Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 6 (1873-1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 6
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (36.54 MB)

Scans (1480.51 MB)

ebook (33.39 MB)

XML (2.03 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 6

(1873-1874)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De baanwachter.

Nog minder dan de machinist, van welken wij in een vroeger nommer spraken, wordt de baanwachter opgemerkt, die, als de schuifelende trein wordt aangekondigd, den sluitboom dicht maakt, om allen doorgang te beletten en met toethoren en roode vlag gewapend, voor de deur van zijn dikwijls ellendig wachthuisje plaats neemt.

Niet zelden leeft de baanwachter alleen in de bosschen, in de heide, in de weinig bewoonde vlakten, door welke de spoorweg heen snijdt. Hij is soms een oud soldaat, die, na het vaderland gedurende het beste deel zijns levens gediend en, is het in een ander land dan het onze, een groot deel zijner levenskracht op het bivak gelaten te hebben, een pensioen trekt, hetwelk hem het zout in het brood geeft; doch het brood moet hij eerst gaan zoeken.

Op mijne wandelingen door onze Kempen, heb ik eens een beambte ontmoet. De spoorweg sneed langs een hoog mastbosch, en een weinig bezochte landweg liep dwars over de ijzeren baan. Op den hoek van het bosch stond het baanwachtershuisje, in steen gebouwd en rond hetzelve was, op den schralen heigrond, een tuintje en een stuk akkerland aangelegd.

Achter het huisje had de baanwachter van heiplaggen een kleinen stal gebouwd, en in dezen stonden twee geiten. Het melk van deze, de aardappelen en het schrale koren van den kleinen akker, de groenten uit den hof, leverden hem voedsel; maar breed had hij het niet, dat laat zich begrijpen.

De man was oud; zijn hoofd was sneeuwwit, zijn aangezicht sterk gebronsd, zijn rug reeds eenigszins gekromd. Hij deed al zijn werk zelf en leefde alleen, in de lente het groen en de bloemen, in den winter de sneeuw en den ijskegel, met dezelfde voldoening groetend. Zingen deed hij nooit, daartoe was hij te oud; maar tevreden was hij wel, ja zeker.

En echter had de oude man het hard, zeer hard. 's Morgens, in den winter, snorde de eerste trein reeds vroeg, zeer vroeg, schuifelend voorbij en het mocht dan scherp waaien, stuivend sneeuwen, kwetsend hagelen, hij stond aan den doorgang met de brandende lantaarn in de hand.

In den dag verliet hij telkens, bij het aansnorren van eenen trein, zijn werk, zijn haard of huis en kwam schildwacht houden, evenals hij 's avonds laat tot in den nacht deed, als het monster met twee vurige oogen en met een langen staart van zwaar geladen wagens achter zich, over de lijnrechte baan kwam aanvliegen.

- ‘Welk een leven!’ zegde een mijner reisgezellen.

- ‘Och,’ gaf de man ten antwoord, ‘ik ben zeer tevreden; ik leef hier alleen met den goeden God; er gaan dagen voorbij, dat ik met niemand spreek, dan met Hem.

- ‘En wat zegt ge dan?’ vroeg de eerstgemelde spreker, hetgeen inderdaad eene wel hinderlijke, ik zal zelfs zeggen, onbetamelijke vraag was.

- ‘Wonderlijke vraag!’ antwoordde de man lachend. ‘Ik spreek met Hem, nu ik oud van dagen geworden ben, zooals ik met Hem sprak toen ik kind was. Ik bid het ‘Onze Vader’.

- ‘Leest gij nooit?’

- ‘Jawel, mijn kerkboek.’

- ‘Geene dagbladen?’

- ‘Neen, ten zij ik hier op de baan soms een stuk dagblad vind, dat, of wel door een der reizigers werd weg geworpen, of wel mij door den wind wordt aangevoerd.’

- ‘En boezemt u dat geen belang in?’

De man glimlachte en trok de schouders op.

- ‘'t Gaat mij weinig aan,’ zegde hij, ‘wat de grooten en de kleinen, in de wereld doen. Ik moet dikwijls glimlachen, omdat zij zich voor iets, minder dan iets, voor eene gekke verwaandheid, een ijdel woord, eene gekwetste eigenliefde, afbeulen, elkander benadeelen, vernietigen en vermoorden.’

- ‘Dan weet ge niet wie, op dit oogenblik, bij voorbeeld in Frankrijk regeert?’

- ‘Die daar regeert zal er zich niet om bekommeren of ik hem ken, zoo min als ik mij om hem bekommer.’

- ‘En hier te lande?’

- ‘Ja, dat zou hier ook al gansch kunnen veranderd zijn, voor dat het mij zou ter oore zijn gekomen.’

- ‘Komen uwe vrienden u dan niet bezoeken?’

- ‘Och, ik woon te verre, en toch mijne vrienden houden zich ook met alle die dingen, welke u zoo groot belang schijnen in te boezemen, niet bezig.’

- ‘Wilt gij eenige goede boeken van mij ontvangen?’

- ‘Neen, ik dank u; ik denk liever.’

- ‘En mag ik vragen waaraan gij zoo al denkt?’

- ‘Aan de groote reis, die ik welhaast zal ondernemen.’

- ‘Hoe, gij wilt de wereld in?’

- ‘Neen, ik wil de wereld uit. Ik denk op de reis naar Hierboven en dat denkbeeld doet mij goed. Ik tracht mij voor te stellen wat ik, eindelijk ter plaatse gekomen, zien zal.’

- ‘En bekommert gij u niet om hetgeen hier beneden wezen zal?’

- ‘Neen; allen die mij lief waren, zijn reeds ginder en niemand zal een traan om mij laten, en dat is mij genoeg. Daarbij wie zal het weten, dat de oude baanwachter dood is? 't Zal ten hoogste klinken,

[pagina 204]
[p. 204]


illustratie
het brugsche meisje.


[pagina 205]
[p. 205]


illustratie
elk zijn deel, naar tyfe.


[pagina 206]
[p. 206]

zoo lang de doodsklok klinken zal, en als die zwijgt ben ik ook reeds vergeten.’

Ja, zoo zal het zijn en echter moest het zoo niet zijn; want toen wij des avonds in de pastorij van het naburig dorp aankwamen, vertelde ons de pastoor een hartroerend, een dieptreffend geval, eene edele daad door dienzelfden baanwachter-wijsgeer gepleegd, en dat met hem zou gestorven zijn, had de machinist van den trein het niet doen kennen.

De trein kwam in volle vlucht aanrennen, toen de wachter, op eenigen afstand van hem, een kind zag liggen. Door de vermoeienis overmand, door de warmte afgemat, had het meisje zich op de rails neêrgezet en was er zacht in slaap gevallen. Het gedommel van het aanstuivend monster, had het niet doen ontwaken.

De oude wachter zag niets dan het gevaar, waarin zich het zorgelooze kind bevond, en op de baan springend, trachtte hij den machinist teeken te geven met vlag en stem. Alle poging was te vergeefs! De vaart was te snel, de afstand te kort. Nog een oogwenk en het kind werd onder de zware wielen verpletterd!

Neen, de wachter heeft zijn leven gewaagd; hij is over de baan heen gesprongen, heeft het kind onder de wielen uitgesleurd, en het deert hem niet dat het logge monster hem zijne kleêren gescheurd en gehavend, hem gekneusd en gewond heeft - maar hij heeft aan eene arme moeder haar kind weêrgegeven!

- ‘En heeft het gouvernement die edele daad niet beloond?’ riepen wij allen, als met een en hetzelfde gevoel bezield.

- ‘Ja, er zijn rapporten over dit alles opgemaakt,’ antwoordde de geestelijke; ‘maar de man heeft er niets bij in gelegd, tenzij dat men hem eene koperen medaille wilde geven, waarvoor hij bedankte, denkende, in dit geval, niets meer gedaan te hebben dan zijn plicht was.’

- ‘Men had dien man eene hebbelijker plaats moeten geven dan hij nu heeft,’ meende een van onzen kring.

- ‘Hij verlangde dit niet. Anderen zouden zich gewis die positie ten nutte gemaakt hebben, om zich in stand te verheffen, en dat ware niet dan rechtmatig geweest; doch de oude man scheen niet te willen begrijpen, dat hij iets zoo buitengewoons gedaan had, en toen ik meende het hem eigenlijk diets te hebben gemaakt, antwoordde hij glimlachend: ‘nu, dan zal het hierboven op afkorting wel aangeteekend staan.’

't Is overigens de eenige kloeke daad niet, die, onder menschelijk opzicht, geen belooning erlangde. Honderde daden worden er in het nederige volk, op afgezonderde hoeken des lands, gepleegd, die nimmer een ‘ik dank u’ bekomen hebben. Den soldaat die een aantal natuurgenoten vermoord heeft, zou een ridderlint geschonken worden; de werkman, die het leven van natuurgenoten heeft gered, wordt vergeten of krijgt, in België, een lapje koper zonder titel of waarde. Zoo gaat het in de wereld!

Wel hem, die, gelijk de oude baanwachter, in dergelijk geval, met een glimlach op alles wat velen van ons najagen, neêrziet en de voldoening zijner goede daad in zijn eigen geweten vinden mag.

Onder de vele figuren, die tijdens mijne kleine reistochtjes, indruk op mijn gemoed maakten, bekleedde de baanwachter eene eerste plaats, en ik moet bekennen, dat ik dikwijls wenschte zoo groot wijsgeer te zijn als hij.

Het jaar na mijn eerste bezoek, en toen het schoone jaargetij onze Kempen weêr aantrekkelijk maakte, toog ik op zekeren dag andermaal naar het bosch en de heide. Toen ik echter uit het boch te voorschijn trad en naar het steenen huisje en den plaggenstal staarde, had alles eene merkelijke verandering ondergaan: de stal was in planken opgetimmerd en het huisje had een vroolijker uiterlijk.

De trein snelde aan, en bij den sluitboom stond ditmaal een jong en krachtvol man: 't was de opvolger van den philosooph van verleden jaar. Trein op trein stoomden op zekeren kouden winterdag voorbij het baanwachtershuisje, doch er verscheen geen vlag of wachter.

De toezichters des treins maakten hiervan rapport; men deed een onderzoek, en de oude man zat in den ouden leuningstoel voor het uitgedoofde vuur; tusschen zijne beenen stond de seinvlag en naast hem, op den grond, de uitgebrande lantaarn. Zijn oog was gesloten; maar zijn wezen was kalm, glimlachend, als zag zijn oog de wonderen, die hij gedroomd had op de groote reis te zullen zien...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken