Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De doode hand.
Historische novelle uit de dertiende eeuw.
(Vervolg.)

De wraak van de brouwer.

De zon was middelerwijl geheel ondergegaan; de gloeiende lichtstrepen in het westen verbleekten allengskens en de sterren traden aan het uitspansel te voorschijn, vlammende rozen op een azurenveld. Heuvels en dorpen verloren hun scherpe omtrekken en smolten weg in het lichtend duister of in het schemerachtig licht van een zomernacht.

Ook de stad maakte zich ten sluimer gereed; de lantaarns voor de heiligenbeelden, op de hoeken der straten, verspreidden hun walm reeds door de hand over hand toenemende duisternis, en het gedruisch en gewoel maakten plaats voor de plechtige stilte des nachts.

't Was langzamerhand nacht geworden, en Suzanna spoedde zich in sombere gepeinzen naar huis terug. Zij zette zich aan het kruisvenster neêr, dat op straat, die eenzame en verlaten wal uitzag en liet het hoofd droomend in de hand zakken. Wat dacht zij, terwijl zij daar zoo droevig neêrzat en moeite had om de tranen te bedwingen, die in haar oogen opwelden? Denkt zij aan een gelukkig verleden, waarin zij zich mocht verheugen in de liefde van een echtgenoot; staarden haar de blauwe, onschuldige oogen van kinderen aan, terwijl zij zoo vaag en droomerig daar voor zich heenstaarde? Of dacht zij aan Herwing, den grooten man, dien zij zoo uitnemend liefhad om de krachten en ook om de zachtheid van zijn ziel, den man, die zijn leven, zijn rust, zijh gezondheid had opgeofferd voor het onderdrukte, voor het vertrapte recht en wien tot loon thans misschien dood en foltering wachtten? Neen, gissen wij niet, waarover zij peinsde, misschien over verleden, heden en toekomst; een vrouwenhart is groot, het kan veel gevoelen, veel doorstaan; dat fijn besnaarde instrument is vatbaar en gevoelig voor iederen indruk. Zeker dat haar beelden voor den geest gingen, eene vrouw kan niet peinzen zonder dat hare fantazie daarbij in het spel komt en aan hare gedachten vorm en leven geeft.

Zij zal daar omstreeks een half uur gezeten hebben, toen zij in het duister daar buiten, het geluid van voetstappen vernam. Zij richtte het hoofd op en staarde door haar venster in de richting, vanwaar zich de voetstappen deden vernemen. Zij zag twee mannen naderen, die zij bij het helder maanlicht spoedig herkende. Haar hart klopte hoorbaar en het bloed vloeide weêr naar hare wangen terug, terwijl hare schitterende oogen duidelijk genoeg te kennen gaven, hoe aangenaam haar het zien dezer twee aandeed.

Maar deze laatsten waren nog door een ander oog opgemerkt dan het hare Gerard de Brouwer had zich niet onmiddellijk naar zijne woning begeven, maar was nog eenigen tijd voor zijn deur blijven staan, zich vermeiende in het gezicht, dat de thans in het maanlicht badende omtrek hem aanbood. Hij ook had de twee mannen op een afstand zien naderen; bliksemsnel schoot hem een gedachte door den geest, eene gedachte, die hem als met ijzeren tangen vastgreep en zijne ziel als door elkander schudde. Hij klappertandde en wie hem gezien had, zou vuur uit zijn oogen hebben zien springen. Sneller dan die gedachte zelve, had hij zijn besluit genomen. Hij plaatste zich achter een groote dichte haag, die hem voor het oog verborg, maar die zijn blik

[pagina 79]
[p. 79]

toch vrij liet den geheelen weg, waar de twee nachtelijke wandelaars langs kwamen, te overzien tot aan den ingang van Suzanna's woning. Hij had spoedig het doel van de nachtelijke wandeling dezer twee geraden. Dat ging zeker naar de woning van Suzanna van Holberg en bij balde de handen tot vuisten, want deze gedachte deed hem zeer.

Toen de twee bezoekers de plaats voorbij waren, waar hij zich verscholen had, sprong hij uit zijn schuilplaats op en staarde de twee na met een oog vol van den bittersten haat.

‘Herwing en Mathias Smits!’ mompelde hij in zich zelven, ‘vervloekte namen, die op mijn levensweg kruisen en mij het geluk, dat ik najaag, zoeken te betwisten. Neen, Gerard de Brouwer, de schepene van Antwerpen, is geen kind waarmeê men spotten kan. Wilt gij mijn vijand zijn, het zij zoo; ik neem den handschoen op en weet dat mijn haat duivelachtig zijn kan. Ik ben oud en kan misschien eene vrouw geene liefde meer inboezemen, maar ik voel een gloeienden haat en wraak in mijn borst en deze zijn sterker dan de liefde. Gij wilt mij die vrouw afbandig maken, het zij zoo, maar gij zult met mij te rekenen hebben, eerst zult gij voelen, dat ik mij iets niet vrijwillig laat ontnemen. Het is tijd dat wij ons aan 't werk zetten, voor het te laat is,’ en knarsetandend draaide hij het slot van zijn deur om en trad zijn woning binnen.

Wij zegden reeds hoe aangenaam Suzanna getroffen werd door het gezicht dezer twee mannen. In een oogwenk was zij aan de deur, Herwing en Mathias te gemoet gaande. Als een dartel, uitgelaten kind vloog zij naar 's lands wijs, die daarbij nog door den graad van bloedverwantschap werd gewettigd, den monnik om den hals en drukte hem aan haar hart, terwijl zij aan den zoon van onzen ouden Jetter, Mathias Smits, haar hand toestak, die de mannelijk schoone wapensmid met dankbaarheid drukte.

Zij leidde de twee personen in een klein vertrek, welks eenig meublement bestond in een tafel, waarop een opengeslagen bijbel lag, en een bidstoel, waarboven een ivoren Christusbeeld hing. Het venster van dit vertrek was open, het gaf vrij gezicht op een met dicht struikgewas begroeid terrein.

De monnik Herwing, dien men met recht de Petrus de Kluizenaar van de volksontvoogding kan noemen, welke zich in de dertiende eeuw, in de voornaamste streken van Europa, opdeed, had de zestig reeds achter den rug. Uiterlijk beschouwd, viel zijne magerheid onmiddellijk in het oog, en allen die zijn predikatiën bijwoonden, verwonderden zich een zoo krachtig harmonieus geluid uit een lichaam te hooren voortkomen, dat van het leven niets dan een schaduw scheen overgehouden te hebben. Ook geloofden zijn aanhangers en bewonderaars algemeen, dat de Heilige Geest hem bezielde, en hem in zijn moeielijk werken en gevaarlijk streven steunde. Wat Mathias betreft, zijn voorkomen vormde het scherpste contrast met dat van den monnik: lichamelijke kracht scheen verpersoonlijkt in zijn hooge gestalte en breede schouders, terwijl zijne mannelijke trekken eene ongewone wilskracht en een helder en doordringend verstand openbaarden. Twee zoodanige mannen, beide een doel nastrevend, moesten een geduchte en vreeselijke macht vormen.

‘Mijne dochter,’ zegde Herwing, met eene ontroerde stem terwijl hij op den grooten armstoel plaats nam, ‘ik moet u een treurig nieuws meêdeelen; het uur der vervolging schijnt eindelijk voor mij geslagen te zijn; mijne vijanden hebben in het geheim samengespannen en een complot tegen mij gesponnen, waarvan ik alle draden nog niet ken; waarvan ik als het ware een voorgevoel heb dat het mijn ondergang zal zijn. Ik zal echter uit al mijn krachten dit verraad trachten te ontmaskeren en indien de macht der leugen grooter is dan die der waarheid dan moge God met mij doen wat Hij wil.’

Bij deze onheilspellende woorden sloeg Suzanna de schrik om het hart. Thans begreep zij dat Gerard de Brouwer waarheid had gesproken, dat hij het dreigend onweêr voorspelde, dat zich over het hoofd van den monnik zou uitstorten. Hoe den storm te bezweren, hoe het gevaar af te wenden? Zij was een vrouw en als zoodanig kon zij niets voor hem doen. Had zij slechts goeden raad! Maar zij kende ook den aard van het gevaar niet. Hoe gaarne zou zij hem alles medegedeeld hebben, wat het hoofd van het schependom haar had gezegd, maar’ zij herinnerde zich zijne waarschuwing om te zwijgen, en zij oordeelde het ook voorzichtiger naar dat verbod te handelen.

‘Ja,’ ging Herwing voort, ‘ik zie dat de adel uit al zijn krachten zich wil verzetten tegen mijn preeken ten gunste der kleinen, der onderdrukten. Ik weet ook, dat de koning van Engeland, Hendrik III, die mij nooit het aandeel vergeven heeft dat ik in den wettigen opstand had, die zijn vader het groote Charter opdrong, dit zoo ge wichtig document, waarin tegen de willekeur een dam is opgeworpen, ik weet, zeg ik, dat de koning van Engeland mij aan Hendrik III, hertog van Brabant en Neder-Lotharingen, als een man heeft voorgesteld en afgeschetst, dien hij moet vreezen en wantrouwen, en tegen wien hij bij tijds maatregelen moet nemen. Ik weet ook dat de hertog, door naburige vorsten aangedreven, op het punt is tegen mij een bevel tot verbanning uit te vaardigen en mij te behandelen als een oproermaker. Het is om al deze plannen te verijdelen, dat ik besloten heb morgen naar Brussel te gaan, om den hertog te spreken.’

‘Gij naar Brussel gaan, en terwijl gij al deze aanslagen kent,’ riep Suzanna zich verschrikt voor hem neêrwerpende, ‘maar dat is uw dood te gemoet loopen. Geloof mij, zij zullen van de gelegenheid gebruik maken zich van u te ontdoen.’

‘Vrees niets, kindlief,’ hernam de oude monnik glimlachende, ‘aan de eerste woorden, die ik tot den hertog zal spreken, zal hij wel kunnen begrijpen, dat ik de man niet ben om de paleizen van vorsten binnen te gaan, zonder rijpelijk te hebben nagedacht over de middelen om er weêr uit te geraken. Indien mijne afwezigheid langer dan drie dagen mocht duren, zou Mathias onder anderen er spoedig bij zijn om mij de vrijheid terug te geven.’

Mathias, die tot zoo ver in de schaduw gebleven was en geen woord gesproken had, vestigde zijn oog op de jonge weduwe, die haar hoofd had omgewend en hem thans in het gezicht zag.

‘Wees gerust, Mevrouw,’ zegde hij, ‘ik sta borg voor zijn leven.’

Het was met een blik vol teederheid en dankbaarheid, dat zij den jongen wapensmid voor dat woord bedankte, wien, door dezen oogslag betooverd, het vuur van moed en toewijding uit de oogen schoot.

Op dit oogenblik liet zich het geklingel der avondklok hooren, die den bewoners van Antwerpen en omstreken verwittigde dat men op het punt was de stadspoorten te sluiten.

Herwing en zijn metgezel, vreezende te laat te komen, indien zij zich nog langer ophielden, namen afscheid van Suzanna. De monnik bevool Mathias, gedurende zijne afwezigheid, over haar lot te waken Men kon het den jongen man aanzien hoe fier hij was, op deze hem opgelegde verplichting, hoe gelukkig het in hem gestelde vertrouwen hem maakte.

Helaas, alle drie hadden gerekend zonder den schepene Gerard de Brouwer.

Wij verlieten hem, terwijl hij zijn woning binnentrad. Maar nauwelijks had hij den eersten voet over den dorpel gezet, of hij bedacht zich.

‘Domkop,’ zegde hij tot zich zelven, ‘mij door mijn ijverzucht te laten medesleepen, terwijl ik zoo ruimschoots gelegenheid heb voedsel aan mijne wraak te verschaffen.’

En hij ging de deur weêr uit, juist toen Herwing en Mathias de woning van Suzanna binnen traden. Voorover gedoken sloop hij als een schim langs het huis der jonge weduwe, om te zien waar zij de twee personen ontving, en of er kans was hen te bespieden. Hij verschool zich in de doornenhaag, juist onder het venster der kamer, waar de monnik mededeeling deed aan Suzanna van het hem dreigend gevaar, van de tegen hem gespannen strikken. Hij zag de volle kamer door, terwijl niemand hem tusschen het struikgewas zien kon. Vreeselijk waren de aandoeningen, die zijn hart doorstroomden en hij moest zich geweld doen het kloppen van zijn hart te bedwingen.

Geen enkel woord, daar gesproken, ontsnapte hem; geen enkele beweging ontging zijn oog. De schuwe en als gestolen blikken, die Mathias nu en dan op de schoone weduwe wierp, deden hem in den jongen wapensmid een geduchten medeminnaar zien. Dit laatste werkte als vernietigend op hem.

Hij sloeg zijn handen in de scherpe doornen, om de pijn binnen te verdooven. Hij voelde den bodem onder zijne voeten wegzinken, hemel en aarde om hem instorten. Verwoestend werkte de minnenijd

[pagina 80]
[p. 80]

op zijn verstand, op zijne verbeelding. Hij zou hebben willen brullen van pijn, maar waar bleef dan de wraak, de zoete wraak?.....

De monnik en Mathias hadden Suzanna reeds verlaten om zich stadwaarts te begeven. Hij wachtte tot alles stil was en ook de weduwe zich terug getrokken had; toen trad hij uit zijn schuilhoek te voorschijn met iets op het gelaat, dat den duivel zelf schrik zou aangejaagd hebben. Zijn lippen waren pijnlijk samengetrokken en zijn wangen loodkleurig en in het duister hoorde men hem de onheilspellende woorden mompelen: ‘ik zal mij wreken, ik zal mij wreken.’

Den anderen morgen deed de schepene een zeker man bij zich ontbieden, genaamd meester Willem van Boeth, baljuw van Antwerpen, een doortrapten schelm, wien de wreedheid en begeerlijkheid de oogen uitstraalden en die de waarlijk booze geest van den schepene genoemd mocht worden, aan wien hij zijne positie verschuldigd was.



illustratie
DE DOODE HAND. - ‘Gij naar Brussel gaan, en terwijl gij al deze aanslagen kent,’ riep Suzanna zich verschrikt voor hem neêrwerpende.


Toen de schepene hem de reden had uiteen gezet, waarom hij hem had laten roepen, berstte Van Boeth in een schaterlach uit, terwijl hij zich van blijdschap en genot in de handen wreef.

‘Bewonderenswaardig uitgedacht, mijnheer, waarlijk bewonderenswaardig. Ik ken u hieraan geheel terug; niemand anders dan gij zoudt zulke gelukkige denkbeelden kunnen hebben. Gij hebt wel gelijk, het is meer dan tijd een einde te maken aan de woelingen van dien wapensmid; en ook dien vervloekten monnik moeten de handen gebonden, den mond gestopt worden. Deze zwervers en landloopers moeten onschadelijk worden gemaakt. Laat dit dus maar aan mij over; ik zal zorgen dat uwe orders met stiptheid worden uitgevoerd.’

En onze baljuw verwijderde zich met veel plichtplegingen, bij zioh zelven mompelende: ‘Waarlijk, aardig gevonden, aardig gevonden.’

Des namiddags ontving het hoofd van het schependom, De Brouwer, een brief van Willem van Boeth, waarin deze hem mededeelde dat de zaak beklonken was en de gevangenen reeds rustig op het ‘Steen’ zaten.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken