Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De doode hand.
Historische novelle uit de dertiende eeuw.
(Vervolg.)

De eerste ontmoeting.

Acht dagen daarna had Suzanna hare nieuwe woning reeds betrokken. Deze was op een punt gelegen, waar het stadsgewoel haar niet kon bereikeu - juist naar de begeerte, die zij had uitgesproken. De oude had men wegens de belangrijke aanwas der bevolking moeten afbreken en men was bezig in een wijder cirkel nieuwe op te trekken. Dit terrein, nog half bebouwd, vol eenzaamheid en stilte, waar het gras welig voortwoekerde, was de plek waar Suzanna hare kamers betrokken had.

Het huis had geheel het voorkomen van een landhuis. Achter strekte zich een groote tuin uit, weelderig met vruchtboomen beplant en die eenigszins den bloei der bloemen belemmerden door al het sap van den grond naar zich toe te trekken. Als schadeloosstelling voor dit gemis aan bloemen, waren de graspaden zorgvuldig onderhouden, en achter, op een verhevenheid, had men een lief priëeltje, waaruit men den geheelen tuin kon overzien.

Voor het huis zelf scheen de grond geschikter voor het kweeken van bloemen; door een doornenhaag afgezet, strekte zich hier een park uit, waar het oog zich te goed kon doen aan de rijkste kleuren. Ook de gevel van het huis was onder het weelderigste klimop verborgen, zoodat de liefhebber van het landleven, bij het zien der natuurweelde, hier overal ten toon gesprid, zich onmiddellijk terugvoelde in de zaligheden van het buitenzijn.

Alles dus, zoo als Suzanna het begeerd had: afzondering, eenzaamheid, natuurschoon en vrijheid. De tuin achter werd ingesloten door een hoogen vierkanten steenen muur, die, behalve de boomen, welke met hun dicht bladerendak alles bedekten, iederen nieuwsgierigen blik buitensloot.

Zij woonde hier echter niet geheel eenzaam; naast den tuin verhief zich de woning, of liever het kasteel, van den heer Gerard De Brouwer, heer van Drake, eerste schepene der stad.

Deze heer De Brouwer was een oud vrijgezel van acht en vijftig aren, wiens humeur er door de jaren niet op verbeterd was en die zich hier had teruggetrokken, omdat hij over het algemeen de menschen schuwde, die hem op hun beurt vermeden en zich schadeloos stelden voor den weêrzin, dien hij hun inboezemde, door de noodige geruchten over hem uit te strooien als gierig, norsch, zelfzuchtig en een menschenhater te zijn. Deze geruchten waren niet allen uit de lucht gegrepen, maar berustten in veel punten op de zuivere waarheid. Rijk geboren, in weelde opgevoed, leerde hij de wereld beschouwen als was zij voor hem alleen geschapen. Niet genoeg ontwikkeld om in te zien, dat, rots de rijkdommen, die hij bezat, hij zich met veel zou moeten verzoenen, trad hij haar in met een voorkomen of alles op zijn commando moest vliegen, en de menschen er slechts waren om zijne bevelen te gehoorzamen. Met menschen, die onmiddellijk in zijne dienst waren en zijn brood aten, ging dit goed, ofschoon er niet een van zijn bedienden was die hem, om de barschheid en den hoogen toon, waarmede hij hen behandelde, niet verafschuwde. Dit scheen hem echter weinig te deeren daar hij buiten toegenegenheid heel goed scheen te kunnen leven. Toen hij echter in een van hem onafhankelijke wereld trad, was zijn hooge geest gedwongen de grootste grieven en vernederingen te ondergaan. Het als bevel uitgesproken woord, ontmoette slechts spot en minachting, en verbitterd over die koude ontvangst, ving hij dat leven van eigenbaat en zelfgenoegzaamheid aan, dat hij tot hiertoe geleid had. Op geen vrienden kon hij zich beroemen, want hij, die geen vriendschap te geven heeft, ontvangt ze ook niet. Zijn onverdraaglijk uiterlijk, zijne onhebbelijke manieren stieten de vrouwen terug, zoodat hij met al zijn geld en voornaamheid ongehuwd gebleven was.

Op gevorderden leeftijd gekomen, scheen hij zich geheel uit de wereld en de samenleving te willen terug trekken en daarom had hij op deze afgelegen plek dit gebouw laten neêrzetten, zich in zich zelven opsluitend. Maar de gevoelens, die men zoo gaarne wil uitschudden, legt men daarom maar niet af als men wil. En mocht onze oude vrijer niet alle deugden bezitten, die een edel mensch sieren, zooveel te grooter deel had hij aan de menschelijke gebreken en daaronder bekleedde nieuwsgierigheid een voorname plaats.

Het was reeds veertien dagen dat Suzanna hare woning betrokken had. In het eerst door hem onopgemerkt, richtten de verschillende geruchten, die van de vreemdelinge door Antwerpen liepen, spoedig zijne aandacht op haar. Het duurde dan ook niet lang of de nieuwsgierigheid van onzen schepene was ten hoogste gaande gemaakt. Tot het verspreiden dezer geruchten had de waard van de Zilveren Lans ruimschoots het zijne bijgebracht. De faam, eerst klein en nietig, had voortdurend grooter verhouding aangenomen en bazuinde de afkomst, de plannen en bedoelingen der geheimzinnige vreemdelinge door de geheele stad rond, zoodat onze waard er zelf over verwonderd was, hoe deze sneeuwvlok tot een lawine was aangegroeid en hoe een paar woorden, door hem gedachteloos over Suzanna daar heen gegooid, oorzaak waren geweest dat de meest gewaagde geruchten, niet altijd vereerende praatjes van zijne vroegere gast, werden rondgebazuind.

Juist aan den muur van den hof grensde een torenkamertje van het kasteel, dat in het vervolg tot wachtpost door onzen schepene werd ingericht en dat hem een vrijen blik gunde door den geheelen tuin en tegen het achtergedeelte van het huis.

Onze Gerard De Brouwer had zooveel hooren spreken van de schoonheid van Suzanna, van hare wonderbare levenswijze en de geheimzinnige bezoeken, die zij, naar men lasterlijk rondstrooide, ontving, dat hij de begeerte niet langer kon weêrstand bieden, deze zoo nabij hem wonende persoon eens te bespieden.

Zijn torenkamer gebruikte hij, zoo als wij reeds zegden, tot observatorium en dagelijks bracht hij er eenige uren in door op den tijd, dat hij vermoedde dat zij zich het meeste in den hof begaf.

Maar helaas, zijne nieuwsgierigheid werd slecht beloond. Hij vond in de geheimzinnige persoon wel eene beeldschoone vrouw, maar toch niets, waardoor maar in een enkel opzicht de van haar verspreide geruchten bewaarheid werden.

In een stemmig weduwengewaad, dat nog te meer hare schoonheid deed uitkomen, wandelde zij in haren hof of zette zich op eene bank neêr, uitspanning zoekende in het lezen van een boek. Nu en dan kortte zij zich den tijd door de bloemen op te binden.

Hoe meer onze schepene dit alles gadesloeg, hoe langer de uren waren, die hij op zijn torenkamertje doorbracht en ten laatste kon Suzanna, hetzij 's morgens, 's middags of 's avonds niet meer in den hof zijn, of men kon zeker zijn dat Gerard De Brouwer zich op zijn post bevond.

Onze bejaarde schepene begon wonderbare gedachten te krijgen en nu en dan betrapte hij zich op gevoelens, waarvoor hij zich zelfs op twintigjarigen leeftijd zou geschaamd hebben. De nachtrust ging niet meer zoo vlot als vroeger, en nu en dan droomde hij paradijsdroomen, waarin een paar langs de lanen van Eden voortwandelde, nu en dan een appel van een boom plukte en meer van zulke krankzinnigheden. Nu en dan voelde hij - en hij kon het zich maar van zijn leeftijd niet begrijpen - dat zijne wangen bloosden, of dat zijn hart klopte en de

[pagina 63]
[p. 63]

eetlust ging geheel bij hem over. Wat scheelde hem? Soms zat hij in gedachten of God hem had voorbestemd op zoo betrekkelijk jeugdigen leeftijd te sterven en een inwendige stem zegde hem dan, dat hij zich tot verlichting zijner pijnen naar boven, naar het torenkamertje moest begeven en hij strompelde de trappen op, en een blik op den hof en de eenzame wandelaarster gaf hem op eens weêr de gezondheid en den levenslust terug.

Maar was hij weêr alleen, beneden, dan keerde de kwaal in al haar hevigheid terug. Na lang gepeinsd en gedacht te hebben, scheen hij den wortel zijner ziekte te hebben gevonden en hij nam zich voor, niet meer naar het torenkamertje te gaan, niet meer te spionneeren. Want hij had gemerkt dat de ziekte, waaraan hij leed, een zekere verliefdheid was en dat was toch wel eene zaak, waarover hij zich schamen moest, hij, die acht en vijftig jaar oud was, en er trotsch op was nooit liefde of medelijden in zijn hart te hebben voelen ontwaken.

Onze schepene besloot dus van zijne bezoeken naar boven af te zien, het aan den tijd overlatend hem geheel van dit beginsel van razernij te genezen. En werkelijk zou hij het tot genezing gebracht hebben, en hij geloofde reeds zeker dat hij buiten gevaar was, toen een onvoorzien toeval hem weder deed instorten, de oude kwaal met nieuwe hevigheid deed terugkeeren en over zijn lot besliste.

Eene wandeling des morgens stond op zijn dagorder. Op zekeren morgen dat hij huiswaarts keerde, bleef hij bij de nieuw aangelegde wallen staan, zijn oog latende gaan over de aangelegde versterkingen. Hij keerde zich om en wilde zijne woning binnen gaan, toen hij bemerkte, dat hij op een verkeerd punt was uitgekomen en zich juist voor de flankzijde van het huis van Suzanna bevond. Dit terrein was weelderig met houtgewas begroeid en verschillende smalle paden liepen er doorheen. Niet wetend dat deze naar den tuin van zijn vroegere rustverstoorster leidden, sloeg hij een der smalle paadjes in, met het doel, om het huis ook eens van dien kant op te nemen en zoo achter den hof om naar zijne woning terug te keeren.

Hij had nauwelijks eenige schreden gedaan, of hij bevond zich eensklaps, zonder het te weten, in de tegenwoordighe id van haar, die hij zich zoo vast voorgenomen had in het vervolg te mijden. Hij kuchte eens, en sloeg wanhopende blikken in het rond of zich geen middel voordeed om te ontvluchten; maar rechts en links ondoordringbaar houtgewas; geen enkel zijpad, dat hem uitkomst beloofde. Zich eensklaps vermannende en de oogen neêrgeslagen, maakte hij beweging haar onopgemerkt voorbij te gaan, toen zij groetende op hem aanstapte, als had zij hem iets te zeggen of te vragen.

Hij kon niet langer twijfelen, of dit was hare bedoeling en hij voelde zich het kille zweet uitbreken.

‘Mijnheerj,’ aldus begon zijn schoone kwelgeest, ‘ik was juist van plan mijn knecht naar uw huis te zenden om bij u, in uw hoedanigheid van schepene en rechter, mijn beklag te doen; nu de gelegenheid zich als van zelf aanbiedt, zal ik de vrijheid nemen deze zelf bij u in te dienen.’

‘Spreek, mevrouw, ik luister,’ antwoordde de aangesproken magistraatspersoon, die de stoutheid niet had durven nemen, Suzanna in het gezicht te zien, en die niet wist hoe zich te houden; hij voelde zijn beenen onder zijn lijf waggelen.

‘Boosdoeners, zeker vernomen hebbende dat ik voor verdediger slechts een ouden bediende had, hebben van de eenzaamheid, waarin mijn huis gelegen is, gebruik gemaakt om den laatsten nacht bij mij in te breken, en mij alles te ontnemen wat ik kostbaars bezat. Gaarne zoude ik zien dat er onderzoekingen werden ingesteld, om de schuldigen te ontdekken. Mijne toekomstige veiligheid, zoowel als mijn belang, brengen dat mede. Wees dus zoo goed, mijnheer, mijn dienaar in het verhoor te nemen; deze zal u nadere bijzonderheden opgeven, want hij heeft de booswichten duidelijk gezien en is zelfs handgemeen met hen geweest, hetgeen hem op eenige, gelukkig lichte, kwetsuren is te staan gekomen.’

Dit alles werd gezegd op een zachten en eenigzins schroomvalligen toon.

Onze schepene gevoelde zich meer getroffen dan ooit, zijn oogen namen een onbestemde richting en hij voelde zijn hart hoorbaar kloppen.

Hij deed echter een geweldige poging om in de waardigheid van zijne rol te blijven en antwoordde zijn schoone buurvrouw, dat hij zich onmiddellijk met de zaak zou gaan bezig houden en dat hij niet zou nalaten haar recht te verschaffen voor den diefstal, bij haar gepleegd.

Nu was het genoeg, dacht hij, en meer kon er van menschelijke kracht niet verwacht worden, en hij stond juist op het punt haar te groeten en weg te gaan, toen Suzanna hernam:

‘Mijnheer de schepene, indien uw onderzoek met eenigen goeden uitslag bekroond zal worden, is het noodzakelijk dat gij Martus in het verhoor neemt en dat buiten de omstandigheden, waaronder de diefstal heeft plaats gehad, gij de gestolen voorwerpen kent. Indien gij waarlijk nog eenige minuten tijd hebt, zult gij mij ten hoogste verplichten dit een en ander te onderzoeken.’

Dit was een slag, waarop zich onze schepene niet had voorbereid.

‘Waarlijk,’ dacht hij bij zich zelven, ‘de duivel moet in deze zaken de hand hebben, maar men moet echter erkennen, dat de duivel klaar en gezond redeneert en dat het waarlijk mijn plicht is de zaak te onderzoeken.’

‘Mevrouw,’ zegde hij hardop, ‘ik ben tot uwe orders en zal mij met het onderzoek belasten.’

Nadat onze schepene zijn onderzoek, dat meer dan een kwartier duurde, had geëindigd, gevoelde hij zich meer op zijn gemak tegenover haar, voor wier tegenwoordigheid hij in het eerst zoo bad opgezien. Hij begon het zelfs een groot genot te vinden haar in het gezicht te zien en haar te kunnen hooren spreken.

In plaats van zich onmiddellijk na zijn ten einde gebracht onderzoek te verwijderen, poogde hij thans hun samenzijn zoo lang mogelijk te rekken. Zijn nieuwsgierigheid was meer gaande gemaakt dan ooit en hij was begeerig, wat het ook kosten mocht, zich op eenige punten inlichtingen te verschaffen.

‘Mevrouw,’ zegde hij, ‘gij zijt waarlijk aan een groot gevaar ontsnapt, maar hoe onvoorzichtig zijt gij ook, zoo geheel alleen in deze woestijn te komen wonen. En dat in een tijd, waarin inbraak en diefstal aan de orde zijn en talrijke benden struikroovers de wegen en omstreken der stad onveilig maken. Indien ik geen schepene was, zou ik mij zelfs in mijn kasteel niet veilig rekenen, hoezeer het ook door hooge muren omgeven is. Indien gij ten minste hier geen bijzondere redenen voor hebt, dan begrijp ik uw besluit niet. Het wonen in de stad is veel veiliger en aangenamer en dat vooral in uw toestand, zonder vrienden, zonder beschermers.’

‘De reden, waarom ik deze plaats heb uitgekozen, is heel eenvoudig,’ antwoordde onze dame. ‘Ik ga mij inschepen naar Groot-Brittannië om mij bij een nabestaanden bloedverwant te voegen, den eenigen, die mij overblijft en dien ik dacht dat reeds op reis was. Op het punt van te vertrekken, meldt hij zich bij mij aan en verzoekt mij nog eenigen tijd te wachten, daar hij besloten is nog een maand of twee hier te blijven, en hij gaarne wilde dat wij samen vertrokken. Zijn begeerte was dat ik dezen tusschentijd in het klooster der Carmelitessen doorbracht; ik verkoos mij echter op het land te vestigen, waar ik mij, bij mijne zucht tot eenzaamheid, nog in het bezit der vrijheid kon verheugen. Ik ben echter zoo niet van hulp en vriendschap verstoken, als gij wel denkt. Ik heb hier een vriend, die, wanneer het noodig is, mij onmiddellijk eenige duizenden verdedigers kan bezorgen; wel is waar, is het slechts een arme monnik, maar onder de grooten telt hij veel aanhangers en volgelingen en de kleinen en geringen zijn geheel en al voor hem.’

‘Ik versta u al,’ zeide De Brouwer, wiens trekken een ernstige, zoo niet sombere plooi aannamen, ‘gij spreekt zonder twijfel van den monnik Herwing.’

‘Juist,’ antwoordde Suzanna.

De schepene schudde zijn hoofd, terwijl zijn gelaat een hoe langer hoe onheilspellender uitdrukking aannam.

De jonge vrouw, verwonderd, vroeg hem de reden waarom hare woorden zulk een noodlottigen indruk op hem maakten.

‘Mevrouw,’ antwoordde hij, zijn gezicht weêr in de natuurlijke plooi brengend en een kalmer en minder gejaagden toon aannemend, ‘gij boezemt mij een te oprecht belang in, dan dat ik het u zou ontveinzen, dat de bescherming van den monnik Herwing, in den toestand, waarin wij op het oogenblik zijn, u eer schadelijk dan nuttig wezen kan.’

[pagina 64]
[p. 64]

‘In 's hemels naam, wat bedoelt gij met deze woorden?’ vroeg Suzanna beangst.

‘Ik moet het u rondborstig bekennen, dat sedert de zes maanden, dat hij als missionaris in dit land is opgetreden, zijn gedrag in geen enkel opzicht dat van een gewoon priester is; hij heeft zich met zaken bemoeid, die niet tot zijne bevoegdheid behoorden, en wat mij betreft, ik heb de heilige overtuiging dat hij geen anderen steun heeft dan die der noodlottige vereenigingen, die men de gilden noemt.’

‘Maar,’ riep Suzanna uit, ‘hij heeft altijd het echte woord Gods gepredikt; hij heeft de menschen altijd op hun heilige plichten gewezen: barmhartigheid, naastenliefde, rechtvaardigheid en broederschap.’



illustratie
DE DOODE HAND. - ‘Mevrouw’ zeide hij hardop, ‘ik ben tot uwe orders en zal mij met het onderzoek belasten,’


‘Ja, er is veel over deze dingen gesproken. Het is gevaarlijk zu'k eene taal te voeren tegen onderdanen, tegen werk- en ambachtslieden. Zij worden daardoor tot het geloof gebracht, dat zij van hetzelfde maaksel zijn als de edelen. Dit was het wat wijlen onze vorst, Hendrik II, niet wilde begrijpen; hij heeft Herwing vrij gelaten deze noodlottige leer in geheel Neder-Lotharingen te verspreiden. Wat is er gebeurd? Verwarring, onrust en beroerte heerscht in de steden; bij de gilden en ambachten hoort men morrende kreten tegen belasting en heerendiensten; Herwing heeft er zelfs de edelen toe gebracht afstand te doen van hun privilegiën, ten voordeele der boeren en in dien zin een charter den hertog aan te bieden. Gelukkig dat de dood de hand is komen verstijven van Hendrik II, op het oogenblik dat hij de noodlottige acte zou onderteekenen en dat zijn zoon, Hendrik III, niet zoo geneigd is, dezelfde verdraagzaamheid te beoefenen. Het is meer dan tijd, dat de adel een dam opwerpt tegen dezen dreigenden en immer nader komenden stroom, indien hij niet wil verzwolgen worden. Hij is er reeds meê bezig en al die gevaarlijke volksleiders, priesters zoowel als leeken, zullen zich eens te verantwoorden hebben voor het slechte zaad, dat zij gezaaid hebben.’

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken