Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De doode hand.
Historische novelle uit de dertiende eeuw.
(Vervolg.)

Een nieuw persoon treedt op.

In onze zoo verstandige eeuw vol vredebonden en internationale congressen, schijnt men het in de boeken altijd op de vernietiging des oorlogs toe te leggen; in brochures en dagbladen wordt de oorlog dagelijks een domheid genoemd, thuis hoorende in barbaarsche tijden en middeleeuwen, maar niet meer op zijn plaats in deze eeuw van menschlievendheid en beschaving. Wij laten dit marktgeschreeuw daar en vragen slechts of het voor de volken nuttig, goed zou zijn, wanneer de oorlog werd afgeschaft. De geschiedenis van het verleden leert het ons dat volken, die nooit een oorlog ondernamen, hetzij ter verdediging, hetzij ter verovering, langzamerhand in traagheid en vadsigheid wegzonken en hunne harten lieten verweekelijken en verwijven. De langdurende vrede bracht natuurlijk overdreven weelde voort en deze kweekte ontzenuwing, weekheid. Alle krachtige eigenschappen der ziel stompten af en maakten plaats voor gemakzucht, list en dorst naar goud. Men leidde een lui en lekker bestaan en opoffering en vaderlandsliefde gingen onder in de schandelijkste eigenbaat en onverschilligheid. De dood werd gevreesd als het grootste kwaad en men deinsde voor geen laagheid terug, om het leven, het zoete, trage, karakterlooze leven te behouden.

Waar de oorlog daarentegen in eere gehouden werd, al was het ook als een noodzakelijk kwaad, schoten mannelijke deugden en eigenschappen welig op. De hand, die nu en dan het zwaard hanteerde, verslapte niet; het leven, dat zoo dikwijls reeds gevaar geloopen had en dat men gaarne, wanneer het moest, voor het algemeen welzijn opofferde, vatte men hooger op; ieder mannenhart beschouwde de eer als het hoogste goed, de schande erger dan den dood. De standaard der zedelijkheid was hooger, omdat door de wrijving van enkele hartstochten en door de lichamelijke zoowel als geestelijke inspanning de weelde geweerd werd; de volken hadden eerbied voor zich zelven en deze eerbied velde vonnis over het goede of slechte van een daad. Van daar dat er gezonder en krachtiger denkbeelden door de maatschappij verspreid werden en deugd, eer, vaderlandsliefde op hooger prijs gesteld werden.

Toen onder Octavus Augustus te Rome de tempel van Janus gesloten werd, begon ook het zedelijk verval van Rome; toen, na Perzië overwonnen te hebben, de wapenen der Grieken rustten, teekende zich de ondergang der verschillende staten reeds aan den horizon.

Vlaanderen ook weet hiervan te spreken. Zoo lang er wrijving van binnen of buiten bestond, stelden de steden prijs op hunne rechten en vrijheden en waren zij gereed deze tegen iederen aanrander met hun bloed te verdedigen. Zoodra een vrede van lange jaren intrad, begon de openbare geest te verslappen, het gemeenteleven ging langzamerhand uit om plaats te maken voor weelde, eigenbaat en onverschilligheid. Men versta ons niet verkeerd, als wilden wij zeggen, dat oorlog, en altijd oorlog de voorwaarde is van den bloei en de grootheid eener natie; wij stippen slechts een feit aan, dat schijnbaar in tegenstelling is met de tegenwoordige toestanden, waarin zonder vrede en rust geen welvaart en vooruitgang mogelijk zijn.

Gaan wij daarentegen tot de middeleeuwen terug, dan zien wij hoe de Italiaansche republieken en vlaamsche steden, trots de vele oorlogen, die zij te voeren hadden, trots de innerlijke verdeeldheid en partijschappen, die hen vaneen scheurden, groot, bloeiend en machtig werden. Toen daarentegen de heilzame spanning ophield en de eenheid en de vrede van buiten wederkeerden, werden de sporen van verval en ontzenuwing spoedig merkbaar.

Antwerpen, dat sedert vele jaren geen oorlog gekend had en vreedzaam te midden van zijn overvloed voortleefde, toonde hetzelfde verschijnsel, in ieder opzicht de waarheid der boven gesproken woorden rechtvaardigende. Het was vooral op het laatst der dertiende eeuw dat die stilstand der gemoederen, het gevolg van te langen vrede en werkeloosheid, met al hare heillooze gevolgen aan het licht kwam. Het

[pagina 55]
[p. 55]

volk werd onverschillig voor zijne rechten en vrijheden en de adel had langzamerhand de teugels van het bewind bemachtigd.

De verlamde gemoederen, gevoelloos geworden voor hoogere belangen, zochten echter een voorwerp waar zich mede bezig te houden, en geen wonder dat alles welkom was, wat maar eenigszins de belangstelling kon opwekken of de nieuwsgierigheid prikkelen.

Het volgende voorval, dat wij thans gaan meêdeelen en waarmede wij ons verhaal weder voortzetten, was alleszins geschikt, van hoe weinig beteekenis ook voor een actieve bevolking, om eenigen tijd de attentie van een onverschillig of half indommelend publiek te wekken.

Op een goeden morgen sukkelde een voertuig, half huifkar, half rijtuig, een der poorten van Antwerpen binnen. De koetsier of voerman, zoo men hem noemen wil, was, de stad inkomende, van zijne hoogte afgestegen en stapte nu op zijn gemak langs zijn bruintje voort. Na het barrreel-geld betaald te hebben, zette de huifkar zich weêr in beweging, zich voortspoedende langs de nauwe in elkander loopende straten. Wij willen deze gelegenheid te baat nemen om eens te zien wat geheimzinnigs achter de huif verborgen was, die als een groot regen- of zonnescherm het geheele voertuig bedekte. De eerste blik valt op een betrekkelijk nog jeugdig vrouwelijk aangezicht; de sluier is opgelicht en laat ons een schoon gevormd gelaat aanschouwen; de bruine oogen, waarover de zwarte lange wimpers een buitengewonen glans werpen, staren droomerig voor zich uit, terwijl haar wang op de kleine en blanke hand rust. Haar kleed duidt de voorname jonge vrouw aan uit de dertiende eeuw. Het hoofdhaar, dat in met zijde gestrikte vlechten op den rug neêrhangt, wordt op de kruin bedekt gehouden door een huive of huif, waarover de kaproen of middeleeuwsche hoed. Om hare heupen sluit de met bont afgezette rok, die door een gordel wordt opgehouden, een gordel, die hier met edelgesteenten is afgezet. Over het geheel hangt een breede mantel, die achteloos is opgeslagen en laat de tesch zien, die in de middeleeuwen den zak verving.

Achter haar zaten nog twee personen, die - naar de kleederen van minder gehalte en de oplettendheid, die zij de eerste persoon bewezen, te oordeelen - dienaren zijn van de door ons beschreven jonge vrouw. Het is een vrouwelijke en een mannelijke bediende en beide schijnen reeds betrekkelijk bejaard te zijn. Verder is er niets meer waar te nemen, en wij zullen dus met den voerman de reis door de stad voortzetten.

De middeleeuwsche straten, hoe karakteristiek ook, konden niet op die breedheid en uitgestrektheid bogen, die de onze bezitten. Het was een doolhof van stegen, waaraan de in lood gevatte ruitjes en puntgevels der huizen een eigenaardig, maar somber voorkomen gaven. In menige straat, waar zij passeerden, en waar een herberg was, kwam de waard of kastelein op het gezicht der huifkar toeschieten, zich in zijn deur plaatsende en zijn best doende door een vriendelijk lachje de opmerkzaamheid van den voerman tot zich te trekken. Deze scheen echter andere orders bekomen te hebben en toonde zich ongenaakbaar voor de vriendelijkheid van den kastelein. Straat in, straat uit, ging het verder naar een zeker doel en onze voerman scheen geheel en al op de hoogte te zijn waar hij zijn bruintje moest doen stilstaan.

Eindelijk hield het voertuig op in eene straat achter de St. Walburguskerk. Onze voerman stak het hoofd binnen de kar en fluisterde eenige woorden tot de door ons beschrevene dame.

‘De Zilveren Lans, dat is de herberg, die wij hebben moeten,’ sprak de dame, zich voorover buigend en uitziende naar het uithangbord, dat een zilveren lans voorstelde. ‘Hier moeten wij uitstappen,’ zegde zij, zich tot hare dienaars richtend. ‘Peter,’ en de voerman was thans de aangesprokene, ‘gij zult wel voor de koffers en kisten zorgen; maar ga eerst naar den kastelein en zeg hem dat een zekere dame, Suzanna van Holberg genaamd, hier met twee bedienden wenscht te logeeren.’

Onze met den naam van Peter aangeduide voerman hing zijn zweep aan het paardentuig en wilde juist de herberg binnentreden, toen de herbergier hem reeds met zijne tegenwoordigheid verraste. Daar de meeste romanschrijvers een type hebben voor een herbergier, zullen wij ook van den onzen zeggen, dat hij een kort, dik man was, wien men het aan het blozend, opgezet gezicht kon aanzien dat de brokken, die van de tafels zijner gasten overschoten, zeer rijkelijk waren en waaraan hij zich dan ook terdege te goed deed. Zijn eerste blik was op den binnenkomende, de tweede, een meer onderzoekende, op of liever in de kar daar buiten gericht.

‘Wat wenscht gij, vriendje, hebt gij gasten? Zeg dat ze welkom zijn, de Zilveren Lans heeft een welverdiende reputatie door de geheele stad Antwerpen en ik mag vrij zeggen door het geheele land. Graven en baronnen vreezen niet bij mij af te stappen, en menig heerschap, die er verstand van had, heeft mij zijn compliment gemaakt over mijn wijn en mijn wild.’

‘Het is geen heerschap, het is thans eene dame, die een verblijf onder uw dak zoekt,’ antwoordde onze Peter, een frissche opgeschoten boerenknaap, breed geschouderd, met blond haar en blozende wangen - een zuiver type van een vlaamschen boer.

‘Des te beter, dames hebben zooveel pretentie's niet als heeren en zijn gemakkelijker te voldoen. Ik heb juist twee kamers leeg, kamers alsof zij voor dames gemaakt waren, juist aan de straat en toch hoog genoeg om van lastige nieuwsgierigheid niets te vreezen te hebben. Buitendien zijn zij hier veilig en zij heeft een geheel vrouwelijk personeel ter harer beschikking.’

Peter spoedde zich naar buiten om zich van zijn boodschap te kwijten, gevolgd door onzen kastelein, die middelerwijl zich had omgekeerd om eenige mannelijke en vrouwelijke bedienden te roepen.

Onze dame, met den naam van Suzanna van Holberg aangeduid, was reeds bezig door middel van een trede van de kar af te stappen en Peter kwam juist op tijd om haar nog de hand aan te bieden.

De paar minuten, dat de kar daar voor de Zilveren Lans gestaan had, waren genoeg geweest om eenige exemplaren van de Antwerpsche straatjeugd naar zich toe te lokken. Nadat zij hunne brandende nieuwsgierigheid voldaan hadden opzichtens den inhoud der kar, vonden zij het beter geschikt zich eenige oogenblikken met het paard bezig te houden.

Deze klopte het beestje, als was het een oude kennis, goedwillig op de huid; een ander beproefde of de toom in orde was; een derde veroorloofde zich vrijheden met den staart of de manen, zoodat het juist tijd was dat Peter terugkwam, om een waarschuwend woordje tot de lastige en brutale jeugd te spreken. Ook de buren moesten zien, wat hier te doen was en menig raam werd open geschoven en velen staken de hoofden bij elkaar, elk op zijn beurt zijn meening zeggende, wie deze vreemdelinge toch mocht zijn.

Onze dame, ziende dat zij het voorwerp was van zoo veler nieuwsgierigheid, en in haar geheele voorkomen latende zien, dat zij geen vriendin van luidruchtigheid was, richtte zich tot den herbergier en vroeg hem of hij haar de kamers maar wilde wijzen, de bedienden zouden wel voor de koffers zorgen. Daarna opende zij haar tesch en haalde er eenige zilverstukken uit, die zij den voerman overreikte met de woorden, dat zij over hem voldaan was.

Deze bedankte haar eer met zijn lachend en vergenoegd gezicht, dan met woorden, want hij had gezien dat het drinkgeld, dat zij hem gegeven had, groot genoeg was, en onze dame verdween in de deur van de herberg, gevolgd door den kastelein. Nog eenigen tijd bracht men door met de kar te ontladen en spoedig kletterden de kasseien onder de hoeven en wielen, terwijl de voerman zich op de thans verlaten kar neêrzette, nog een groet aan de achterblijvenden nawierp en zich verder stadwaarts in begaf. Deze herberg toch was hem te voornaam en te duur, om er te overnachten.

Het Antwerpen van den tijd, waarin ons verhaal speelt, wiegelde zich in een zalige rust. Reeds jaren had de vrede daar aangezeten en sedert lang had binnen- noch buitenlandsch zwaardgekletter de rust verstoord. De zaken gingen rustig haar gang en handel en nijverheid hoopten de goudstukken in de kas van den rijke op en bezorgde brood aan den minderen poorter. In zulke tijden, door niets verstoord, waarin het leven heenloopt als een gladde stroom, maakt iedere gebeurtenis, van welke geringe beteekenis ook, indruk. Dit was ook thans weer het geval. De komst van degene, die zich aanmeldde onder den naam van Suzanna van Holberg, kon niet onopgemerkt voorbijgaan. Iedereen, die leegen tijd had, om zich met zulke zaken bezig te houden, moest weten, wie de vreemdelinge was, die op een goeden

[pagina 56]
[p. 56]

morgen de stad binnengereden en haar voorloopige woning had opgeslagen in de Zilveren Lans.

Eenigen hadden hun onderzoek in zoo verre bekroond gezien, dat zij haar naam waren te weten gekomen, alsook dat zij zich uitgaf voor een weduwe van een officier, die in Duitschland gesneuveld was; ook haar voorkomen, haar stemmige rouwkleêren, die de schoonheid van haar gelaat verhoogden, duidde de weduwe aan.

De kastelein van de Zilveren Lans was te weten gekomen, dat zij in Antwerpen slechts voorloopig bleef, dat zij hier een schip afwachtte, om haar naar Brittannië over te voeren, waar haar gewichtige familiezaken heen riepen.

Na een verblijf van veertien dagen had zij dan ook hare bedienden, die bij haar inwoonden, gelast zich voor de reis gereed te maken en de koffers te pakken. Ook de kastelein was hiervan verwittigd, de kastelein, die, in betrekking tot deze vreemdelinge, in niets de eigenschap loochende, die men aan goede kasteleins nageeft, namelijk een grenzelooze nieuwsgierigheid. Hij had de bedienden al gepolst, maar deze waren stom als visschen en wisten de vragen behendig te ontduiken, zoodat hij zich in zijne onderzoekingen deerlijk teleurgesteld zag, daar hij toch als kastelein zich onmogelijk tot de persoon zelve kon richten met de vraag wie zij was, wat zij van plan was, en meer van die vragen, die de nieuwsgierigheid ingeeft.



illustratie
DE OUDE KRAAN TE BRUSSEL.


De eenige keer, dat de dame zich persoonlijk tot hem richtte, was bij gelegenheid dat zij hem vroeg, wanneer er een geschikt en gemakkelijk schip naar Brittannië onder zeil zou gaan. Hij was haar hierin onmiddellijk ten dienste geweest, had zich naar de haven begeven en zich in verbinding gesteld met een kapitein.

Alles was reeds klaar en den anderen dag zou men vertrekken, toen zich tegen den avond bij den eigenaar van de Zilveren Lans een persoon aanmeldde, die de dame Suzanna van Holberg wilde spreken. Deze persoon scheen op zijn incognito te staan; de kastelein, slim als hij in deze zaken was, had dit onmiddellijk opgemerkt en zijn nieuwsgierigheid werd hierdoor ten hoogste geprikkeld.

Hij bracht hem de trappen op naar de vertrekken, waar de bedoelde dame haar verblijf hield. Na den persoon aangediend te hebben, nam hij het uiterlijk aan alsof hij weêr naar onder wilde gaan en werkelijk daalde hij de eerste treden af. Spoedig kwam hij echter weêr zachtjes, op zijn teenen sluipend, terug en legde zijn oor aan de deur. Maar hoe scherp hij ook luisterde, hij kon niets hooren dan een stil gemompel; de twee daar binnen hadden de voorzichtigheid zoo zacht mogelijk te spreken. Hij wachtte of hij ook eenige woorden kon opvangen, maar niets duidelijks trof zijne ooren. Eindelijk hoorde hij een geritsel en zachtjes sloop hij weêr voort, de trap af, op nieuw teleurgesteld in zijn onderzoek.

Den volgenden morgen vernam hij uit haar eigen mond, dat onvoorziene omstandigheden haar verhinderden te vertrekken en dat zij genoodzaakt was nog geruimen tijd, tot het einde van den herfst (men was in de eerste dagen van Mei), in Antwerpen te vertoeven. Daarbij verzocht zij hem haar een geschikte woning, die daarbij afgelegen genoeg was, aan te wijzen, waar zij met hare bedienden den tusschentijd kon doorbrengen. Zij verlangde niet naar luidruchtigheid en openbaarheid, doch alleen een geruste stee, waar zij God kon bidden en aan haar gestorven echtgenoot denken.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken