan het harken is en in zijne verlegenheid op dezelfde plek blijft harken. Op het gelaat van den jongen is de gezondheid door de beschroomdheid heen zichtbaar, en zijne bolle wangen weerkaatsen de frischheid, die de lucht verspreidt. Een schoone zwarte poedel, die op eenigen afstand van zijne meesteres in het gras ligt, is bezig zijne tanden te scherpen op een kluif, dien hij gisteren reeds in behandeling heeft genomen.

Ge zult voorzeker reeds geraden hebben, geachte lezers, dat dit meisje niemand anders is dan Mina, het nichtje van Tante Jet, en dat haar, als eenige erfgename het buitentje, met alles wat Tante bezat, is ten deel gevallen. De jongen met de bolle wangen, die voor haar staat, is Tom. De vriendschappelijkheid, waarmede zij hem behandelt, maakt hem nog verlegener, en dat is het juist, wat Mina zoo vermaakt en waarom zij hem met zulke schalksche blikken aankijkt.

[pagina 248]
[p. 248]

De verlegen Tom is evenwel zoo dom niet. Hij denkt ook wel eens in zich zelven, dat die oudste zoon van mijnheer Gertsen wel eens Mina tot vrouw zou kunnen kiezen en daar zijn meening met die van de buren overeenkomt, rekent hij er zeker op, binnenkort een buitenkansje te hebben.



illustratie
DE VENETIAANSCHE WATERDRAAGSTER.


‘Stil, Leo! Wat is er weer?’ roept Mina tegen den poedel, die brommend van zijn kluif afscheid neemt, want hij ziet in de verte mijnheer Gertsen, en dien mocht hij maar niet lijden.

Tom wordt met den dag versterkt in zijn meening ten opzichte van Mina en mijnheer Gertsen en rekent binnenkort op een buitenkansje. Hij kreeg bij 't vooruitzicht op een feestje eene onoverwinnelijke neiging om te klauteren, en zijn pet oprapende, holde hij soms als een gek den tuin in en bulkte het uit van pret, terwijl hij zijn lust om te klauteren op een tiental boomen botvierde.

Eenigen tijd daarna staan de buurvrouwen met hunne over elkander geslagen armen weer voor den smidswinkel van baas Link. Het lijk van den zwarten tiran is geheel verminkt in een der buitengrachten opgevischt en wordt nu door eenige kerels op een baar het huis ingedragen om er daarna weer uitgedragen te worden naar het kerkhof. Hoewel niemand, zelfs de politie niet, weet, hoe de man zoo ongelukkig aan zijn eind is gekomen, zoo vertelt toch de geheele buurt, dat hij misschien dronken in 't water is geloopen en de uitdrager wil er zelfs eene weddenschap op aangaan; maar er is natuurlijk niemand, die het tegendeel bewijzen kan. Ofschoon er zich niet over verheugend, gevoelde Tom zich toch verlicht op het hooren van 's mans dood, want eene lichte rilling voer hem nog door de leden, zoo dikwijls hij aan zijn ouden baas dacht.

De buren hebben nog menigmaal sedert die droevige gebeurtenis bij elkander gestaan, en de immer voortgaande tijd heeft reeds lang voor de laatste maal de herinnering aan Link medegesleept om ze in de peillooze diepte der vergetelheid neer te storten. Het is een heerlijke Lentedag een paar jaren later, en de zon met zijn verkwikkende stralen beschijnt het oude lieve buitentje van Tante Jet. Een net, aardig huisje is op den achtergrond er bij gebouwd. In de voorkamer van Tante Jet's woning zit Mina, de getrouwe en liefderijke gade van den oudsten zoon van mijnheer Gertsen, tegenover haar man. Op beider gelaat is het genoegen te lezen; om beider lippen zweeft een glimlach, en hunne oogen rusten met eene uitdrukking van vreugde op het teedere voorwerp van hunne liefde, op de kleine Jet, die in de wieg ligt en met alle geweld de kleine vuistjes schijnt te willen doorslikken. In de nieuwe achterwoning resideert Tom, de gelukkige echtgenoot van de vrouw zijner keuze. Hij staat in het register van den burgelijken stand maar alleen aangeschreven met den naam van Tom, want zóó ver heeft hij het nooit kunnen brengen dat hij zijn van is te weten gekomen. Hij doet boodschappen, verricht tuinarbeid en speelt soms voor koetsier. Zijne neiging tot klauteren doet zich somwijlen nog gevoelen, maar dan bedwingt hij zich met geweld. Leo, de knorrige poedel, schijnt nu beter te kunnen gewennen bij mijnheer Gertsen, hoewel hij bijna onafscheidelijk aan Tante's oude zitplaats verbonden is en alleen als er gebeld wordt eens brommend naar de deur loopt, om daarna weer op zijn oude plaats te gaan liggen. Tom, zijn vrouw, en Leo zullen op deze wereld wel niet meer verhuizen, terwijl de toekomst het zich voorbehoudt aan te toonen of de jonge Jet op de oude zal gaan gelijken.

C.J.W.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken