Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1872-1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.85 MB)

Scans (1438.38 MB)

ebook (29.68 MB)

XML (2.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

In een geheim genootschap.

't Was in December 1867, zoo verhaalt een missionaris, pater C . . . . . . dat ik mij in Parijs ophield om bij bekenden die geven wilden, aalmoezen in te zamelen voor de weeshuizen en opvoedingsgestichten te Verona, Caïro en Khartum, waar kinderen van negers worden opgeleid tot goede Christenen en tot geloofsverkondigers onder hun afrikaansche stamgenooten. 't Was ook om mijn geschokte gezondheid in Frankrijk's gunstiger klimaat en dat van mijn schoon vaderland Italië zoo mogelijk te herstellen. Van de zeven en dertig missionarissen toch die met mij uit Italië, Oostenrijk en andere landen van Europa naar de afrikaansche misiën waren vertrokken, hadden reeds vijf en dertig den dood gevonden onder de zengende lucht van den aequator. Zij waren aan de gele koortsen en andere doodelijke ziekten bezweken. Ook ik kon slechts door een verblijf in een andere landstreek, ver van de woestijnen der Sahara en van de nubische moerassen, een gewissen dood ontkomen.

't Was op den avond van 22 December, dat ik na een, wegens de rijke aalmoezen gelukkigen dag, vermoeid huiswaarts gekeerd, omstreeks 10 ure, terwijl ik mijn brevier bad, iemand aan de deur van mijn tijdelijk woonvertrek hoorde kloppen. Verwonderd op dat vergevorderd uur nog bezoek te ontvangen, nam ik het licht, ging den binnentredende te gemoet en vroeg wat hij verlangde. De vreemde, een deftig gekleed heer met fijne manieren antwoordde na een hoffelijke buiging:

‘Mijnheer, het doet mij leed u nog zoo laat te moeten storen. Ik ben gekomen om u bij een stervende te roepen, die u vóór zijn spoedig verscheiden wenscht te spreken.’

‘Maar,’ merkte ik aan, ‘waarom verlangt men geestelijke hulp van mij, een vreemdeling, waarom zich niet gewend tot den priester zijner parochie?’

‘De stervende heeft uitdrukkelijk naar u gevraagd,’ luidde het antwoord ‘Ik moet het natuurlijk aan uw oordeel overlaten, of gij den laatsten wensch van een stervende wilt vervullen of niet Veel tijd is er niet te verliezen.’

Zonder verder over het ongewone van dit aanzoek na te denken, volgde ik den vreemde, steeg haastig de trap af en ging de straat in. Daar stond een prachtig rijtuig.

De onbekende verzocht mij beleefd in te stappen, bood mij daarbij de behulpzame hand, sloeg vervolgens snel het portier dicht en sprong op den bok. In vollen draf joegen de paarden over de straatsteenen. Tot mijn groote ontsteltenis bespeurde ik nu bij het schijnsel der straatlantarens dat zich met mij drie personen van zeer verdacht uiterlijk in het rijtuig bevonden. Angstig maakte ik een gebaar als wilde ik de koets verlaten Op 't zelfde oogenblik greep een hunner mij bij den schouder, terwijl mij tevens het lemmet van zijn dolk tegenglinsterde, de beide anderen hielden mij hun revolvers voor. Aan ontsnappen viel niet te denken, ik schikte mij in mijn lot, wendde mijn gedachten ten Hoogen, terwijl ik meende dat mijn einde nabij was. Gewillig, althans zonder tegenstreven, liet ik mij blinddoeken. De mannen verzekerden wel is waar dat mij geen leed zou geschieden, doch . . . . .

Inmiddels bleef een akelig, onafgebroken stilzwijgen heerschen gedurenden geheel den langen rit en daardoor verergde nog mijn gespannen toestand.

Wij zullen zoowat twee uren lang hard gereden hebben, toen het rijtuig stilhield. Men deed mij uitstappen en leidde mij binnen een gebouw, dat zeer kolossaal bleek, door verscheiden gangen en zalen, trap op, trap af, nu links, dan weder rechts. Eindelijk nam een hunner mij den doek voor de oogen weg, ging heen, en sloot de deur achter mij. Mijne blikken staarden verwonderd rond. Ik bevond mij in een prachtig salon, zeldzame tapijten dekten den vloer, rijke, kunstig bearbeide meubelen, menig kostbare curiositeit op de etagères, verscheiden schilderstukken langs de wanden, landschappen voorstellende en oogenschijnlijk van de eerste meesters, sierden het vertrek dat eenig idee gaf van de fortuin des eigenaars. Tevergeefs zocht mijn oog een legerstede waarop de zieke kon liggen. Als vastgeklonken bleven mijne voeten aan dezelfde plek, waar ik van den blinddoek was bevrijd. Ik wist niet wat te denken of te zeggen.

Daar rijst uit een leuningstoel van antiek fatsoen die achter in de zaal stond, een schijnbaar voornaam personage op, die er zeer gezond uitziet en nog in de kracht zijner jaren is, ofschoon de enkele in de zwarte lokken goed merkbare grijze haren den overgang tot den ouderdom schijnen aan te duiden. Vriendelijk heet mij die persoon, welke ik nooit gezien had, welkom en verzocht mij op een bijgeschoven stoel plaats te nemen. Ik merkte hem aan: ‘Men heeft mij bij een stervende geroepen, maar ik zie dat hier een vergissing of een mystificatie plaats heeft: want gij, mijnheer, zijt toch zonder twijfel goed gezond, als mij mijn gezicht niet bedriegt.’

‘'t Is waar, pater, dat mijn lichaamsgesteldheid niets te wenschen overlaat,’ antwoordde hij met een smartelijken trek om de lippen, ‘niettemin moet ik binnen een uur sterven, en ik verzoek u dringend mij voor te bereiden.’

‘Wat moet ik daarvan denken?’ hernam ik. ‘Gij zijt gezond en sterk, zooals gij zelf beweert en toch zult gij binnen een uur sterven?’

De onbekende antwoordde langzaam: ‘Om het u kort te zeggen, pater, ik ben lid van een geheim genootschap en tot een der hoogste graden bevorderd, daar men mijn invloed in de staatszaken en op de maatschappij, alsmede mijn doortastendheid in moeilijke ondernemingen wist te waardeeren, en mijn krachten en aanzien goed kon gebruiken. Bereidwillig en onverschrokken heb ik sinds acht en twintig jaren voor de doeleinden van ons genootschap gewerkt. Toen onlangs op mij het lot viel om een invloedrijk kerkvoogd te vermoorden, weigerde ik absoluut dit bevel uit te voeren, hoewel ik vooruitzag dat ik wegens deze weigering, volgens onze statuten ter dood zou gewezen worden. Het vonnis is uitgesproken; noch dezen nacht moet ik sterven. Toen ik lid werd van het geheim genootschap zou ik den eed zweren van nooit, zelfs niet bij mijn sterven, priesterlijke hulp in te roepen, doch standvastig weigerde ik zulk een eed en wijl men mij zoozeer gebruiken kon, liet men dien eisch varen en bewilligde dan ook nu mijn verzoek om een priester. Om geen nasporigen gaande te maken, zijt gij geroepen, als iemand waarop met het oog op de toestanden alhier minder gelet wordt.’

‘Welken dood zult gij sterven?’ vroeg ik hem.

Het lid van 't geheim genootschap vervolgde: ‘Die zaak gaat zeer eenvoudig toe. Een zeer groote ijzeren vork wordt zoodanig door het benedendeel van den hals, nabij het sleutelbeen, gestoken dat de beide punten de slagaderen doorboren. De dood volgt er terstond op, zonder dat een gapende wonde blijft. Ik zelf heb meer dan vijftig personen, waartegen men iets had of die hun woord hadden gebroken, op die wijze om 't leven gebracht of om 't leven zien brengen. Een beroep tegen het vonnis kan niet gedaan worden en zoo iemand er aan ontsnappen wilde, het zou niet baten, want de geheime draden van ons genootschap zijn overal gespannen. Nu echter, pater, verzoek ik u mijne biecht te hooren, de biecht van vele jaren. Nog slechts een uur heb ik de tijd,’ voegde hij er bij, terwijl hij zijn met brillanten omzet horloge trok, ‘verliezen wij geen oogenblik.’

De ter dood verwezene knielde naast mijn stoel neder.

Een uur was voorbijgegaan toen de sleutel der kamerdeur knarsend in het slot werd rondgedraaid en verscheiden mannen met snellen tred binnenkwamen om den gevonnisde weg te voeren. Deze verzocht om nog een half uur uitstel, wijl hij nog niet geëindigd had.

De pater verhaalt vervolgens hoe de leden van 't geheim genootschap op beider smeeken den ongelukkige nog twintig minuten toestonden. Eenige oogenblikken voordat de deur ten tweeden male geopend werd, had de ter dood verwezene op een bladzijde in de portefeuille die de geestelijke bij zich droeg, een laatsten groet aan zijn vrouw en beide dochters geschreven waarvan de eene religieuze was in een klooster dat hij noemde, en daarbij dus tevens zijn naam en stand aangeduid om den missionaris in staat te stellen aan zijn verzoek te voldoen.

Een viertal mannen, zoo gaat hij met zijn verhaal voort, treden nu op den gevonnisde toe om hem weg te sleepen. Ik plaats mij echter voor hem, wend met mijne handen de toegeschotenen af, smeek en bezweer hen het leven van een echtgenoot en vader te sparen, hun handen niet met bloed te bevlekken. Zij lachen mij uit en stooten mij met zoo woest geweld terug dat ik tuimel. Ik bied mijn leven in de plaats van dat des gevonnisden, val voor hen neder en dring zoodanig aan dat een steenen hart had moeten vermurwd worden. Een schop was het antwoord. Reeds had men den ter dood verwezene geketend en voerde hem weg ter moordplaats. In het heengaan riep de ellendige mij nog de smartelijke woorden toe: ‘Vaarwel, eerwaarde vader, denk aan mij in uwe gebeden!’

Ontzet tot in het diepste van mijn ziel, staarde ik hem na, totdat de deur achter hem was gesloten. De stappen klonken dof weg in de gangen Op de knieën gezonken, mijn gelaat met beide handen bedekkende, bad ik met bevende lippen en in vurige verzuchtingen tot

[pagina 336]
[p. 336]

God om genade en barmhartigheid voor den ongelukkige die bij de menschen geen barmhartigheid meer vond.

Wat ik toen leed, is slechts den Alwetende bekend.

In de palmenboschen en tusschen de rotsen van Ethiopië heb ik het gebrul der tijgers en panters gehoord, de schrikkelijk getande muil der alligators heeft mij bedreigd, boa's-constrictors hebben mij tot prooi gezocht, in Darfur en Wady heeft meer dan eenmaal de wilde neger den vergiftigden pijl op den boog gelegd en op mijn borst gericht, doch de woestheid van natuurmonsters en van de meest onbeschaafde volken der wereld wordt verre te boven gegaan door de duivelachtige boosheid, de onmenschelijke ruwheid van die geheime genootschappen, die de zoo dikwerf misbruikte woorden: humaniteit, broederschap, vrijheid en gelijkheid steeds in den mond hebben, maar gift en gal spuwen en tot den ondergang samenspannen van den medemensch; die heimelijk en in 't openbaar de grondvesten van Kerk en maatschappij pogen te vernielen om op de puinen van het godsdienstig en maatschappelijk leven een nieuw Babel op te bouwen.

Duizend gedachten bestormden mij. Nu eens dacht ik aan den toestand van hem die vermoord zou worden, dan weer zag ik schuw rond alsof uit den vloer adders op mij zouden toeschieten, soms luisterde ik of geen klaagtoon lot mijn oor doordrong, of niet het gereutel van het slachtoffer zich deed vernemen. 't Was alles stil als in het graf. Het kille angstzweet droop van mijn voorhoofd, ik was als een levend begravene. Hoelang ik die gemoedsfoltering doorstond, kan ik niet zeggen.



illustratie
DE HOOFDGEVEL VAN HET TENTOONSTELLINGS-GEBOUW TE WEENEN.


Luister! was daar geen gerucht? Het komt dichter en dichter bij. Het zijn voetstappen. De grendel wordt weggeschoven, de deur wordt opengeduwd, ik zie de vreeselijke mannen der wraak weder voor mij. Wat zijn dat voor donkere vlekken over hunne handen? Ach, 't is bloed - broederbloed! Ik dacht mijn doodsuur geslagen.

Zonder bevel af te wachten, strekte ik mijn handen hun toe om ze te laten boeien, doch men bond mij slechts een blinddoek voor gelijk bij mijn komst en leidde mij weer door verscheidene gangen en vertrekken, en telkens trappen op- of afstijgende. In sommige zalen woei mij een ijzige lucht en dampen als van lijken die in ontbinding verkeeren te gemoet, zoodat een rilling mijn leden doorstroomde.

De pater verhaalt alsdan hoe in de laatste zaal andere personen zich belastten met de taak hem verder te voeren, hem nog verscheidene trappen deden afdalen en in een gereed staand rijtuig deden plaats nemen. Hij vervolgt:

Na een rit van meerdere uren, nu eens over de straatsteenen, dan weder op minder harden grond, hield het rijtuig stil. Zwijgend gelijk onder den geheelen rit, openden mijn begeleiders het portier, lieten mij uitstijgen, brachten mij eenige schreden verder en plaatsten mij op een ijzeren voorwerp. Heete zweetdroppelen stroomden mij van voorhoofd en slapen, ofschoon een koude lucht mij omringde. Geruimen tijd had ik in doodelijken angst bewegingloos op die plek doorgebracht, elk ogenblik den doodelijken slag of stoot verwachtende. Ik ademde eindelijk ruimer, daar ik in de rondte met de nauwlettendste opmerkzaamheid noch voetstappen, noch stemmen vernam; ik lichtte een weinig den blinddoek op. Ik stond alleen, snel wierp ik den blinddoek weg sprong van het ijzeren voorwerp at dat een tuinstoel bleek te zijn en zag in de eerste morgenschemering rondom mij, ten einde de plaats te verkennen. Het was een zorgzaam onderhouden tuin met bloem- en moeskruid-perken, waartusschen jonge boomen en heerlijk struikgewas, thans echter in den winterslaap als verstijfd. Vlak voor mij bevond zich een serre waarin een menigte bloemensoorten werden gekweekt. Ik ging binnen om een uitweg te zoeken. Een zijdeur leidde mij echter in een andere besloten plaats waar schoffels, harken, gieters en andere hovenierswerktuigen langs den wand dooreen stonden.

Tegenover den ingang bemerkte ik een andere deur die in een nette, zindelijke woning voerde. Ik klopte aan en een jonge vrouw deed open, verwonderd van reeds in dat vroege morgenuur bezoek te ontvangen. Ik maakte een excuus over die vroege storing en zei dat ik bij een stervende geroepen en nu verdwaald geraakt was.

De vrouw riep haar man toe en beduidde hem dat de abbé die in een hem ongewone streek was gekomen, naar den weg vroeg.

‘Waar ben ik dan ergens?’ vroeg ik nog eenigszins verward.

‘Drie uren gaans van Parijs,’ antwoordde de jonge man die er fliuk en sterkgebouwd uitzag.

Ik hoorde vreemd op en wist voor 't oogenblik geen woorden te vinden.

‘Drie uren gaans van Parijs,’ bromde ik werktuigelijk en bleef in gedachten verzonken.

‘Wenscht gij spoedig te Parijs te zijn,’ zoo ging de werkman voort, ‘dan staat u mijn wagen ten dienste, zoo gij ten minste er niet tegen hebt om op mijn niet zeer gemakkelijk voertuig plaats te nemen. Ik rijd terstond naar stad, waar ik dagelijks bloemen en ander gewas ter markt breng.’

Dankbaar nam ik het vriendelijke aanbod van den trouwhartigen arbeider aan.

't Was nog vroeg toen ik mijn woning weder bereikt had. Dien morgen las ik de H. Mis niet, want ik was nog zeer ontroerd en ontsteld.

Afgemat en bedrukt wierp ik mij op een stoel neder en wreef herhaalde malen over het voorhoofd, als om mij te overtuigen of ik waakte of sliep. De feiten van den laatsten nacht kwamen mij voor als een droom en toch waren zij maar al te werkelijk.

Op Kerstdag, den tweeden dag na die ongewone feiten, peinsde ik weer geruimen tijd over die zaak na. Daar valt onwillekeurig mijn blik op een parijsch dagblad, waarin verscheiden sterfgevallen aangekondigd stonden, o.a. ook van personen die men niet kende en wier lijken zich bevonden in de Morgue - zooals men weet, het gebouw, waar gevonden lijken eenigen tijd bewaard worden. Aanstonds spring ik op en snel naar de Morgue. Daar vind ik zes lijken, maar geen daarvan schijnt mij toe op den ongelukkige te gelijken, dien ik zoek. Teleurgesteld en ontmoedigd wil ik de zaal weer verlaten. Nog eenmaal laat ik mijne blikken rondwaren. En nu bespeur ik aan den wand kleedingstukken die mij bekend voorkomen.

Metscherperoogslag dan te voren schouwde ik nu het lijk, waarnaast de mij bekende kleedingstukken hingen. En inderdaad, het was 't lijk van den vermoorde, het lid van 't geheim genootschap, wel is waar had de dood de trekken zeer verwrongen, maar de karakteristieke lijnen van 't gelaat waren nog herkenbaar. Om mij volkomen te overtuigen, sloeg ik het kleed een weinig terug en legde den hals bloot. Geen twijfel meer, aan den hals vertoonden zich twee wonden, van voren iets meer geopend dan in den nek, de beide halsaderen waren doorstoken.

De opzichter trad op mij toe en vroeg mij nieuwsgierig: ‘Zoekt gij onder de dooden een bekende?’

‘Ik heb de geneeskunde bestudeerd,’ antwoordde ik ontwijkend, ‘en spoor na, wat de eigenlijke oorzaak van den dood van den ongelukkige kan geweest zijn.’ Ik sprak geen onwaarheid, want ik heb werkelijk de geneeskunde bestudeerd en zij komt mij op de missiën goed te stade.

‘Deze heer, zeide mij de opzichter, ‘is uit de Seine opgevischt en moet daarin verdronken wezen.’

Ik zei niets meer om mijn betere overtuiging niet te verraden en liet dien man in zijn opinie.

Den volgenden morgen trof de missionaris aan de deur van een nabijgelegen kloosterkerk een der religieuzen, die hem verzocht haar ongelukkigen vader in zijn gebeden te willen gedenken.

‘Mag ik vragen, welk ongelukkig lot dan uw vader getroffen heéft?’

‘Ach,’ antwoordde zij, ‘ik heb mijn vader verloren, dubbel verloren, voor tijd en voor eeuwigheid. Na een goddeloos leven plotseling te sterven, het is ontzettend!’

‘Uwe langdurige smeekgebeden voor hem kunnen uw vader nog ten goede gekomen zijn.’

‘Daar moet ik aan twijfelen,’ bemerkte de kloosterzuster met het hoofd schuddende, ‘want mijn vader was lid van een geheim genootschap wiens leden in hun stervensuur zelfs alle geestelijke hulp weigeren.’

Toen overhandigde de missionaris haar den laatsten groet haars vaders.

Als welsprekend antwoord sloeg de kloosterzuster na den inhoud gelezen te hebben, hoopvol haar nog betraande blikken ten Hoogen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken