Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De doode hand.
Historische novelle uit de dertiende eeuw.
(Vervolg.)

Het recht der doode hand.

Bij de armoede en ellende, die in de woning van Jetter geheerscht hadden, kwamen zich thans droefheid en verslagenheid voegen. Liesbeth was troosteloos en liet aan hare tranen den vrijen loop. Hare dochters scholen al weenende bij haar saâm als kiekens, die havik of gier zien naderen.

Arme kinderen! Hij, de trooster, hij, die den wind voor het geschoren lam kon verzachten, hij lag daar neer, met gesloten oogen, gevouwen handen en het aangezicht naar boven, naar den hemel gericht. De dood was in de woning en zijn adem dreef den blos van de wangen en de levenslust uit het hart. Niemand, die de hand uitstak om honger of dorst te voldoen; het geheele bestaan was opgelost in een enkel gevoel - droefheid over den dood van echtgenoot en vader.

Mathias had, zoo lang het lijk boven aarde stond, nog geen woord gesproken. Hij zat daar zwijgend op den stoel neer, het hoofd op de hand geleund en de tranenbron scheen verstopt. Hij peinsde; een storm woedde in zijn hart en zijn hoofd en beroofde hem van alle denkvermogen. Al zat hij daar stil neer, toch bonsde dat hart, toch klopten zijne slapen, en de geneesheer, die hem in de oogen gezien en zijn pols gevoeld had, zou verklaard hebben, dat hij door de koorts was aangetast.

Ja, het was eene koorts, die door zijn aderen dreef, hem de spraak benam en hem schijnbaar bewusteloos daar liet neêrzitten, de koorts van droefheid, die zich geen lucht kan geven, de koorts van woede, die het hart verteert.

Daar lag hij neêr, de kweeker van zijn jonge jaren, die hem altijd eer en plicht als hoogste ideaal des levens had voorgesteld; daar lag hij neêr, de goede vader, de trouwe echtgenoot - en hij was gestorven, arm, behoeftig, in het bewustzijn dat de armoede zich aan zijnen haard had neêrgezet, dat het gebrek in zijne woning was, hij die tweemaal het leven van zijnen vorst en heer redde.

Zulke gedachten woelden in het hoofd van Mathias, terwijl zij in hare bitterheid de tranen deden stollen en zijn geest tegen Gods Voor zienigheid in opstand brachten.

‘Is dat de rechtvaardigheid, is dat het loon van het vlekkeloos en plichtvol leven - te sterven als een hond; is dat dan de dankbaarheid der vorsten - de redders van hun leven aan armoede en ellende ten prooi te geven?’

En de morrende jonge man greep zijn hoofd, dat gloeide en onder de pijnlijke, overweldigende gedachten dreigde te bersten en hij sloeg een blik vol woede en toorn, ofschoon ook door weemoed en droefheid getemperd, op het lijk zijns vaders; hij stond op en greep die hand, die koude hand.

‘Ach, kon ik u wreken,’ fluisterde hij den doode toe, ‘kon ik u wreken op die ondankbare vorsten, ja, op de geheele menschheid; maar wat kan ik, arme en behoeftige poorter, die ik ben? Hoogstens een sluipmoord doen, om daarna op het schavot te sterven. O, God, wat zijt Gij wreed!’ en voor het eerst voelde hij een traan in zijne oogen opwellen, die brandend op de hand zijns vaders neêrviel. Liesbeth vreesde voor haren zoon en bad God uit den grond haars harten, dat Hij dezen tweeden slag van haar hoofd zoude afwenden.

Het was reeds zestien uur, dat de oude Jetter ter eeuwige rust was ingesluimerd; men wachtte nog altijd op de doodkist. In afwachting rustte het lijk op eenige stoelen met een wit laken bedekt.

Het was morgen en het geheele gezin bevond zich in de woning. Liesbeth en hare dochters lagen neêrgeknield en baden den rozenkrans. Mathias zat nog altijd in gedachten neder.

Eensklaps wordt er luide aan de deur der woning geklopt; Mathias staat op en opent de deur; twee mannen, in lange zwarte mantels gehuld, die hij onmiddellijk als dienaren van drossaard van Assche herkent, staan voor hem. Zonder hem met een groet te verwaardigen en den hoed op het hoofd houdende, treden zij binnen.

‘Wel, vriend,’ zeî een der beiden tot den armen jongen, wiens bleek en ingevallen gelaat en holle oogen een tijger zouden vermurwd hebben, ‘gij schijnt wel haastig te zijn uwen doode te begraven, alsof hier niet het lijk van uwen vader, maar dat van een vermoorde in het spel was. Het pleit in geen geval voor uw overleg en sluwheid een bedrog te willen plegen, dat men op een uur afstands kan rieken. Waarlijk, vriendje, gij hebt vergeten den drossaard van dit geval te verwittigen, den drossaard, die zulke nieuwtjes altijd met pleizier en genoegen verneemt. En een man, van de bekendheid van uw vader zoo stil en sluipender wijze te begraven, dat gaat zeker niet. Denkt gij, beste jongen, dat men zulk een lijk maar in den grond stopt, zonder dat er iets van uitlekt of zonder dat men er over praat, en zijt gij vergeten dat onze vorst, de hertog van Brabant en Neder-Lotharingen, hier een zeker recht heeft, dat wij niet kunnen nalaten uit te oefenen?’

‘Wat is dat recht dan?’ vroeg Mathias, wiens hart van verontwaardiging klopte bij het hooren dezer schandelijke en ontheiligende taal, terwijl hij de vuist balde, zijn lust onderdrukkende de twee ellendelingen - zoo kwamen zij hem voor - aan te grijpen en de deur uit te werpen. De eerbied, dien hij toedroeg aan het lijk van zijn vader, hield hem echter van dadelijkheden terug.

[pagina 47]
[p. 47]

De dus aangesprokene der dienaren antwoordde spotachtig:

‘Het recht van de doode hand, dat, Goddank, nog niet onder het getal dergene behoort, die Godfried met den Baard de zwakheid heeft gehad af te schaffen.’

Op deze woorden zag men den jongen Mathias verbleeken; zijne handen zochten naar een steunsel om niet te vallen, maar op eens, alsof hij zich bedacht, keerde de kleur als een koortsgloed op zijne wangen weêr en fier richtte hij zich met een sidderende stem, maar waar de verontwaardiging in trilde, tot zijne bezoekers.

‘Gij eischt dus van mij dat ik de rechterhand van mijn vader afkap, en haar aan den hertog overreik.’

‘Zonder twijfel,’ antwoordde een der aangesprokenen; ‘gij kunt u echter van dit recht loskoopen, door ons het kostbaarste voorwerp der nalatenschap over te reiken. Naar hetgeen ik echter hier zie, schijnt uw erfenis niet groot te zijn en het zou mij verwonderen, of er iets in uw woning is, dat waarde vertegenwoordigt. De doode oude daar zal zich dus moeten getroosten den Heiligen Petrus met de linkerhand te groeten. Maar, wacht eens: ik zie daar tusschen het kruisbeeld en het wijwatersvat een ring. Waarlijk, hij is van goud, juist wat wij noodig hebben; uw vader kan zijn rechterhand behouden; wij stellen ons met dezen ring tevreden.’

Hij wilde juist den ring nemen, toen de jonge poorter opsprong en het dierbaar overblijfsel van zijn vader van den muur nam. Thans ten prooi aan een vlaag van waanzin of woede, maakte hij zich meester van een bijl, die bij den schoorsteen hing. Daarna richtte hij zich naar de plaats, waar het lijk van zijn vader lag, hief het doodskleed op dat het koude lichaam bedekte, greep zijn rechterhand en na er als laatste herinnering een gloeienden kus op gedrukt te hebben, kapte hij haar met een enkelen slag van den arm, terwijl zijn moeder en zusters, die stom van verbazing op den achtergrond waren blijven staan, kreten van schrik en ontzetting slaakten.

‘En thans,’ zegde hij met een vreeselijken glimlach, waarin vertwijfeling en razernij om den voorrang dongen, ‘brengt mij thans, naar den hertog, opdat ik hem mijnen cijns en schatting betaal en opdat ik hem het recht geef dat hem toekomt, het recht van de doode hand.’

De ongelukkige jongeling, ten prooi aan zoo vele en verschrikkelijke driften, vond den hertog in vertrouwelijk gesprek met den monnik Herwing, dien hij had laten ontbieden om hem te onderhouden over de volksbelangen, waarvan hij zich zulk een geduchten verdediger en beschermer had getoond.

De hertog zat op zijn hoogen zetel, terwijl de monnik aan het venster stond, zijn handen op de borst gekruist, en met zijn doordringend oog den vorst in het aangezicht zag:

‘Neen, hertog, de onderdrukking der armen en geringen zal zich later aan de onderdrukkers zelven wreken. God, in zijne opperste wijsheid, heeft bepaald dat er rangen en standen zouden zijn in de maatschappij, zoo als alles, wat uit de hand des Scheppers is gekomen, een harmonie der rangorde voorstelt. De sterren, die daar in het firmament rondwentelen, zijn niet allen van dezelfde grootte, beschrijven niet allen dezelfde banen, hebben niet allen dezelfde aantrekkingskracht. De statige eik verheft zich hoog boven het kreupelhout en de bloeiende en geurige roos is ons aangenamer dan de distelbloem. In het dierenrijk is hetzelfde verschil in acht genomen en niet alle dieren hebben de kracht van den leeuw of de schoonheid van het paard. Dezelfde wet heeft God in de samenleving doen gelden. Hij heeft koningen en vorsten als goden onder Hem over de menschen geplaatst, niet om deze te onderdrukken, te mishandelen, of naar hun believen meê om te gaan, maar om ze wijselijk te besturen, ze te gemoet te komen in de behoeften des levens en ze tevreden te doen zijn met hun geringen staat. Wee den vorst, die deze roeping uit het oog verliest en zich als een Romeinsch keizer aan zijne onderdanen vergrijpt! Hoe hooger iemand geplaatst is, hoe zwaarder verantwoording hij voor God zal af te leggen hebben. En wat voor de vorsten geldt, geldt ook voor allen, die over menschen zijn aangesteld. De vorst echter, als de opperste macht bezittend, moet toezien dat degenen, die in zijn naam het volk besturen, geen onrechtvaardigheid plegen. Daarom is het de plicht van ieder vorst paal en perk te stellen aan een adel, die de rechten van onderdanen of poorters verkort en hen als lastdieren op den nek treedt. Behalve dat het in de roeping van ieder vorst ligt opgesloten hiervoor te waken, heeft God ook een macht aangesteld, de Kerk geheeten, die hiervoor te zorgen heeft. Op haar rust de taak de beginselen van het Christendom ingang te doen vinden, de gelijkheid van allen, van armen en rijken, van vorst en bedelaar voor God te prediken; den grooten der wereld onder het oog te brengen dat hunne onderdanen dezelfde zielen, dezelfde rechten als zij bezitten en dat zij voor God eens verantwoording zullen af te leggen hebben van de taak, om voor de onderdrukten in de bres te springen en hunne oude, overgeërfde rechten tegen geweld en willekeur te verdedigen.’

De gloed der bezieling lag den monnik op het gelaat, terwijl hij den vrijen loop liet aan zijne welsprekendheid. De vorst, leunend met de kin op zijne hand, ving ieder woord op, dat die bezielende lippen daar spraken.

Daar trad eensklaps, onaangemeld, de jonge poorter binnen, en de hertog zag op en de monnik zweeg stil, naar dengenen omziende die hen daar zoo eensklaps kwam onderbreken.

‘Edele hertog,’ begon Mathias, terwijl zijn stem van aandoening trilde, ‘mijn vader, Jetter de wapensmid, is gisteren gestorven, of liever van honger en ellende omgekomen; uwe dienaren hebben zich onmiddellijk in mijne woning aangemeld om het recht te eischen der doode hand. Ik had slechts te kiezen tusschen twee zaken: hen dezen ring over te geven of mijn vader te verminken. Ik heb het laatste gekozen en ziehier de reden waarom. In het jaar 1202, op Maria-Hemelvaartdag in deze zelfde stad Antwerpen, redde een eenvoudige man, een poorter, tot tweemaal toe het leven van een grooten en doorluchtigen vorst. Deze eenvoudige man was mijn vader, die groote en doorluchtige vorst was de uwe. Hendrik I wilde zijn redder tot den adelstand verheffen; hij weigerde echter. Daar zijne toewijding hem op eenige zware wonden was te staan gekomen, nam hij een jaargeld aan, dat hem bij uwe troonsbeklimming ontnomen is geworden. Uw vader wilde niet sterven, zonder hem een nieuw bewijs zijner erkentelijkheid te hebben gegeven en hij zond hem uit Keulen dezen gouden ring, dien ik gezworen heb tot het einde mijner dagen toe te zullen bewaren. Arm en ellendig, als ik ben, bezat ik niets dat kostbaar genoeg was om het recht af te koopen, dat gij van uwe onderdanen eischt; er bleef mij slechts deze ring over. Om mijnen eed te kunnen houden, heb ik het lijk van mijn vader verminkt. En ziedaar de hand, die uw doorluchtige vader meer dan eens gedrukt heeft. Gij kunt nog de litteekenen zien der wonden, die hij ontving, zich opofferend om uw vader van een gewissen dood te redden.’

En Mathias legde volgens gebruik de afgeslagen hand van zijn vader aan de voeten van den hertog neer, terwijl hij zijn gelaat afwendde.

Henri II stond diep bewogen op en zegde:

‘Wat zijn de vorsten toch ongelukkig en te beklagen, door hun toevlucht te moeten nemen tot dienaren, die, niet tevreden hunne meesters te bedriegen, hen nog verantwoordelijk stellen in de oogen hunner onderdanen voor de onrechtvaardigheden, die zij begaan. Mijn brave jongen,’ vervolgde hij, zich tot Mathias richtende en hem de hand op den schouder leggende, ‘laat ons op het verledene niet meer terug komen. Het is mij al te smartelijk te moeten denken, dat uw vader gestorven is, mij van ondankbaarheid beschuldigende, terzelfder tijd ik een mijner dienaren belastte om over uw lot te waken. De schuldige zal voor zijne trouweloosheid gestraft worden, maar eerst ben ik u vergoeding en herstel van grieven schuldig; spreek, ik zweer het u elke gunst toe te staan, welke gij mij ook vragen zult.’

Mathias wilde antwoorden, toen de monnik, die niet opgehouden had den jongen poorter met even veel bewondering als medelijden aan te zien, vooruit trad en met eene indrukwekkende stem zich aldus tot den hertog richtte:

‘Ik lees het in zijne ziel, edele hertog; hij gaat u de gunst vragen, in het vervolg zijne broeders van dit zoo gehate en afschuwelijke recht te ontslaan, dat hem hierheen gevoerd heeft, en waarvan Satan, in zijn haat tegen het menschelijk geslacht, de eenige uitvinder kan geweest zijn.’

‘O, vader, gij hebt mijn hart begrepen, mijne wenschen doorgrond,’ riep Mathias uit, terwijl hij de handen van Herwing met innige aandoening drukte.

[pagina 48]
[p. 48]

Deze twee edele en groote zielen hadden elkander verstaan; het was een sympathetische verstandhouding, waardoor zij een blik sloegen in elkanders binnenste en elkanders gedachten raadden.

Terwijl de hertog met belangstelling deze twee edelen gadesloeg, riep hij den wapenknecht, die den toegang tot zijne vertrekken bewaakte en gaf hem een order over.

Spoedig daarna trad de kanselier van Brabant binnen, aan wien de hertog een stuk dicteerde, waarin het recht der doode hand voor altijd in zijn Staten werd afgeschaft. Hij teekende dit stuk en hechtte er zijn hertogelijk zegel aan.

Toen richtte hij zich op nieuw tot Mathias:



illustratie
DE DOODE HAND. - En Mathias legde volgens gebruik de afgeslagen hand van zijn vader aan de voeten des hertogs neêr, terwijl hij zijn gelaat afwendde.


‘Hetgeen gij mij thans gevraagd hebt, komt mijne onderdanen ten goede: ook aan u ben ik vergoeding schuldig. Gij zijt wapensmid. Ik belast u met het bestuur van een groot werkhuis dat ik heb opgericht ter vervaardiging van zwaarden, speeren, kurassen, voor mijn leger bestemd. Het beste middel toch om niet in oorlog te treden met zijne naburen is hen te doen zien, dat men altijd gereed is weêrstand te bieden.’

‘Ik neem het aan, edele hertog,’ riep Mathias uit, buiten zich zelven van vreugde, ‘en ik dank u mijne ziel zoo begrepen te hebben; ik neem het werk aan, zooals ik de aalmoes zou geweigerd hebben.’

Toen Mathias, zich verwijderende, den monnik passeerde, richtte deze snel tot hem deze woorden, welke slechts door hem alleen verstaan werden:

‘Zoon, ik doorgrond hoe langer hoe meer uw hart; gij zijt de aangewezen man, dien ik zoo lang zocht om het herscheppingswerk in vervulling te brengen, waarover ik zoo lang gepeinsd heb. Wij zullen elkander wederzien.’

Den volgenden dag maakte een heraut in alle steden en dorpen van het hertogdom Brabant bekend, dat het recht van de doode hand was afgeschaft.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken