Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De doode hand.
Historische novelle uit de dertiende eeuw.
(Vervolg.)

De redder.

De hertog richtte geen woord tot zijn gevolg, maar de teugels slap latende hangen en het hoofd eenigszins gebogen, als was hij in diepe gepeinzen verzonken, reed hij naar de burcht terug. Voor een vorst, die zijn volk lief heeft en wiens levenstaak het is onrecht te herstellen en zijne onderdanen zoo veel in zijn vermogen is gelukkig te maken, is het een grievende gedachte, een vreeselijke ontgoocheling, den dolk van een sluipmoordenaar te moeten ontzien. Is er dan geen dankbaarheid meer op de wereld en is het den volken eenerlei op wat wijze

[pagina 13]
[p. 13]

zij bestuurd worden - of als slaven of als vrije mannen?



illustratie
IN DE WILDERNIS.


Zijn geweten verweet hem immers niets waar het de plichten van zijn roeping betrof en hij had zijne waardigheid altijd veel hooger opgevat dan andere vorsten, die zich nooit over hunne onderdanen bekommerden en, gehoorzamend aan een toomelooze eerzucht, oorlog en verwoesting over hen brachten zonder te letten op het naamloos lijden, de onuitsprekelijke ellende waarmeê deze twee kwalen voor hunne onderdanen vergezeld gingen. En dan nog niet veilig te zijn in het hart van

[pagina 14]
[p. 14]

zijn rijk, in zijn geliefd Antwerpen, welks welvaart en geluk hem zoo ter harte gingen, en dat zoo oneindig veel aan zijne regeering verschuldigd was.

Zulke sombere gedachten woelden door het hoofd van den hertog, terwijl hij met zijn gevolg de nauwe straten doorreed, en men zag duidelijk aan zijne trekken, dat deze gedachten haat en bitterheid bij hem te weeg brachten.

Is dat de dankbaarheid, klonk het door zijn ziel, voor mijn zwoegen en werken, voor de op het slagveld doorwaakte nachten en de bekomen wonden, en een booze geest fluisterde hem in, in het vervolg voor zich zelven alleen te leven en het voorbeeld van andere vorsten te volgen, die meer liefde hebben voor hunne jachthonden en valken, dan voor hunne onderdanen.

Maar de menschelijke ziel is niet alleen vatbaar voor booze indrukken; ook voor meer edele ingevingen, voor hoogere gedachten opent zij zich en een zonnestraal kwam op den donkeren achtergrond spelen, de zonnestraal, dat zijn leven toch door een brabantsche hand gered was.

De sombere gedachten weken meer en meer, om plaats te maken voor gevoelens van dank, zoowel voor den redder als voor de redding.

Hij begon den aanslag meer in het ware licht te beschouwen, als niet de daad zijnde van zijne trouwe onderdanen, maar van den een of anderen booswicht, die om persoonlijke reden of opzet, de moordende hand naar hem had uitgestrekt.

Leed deed het hem dat zijn redder zich aan zijne dankbetuigingen had onttrokken, alsof een hertog van Brabant niet wist op welke wijze zulke diensten te beloonen.

Meer tevreden met zich zelven en de wereld, als daar even toen de indruk van den aanslag nog versch was, steeg hij van zijn paard, gaf het den stalmeester over, spoedde zich naar binnen, begeerend voor een enkel uur alleen te zijn, om de wilde gedachten te schikken, die als een vloed naar zijn hoofd stegen.

Hij had zich nauwelijks in zijn palmhouten, fijngesneden leuningstoel neêrgezet, toen hij zijn dienaar, zijn page riep, om hem een roomer wijn te brengen. Het was of die pijnigende gedachten van daar even zijne borst verschroeid hadden, en zijne lippen snakten naar een teug verkoelend vocht.

Heerlijk fonkelde de wijn in den gouden roomer, dien de schoone page hem op het zilveren schenkblad toereikte. Het was een ranke, opgeschoten knaap met blonde haren, blauwe oogen en schoone trekken, op wiens aangezicht het onschuldig waas der kindsheid door het morgenrood van den aankomenden jongeling, heenspeelde.

‘Breng mij er nog een, Gilbert,’ en de vijftienjarige page spoedde zich heen om aan het bevel van den vorst te voldoen.

Hendrik leunde met den elleboog op de tafel, toen een verward gedruisch van stemmen eensklaps zijn oor trof. Hij luisterde, hetgeen niet het geval zou zijn geweest, wanneer het eene gewone volksoploop geweest ware; - maar duidelijk hoorde hij de zware stemmen zijner boogschutters en wachten, die een luid vivat en hoezee aanhieven.

Hij stond ijlings op en rukte het venster open, om te zien wat de oorzaak mocht zijn van dit gedruisch en luide vivat roepen.

Hij zag onder op het voorplein een zwerm boogschutters en wachten, die een man op hunne schouders droegen, en zich met deze vracht naar den ingang van het hertogelijk verblijf spoedden.

Den hertog aan een der vensters ziende, hieven zij den man nog hooger op, terwijl zij deze beweging met een donderend ‘Leve onze hertog’ deden vergezeld gaan.

‘Hier is de redder, hier is de man die den stoot van den moordenaar afweerde. Leve de hertog van Brabant en Lotharingen, Leve onze vorst!’

De hertog wenkte met de hand stilte en beval zijne lijfwachten zich duidelijker te verklaren: want in het gedruisch had hij den zin der woorden niet kunnen verstaan. Zij, die den man op hunne schouders droegen, traden uit den kring te voorschijn:

‘Genadige Heer, dit is de waardige man die uw leven gered heeft.’

Bij deze woorden zag men dat het gezicht van den hertog zich verhelderde en uit zijne oogen straalde vreugde en voldoening. De man, die zoo vereerd werd, scheen onder deze menigte zich niet op zijn gemak te bevinden, en liet zich maar noode de gelukwenschen en den dank der omstanders welgevallen. Hij hield zijne oogen neêrgeslagen en sloeg ze slechts op, toen de hertog aan het venster verscheen en naar de reden van dit gedruisch en deze beweging vroeg.

De vorst gebood nogmaals stilte; hij gelastte de saamgestroomde menigte uiteen te gaan en de boogschutters den man onmiddellijk bij hem te brengen.

Eenige oogenblikken daarna en de man, die voorgaf het leven van den vorst gered te hebben, bevond zich in de tegenwoordigheid van den hertog.

In de menigte, toen de hand van den moordenaar zich tegen hem had opgeheven, had hij zijn redder slechts van achter kunnen zien, spoedig als deze door het gedrang werd meêgesleept, en het was dus niet te verwonderen, dat hij nieuwsgierigheid liet blijken, om hem, wien hij zooveel verschuldigd was, in het aangezicht te staren.

De kleeding duidde geheel en al den minderen poorter aan, alleen het gezicht gaf iets te kennen dat de hertog zich niet duidelijk kon verklaren. Het was een mannelijk en gebronsd gelaat, dat donkere dagen en stormachtige nachten scheen gekend te hebben, maar men kon niet gissen, of deze dagen en nachten in aanhoudend werken of onder de wapens waren doorgebracht.

Een oogslag, nu en dan op den hertog geworpen, gaf te kennen, dat hij gewoon was vijanden in het aangezicht te zien en dat het hem evenmin aan slimheid als aan moed ontbrak; doch dan waren de oogen weêr spoedig neêrgeslagen en men kon hem ook voor een flink gebouwden werkman houden.

De hertog beschouwde hem nauwkeurig en toen het scheen dat hij met zijn onderzoek tevreden was, richtte hij zich op en ging vriendelijk op hem aan.

‘Weet gij wel,’ zegde hij, terwijl hij de hand op zijn schouder legde, ‘dat ik u oneindig veel dank verschuldigd ben en dat ik zonder uw toedoen op het oogenblik een lijk zijn zou?’

De man, die zijn oogen neêrgeslagen hield, zweeg nog altijd.

‘Een man, die zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt, door het leven van zijn vorst te redden, mag zijn vorst wel in het aangezicht zien,’ en de onbekende hief zijn hoofd op en liet het volle licht van zijn oog op den hertog vallen.

‘Hoe noemt gij u?’ vroeg de vorst.

‘Ik heet Jan Puls,’ was het antwoord.

‘En, Jan Puls, wat is uw ambacht of bedrijf, en woont gij in Antwerpen?’

‘Ik ben van mijn ambacht metselaarsknecht, Genadige Heer, en woon in Gent. Ik hoû mij slechts tijdelijk in Antwerpen op en werk op het oogenblik mede aan het herstellen van den ringmuur.’

‘Maar, zeg mij, waarom toch na het volbrengen van zoo'n edele daad, u aan mijne dankbetuiging onttrokken? Waarom niet geantwoord bij mijne oproeping, en waarom u als een dief, als iemand die eene booze daad verricht heeft, in de menigte verborgen?’

Een licht rood liep ongemerkt langs de trekken van den ondervraagde, terwijl een glimlach, die alles scheen uit te drukken, om zijn mond speelde.

‘Wat zal ik zeggen, vorst! wij arme duivels, zijn zoo weinig aan eerbewijzen gewoon, dat wij niet weten hoe er ons onder te houden. Zoo aan de oogen van het geheele publiek blootgesteld te zijn, zonder te weten of dit u benijdt of met den lof instemt, daarbij het ongewone, dat menschen van onzen stand door vorsten in het openbaar worden aangesproken en geprezen, dit alles was oorzaak, dat ik mij liever aan alle dankbetuigingen onttrok, dan mij in uw oog en der omstanders bespottelijk te maken door verlegenheid en schaamte.’

Terwijl hij dit zegde, sloeg hij nu en dan zijne oogen op den hertog en de oprechte en naïeve uitdrukking van zijn gezicht, was in overeenstemming met zijne woorden.

De hertog scheen met dit antwoord tevreden en haalde een beurs voor den dag, waar de goudstukken door de naden heen flikkerden.

‘Het menschenleven is met geen goud te betalen, maar wij, vorsten, kunnen op geen andere wijze beloonen,’ en hiermede reikte Hendrik hem de beurs over. ‘Ontvang dit als een kleine vergelding; wanneer gij ooit in moeielijkheden of kommerlijke omstandigheden mocht geraken, herinner u dan dat gij het leven van den hertog van Brabant en Neder-Lotharingen gered hebt.’

De poorter, in plaats van de beurs aan te nemen, bleef voor zich staren, alsof hij worstelde met eene gedachte, die hij niet durfde uitspreken. Eensklaps richtte hij het hoofd op en zag den hertog vlak in het gezicht.

[pagina 15]
[p. 15]

‘Is het geoorloofd, Uwe Genade, een nederige vraag te doen?’

‘Spreek vrij,’ antwoordde de hertog, die niet begreep waar de jonge man heen wilde.

‘Het is een gunst, oneindig grooter dan die, welke gij mij daar uit eigen beweging wildet schenken. Ik heb mij tot de stoute gedachte durven verheffen, te veronderstellen dat gij mij waardig zoudt kunnen keuren onder uwe lijfwacht dienst te nemen, en indien een sterke arm, een u geheele en al toegewijd hart voorrecht bij u hebben gevonden, dan sta mij toe het truweel voor het zwaard en den boog te verruilen, die meer met mijnen smaak en ik durf zeggen, beter met mijn natuur, overeenkomen.’

‘Dat noem ik eene recht mannelijke vraag, een vraag die alleszins overweging verdient,’ antwoordde de hertog, al beter en beter voor den jongen poorter gestemd, wiens krachtige bouw en edelaardige beschroomdheid hem schenen te bevallen. ‘Waarlijk, gij maakt op mij den indruk, een sterke gast, een moedige knaap te zijn en ik geloof ook, dat gij u beter op uw gemak zoudt gevoelen op een oorlogspaard gezeten, dan op den rand van een muur; maar de eene zaak sluit de andere niet uit. Neem deze beurs en ga verder voor uwe uitrusting zorgen: ik sta u heden toe deel te maken van de lijfwacht, die met de bewaring van mijn persoon is belast.’

Geen twee uren daarna of Jan Puls, de nieuwe boogschutter, had een geheele gedaanteverwisseling ondergaan. De wollen kolder had plaats gemaakt voor een licht harnas en het breede zwaard had het poorterlijke mes vervangen. Het hoofd der lijfwacht had hem reeds als een nieuw lid bij de boogschutters ingelijfd, en de handdruk van de meesten was de ridderlijke zwaardslag geweest, waarmeê hij als kameraad werd aangenomen.

Zoo gemakkelijk hij zich in zijn zwaar costuum bewoog, kon men het hem aanzien dat deze zware kleeding hem niet geheel en al vreemd was, en spoedig was hij met zijne kameraden verbroederd en de boogschutters verwonderden zich met recht over den ronden omgang, dien hij ten toon spreidde.

De bescheidene en bevreesde poorter van daar straks, was eensklaps in een lustigen en schier wilden boogschutter veranderd.

‘Kameraden,’ en hij haalde de beurs voor den dag, het geschenk van den hertog, ‘geen vriendschap die ooit zonder Bacchus werd ingezet. Antwerpen heeft taveerns genoeg om een verbond van vriendschap te bezegelen en een vroolijke partij te maken. - Leve onze hertog! wie volgt mij?’

En verblind door het gezicht der goudstukken, sprongen allen op en verklaarden zich eenstemmig bereid zijn mild aanbod aan te nemen.

Het Antwerpen van 1202 was evenmin misdeeld van taveerns als nu, en spoedig zaten onze gezellen om eene tafel bijeen met even veel kroezen voor zich als er personen waren, terwijl het nette gastmeisje met de tinnen kan vol wijn rondliep.

Menige gezondheid werd gedronken, menige kwinkslag ten beste gegeven.

In den aanvang liep het gesprek grootendeels over den afgeloopen veldtocht en men vertelde elkander de verschillende ontmoetingen, die men met den vijand gehad had. Zoo als van zelf spreekt, werd het leger van graaf Dirk niet gespaard, dewijl allen de noodige verachting uitwierpen over zijne soldaten.

Een aandachtig toeschouwer, die het gezicht van den nieuw aangestelden schutter had bespied, zou er wonderijke trekken en uitdrukkingen op bespeurd hebben, terwijl zijn kameraden daar van hun eigen moed en de lafheid der vijandelijke soldaten zaten te pochen.

Nu eens sprak er spot uit zijne oogen, dan weer grimmigheid, die zich moeielijk verborg. Hij was echter slim genoeg niets te laten blijken, van wat in hem omging en telkens wanneer het gevoel sterker werd dan de wil, en het gelaat zijns ondanks hem zou verraden, greep hij naar den wijnkroes en dronk met lange teugen.

Toen het gesprek eene andere wending kreeg, waar hij aan kon deelnemen zonder dat zijn innig gevoel er zich tegen verzette, brak de zoo lang weêrhouden woordenstroom los, en zijn vaardigheid in het antwoorden, zijn geestige, dikwerf snijdende gezegden, brachten het gezelschap spoedig in een opgewonden stemming.

De meesten wenschten zich geluk zoo'n vroolijken gezel gekregen te hebben. Onderwijl ging men rustig voort het edele nat te drinken en menige neus begon reeds de teekenen te toonen van den invloed des wijns.

Onze nieuweling liet den wijn ook alle recht weêrvaren en zelfs de anderen van het gezelschap, geen kinderen in den dienst van den wijn, konden hunne verwondering niet genoeg uitspreken over den nieuweling, die het sterkst gedronken hebbende van allen, het helderste en verstandigste van allen was. Niets bewees dat de wijn eenigen vat op hem had, en gedurig ging hij maar door, klinkend en tot drinken aanmoedigend, terwijl hij de goudstukken op de tafel liet rammelen.

Het gevolg hiervan was, dat de tong bij de meesten dubbel begon te slaan, en dat het kalme gesprek van straks plaats maakte voor een rumoer, waarbij hooren en zien verging.

Deze begon te zingen, gene den degen te trekken tegen eene schaduw op den muur; een derde verklaarde dat hij geheel alleen tegen het hollandsche leger wilde optrekken, en dat het een wijze daad van den hertog zou zijn, zoo hij den gevangen graaf van Holland het hoofd liet afslaan en zijne landen inpalmde; een vierde leunde met het hoofd op de tafel en liet de tranen in den wijn druppelen, aan het gezelschap verklarende dat hij aan dingen dacht, die hij niet wilde zeggen, maar die zijn hart week stemden; in één woord, een spektakel zooals de gastvrouw zeker in geen langen tijd in haar gelagkamer had bijgewoond.

Te midden van deze tierende en joelende kerels was de jonge boogschutter de eenige, die zijn evenwicht bewaarde en recht op stond. De een na den andere zakte neêr, en die nog ter been waren, maakten groote dronkemans-passen.

Plotseling sprong een der wapengezellen, die op zijn stoel in slaap was gevallen, als van schrik, bij het hooren eener klok op.

‘Voor den duivel, kameraden, wij hebben onzen tijd verzuimd; 't is reeds een uur te laat: om vijf uur moesten wij de wacht betrekken en het is reeds zes geslagen - op!’ en vijf of zes, die reeds vreedzaam op den vloer lagen te ronken, schopte hij met zijnen voet wakker, doch zij openden de slaperige oogen, zagen den rustverstoorder in het gezicht en sliepen op nieuw weêr in.

‘Wel Bastiaan, Karel, Krist! weet gij dan niet dat het onze wachtbeurt is? Ginder kunt gij slapen; laat ons eerst toonen present te zijn,’ en hij schudde de slapers en hij deed zijn best ze van den grond op te heffen.

Met vier of vijf gelukte dit dan ook, ofschoon men juist niet kon zeggen, dat zij sterk op de beenen stonden; de anderen waren niet wakker te krijgen, en hij gaf dan ook den moed op deze levende lijken door stompen, stooten en trekken eenig leven in te blazen.

Jan Puls stond dat alles heel kalm aan te kijken; geen zenuw van zijn lichaam toonde, dat hij eenigszins onder den invloed van den wijn was; hij was zoo ernstig mogelijk, en toen hij zag dat de pogingen van den boogschutter om de slapers wakker te krijgen, te vergeefs waren, zegde hij:

‘Laat hen in Gods naam slapen, kameraad! zooals wij hier zijn, zullen wij ons naar de burcht begeven, en wanneer men ziet dat de wacht betrokken is, zal men de overigen niet missen.’

Daar deze raad de. eenig doenlijke was en er toch niets anders op zat, begaven zij zich op weg naar de oude wacht, die de burcht van graaf Dirk bewaakte en voor het lang wachten troost vond bij het vooruitzicht op een vroolijke partij, welke door Jan Puls beloofd was.

Nauwelijks hadden zich onze boogschutters voor het paleis geposteerd, of de invloed van wat zij straks te veel gedronken hadden, deed zich gevoelen.

Eerst leunden zij tegen den muur, het hoofd op de borst latende zakken, maar daar zij spoedig merkten dat dit eene zeer moeilijke positie was, lieten zij zich op de kasseien zakken, wel geen zacht rustbed voor hunne leden, maar zij hadden hier toch gelegenheid hunne beenen zoo lang mogelijk uit te steken.

Toen Jan Puls zag dat zij allen waren ingesluimerd, kreeg hij in eens een geheel ander voorkomen; zijne trekken namen een ernstige, eenigzins sombere uitdrukking aan.

De blik, dien hij op de slapers wierp, was vol van de bitterste verachting. Na voorzichtig rondgezien en zich verzekerd te hebben dat allen in het eerste uur niet zouden ontwaken, haalde hij, van achter

[pagina 16]
[p. 16]

zijn borstharnas, een sleutel te voorschijn.

Zooals wij boven reeds gezegd hebben, strekte de burcht, die door onze boogschutters bewaakt werd, tot gevangenis van graaf Dirk VII. Onze boogschutter stak den sleutel in het slot van de deur, die naar den zijkant voerde, en na nog eens een oogslag om zich geworpen te hebben, haalde hij het slot over.

Hij had nauwelijks deze beweging volbracht of de deur werd geopend, en de graaf van Holland, Dirk VII, verscheen op den dorpel.

‘Altijd dezelfde Theobald, altijd even slim als stoutmoedig,’ en hij drukte de hand van onzen boogschutter, die zich op eene knie had laten vallen, als hiermeê hulde willende doen aan zijn vorst.



illustratie
DE DOODE HAND. - ‘Ontvang dit als een kleine vergelding.’


‘Terwijl deze laffe en ellendige Brabanter, dien ik uit het diepst mijner ziel haat, u langs de wegen sleurde, als een booswicht dien men naar de galg brengt, volgde ik u, doorluchtige meester, van verre; ik heb u doen begrijpen dat ik u zou wreken en bevrijden te gelijk. De wraak is mij ontsnapt, niettegenstaande mijne voorzorgmaatregelen, maar het tweede punt mijner belofte hoop ik te volbrengen, namelijk u te bevrijden. Het komt er op het oogenblik weinig voor u op aan, welke middelen ik gebruikt heb om tot u te geraken. De zaak is dat gij eerst bevrijd wordt, later zal ik u rekenschap hiervan geven. De dag is op het punt van onder te gaan. De wacht heb ik een geneesmiddel ingegeven, dat haar in geen twee uur zal doen ontwaken. Spoedig dus zal de nacht aanbreken en wij zullen in alle zekerheid kunnen vluchten.’

‘Hoop en moed,’ zegde de graaf, opnieuw de hand van den gewaanden Jan Puls, den geïmproviseerden boogschutter, drukkende, die in wezenlijkheid niemand anders was dan een der befaamdste en dapperste ridders van Holland.

Graaf Dirk ging binnen en sloot behoedzaam de deur, terwijl Theobald op en neêr wandelde als een schildwacht, die van de belangrijkheid van zijn post doordrongen is.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken