Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende


illustratie
KERSNACHT.


De oude voorzanger.
Eene Kersvertelling.
Et verbum caro factum est.

De zon was reeds een paar uren ondergegaan, toen ik - 't is nu reeds lang geleden - op Kersavond heel alleen langs den eenzamen weg ging, die naar het eenvoudige dorp voerde, waar ik woonde. 't Was vinnig koud, juist zooals de grootste hemelbol voorspeld had, toen zij vuurrood aan den gezichteinder verdween, doch de maan stond helder aan den onbewolkten hemel; zij goot haar bleek licht over de naakte velden en deed den rijp aan de bladerlooze takken der boomen fonkelen als zoo vele millioenen diamantjes.

Wij droegen toen in den winter overkleêren, die zeker veel beter aan het doel beantwoordden dan die van den tegenwoordigen tijd, lange, ruime mantels met pelsenkragen, waarin men zich geheel kon wikkelen. Hoe flink ik echter doorstapte, hoe ik mij ook in mijn mantel wikkelde

[pagina 109]
[p. 109]


illustratie
DE KERSBOOM


[pagina 110]
[p. 110]

en mijne ooren en wangen in den pels hulde, de scherpe oostenwind sneed door alles heen en haalde pijnlijke tranen uit mijne oogen.

Een half uur is in zulke omstandigheden een tamelijk groote afstand en daarom besloot ik uit te rusten bij den ouden Van Gaveren, die vlak aan den weg op eene boerderij woonde.

De oude man zat dicht bij den haard aan eene tafel; hij had een paar groote klompen met hooi gevuld aan de voeten en er lag een boek voor hem, waarin hij las toen ik de deur opende, want zijn neus was nog met een grooten bril gewapend. De grijsaard had reeds lang de tachtig achter den rug, lange witte haren hingen op zijne schouders en zijn rug was gekromd, doch op zijn gelaat bloeide de gezondheid en 't scheen dat het jeugdige vuur in zijne oogen nog niet was uitgebluscht.

‘Mag ik even een sigaar komen aansteken, vader Van Gaveren?’ vroeg ik den ouden man, hem de hand reikende.

‘Zeker, mijnheer, zeker,’ antwoordde hij, half opstaande. ‘Ik zou u waarlijk niet herkend hebben, zoo diep zit gij in de wol. Nu, 't is ook erg koud, ga daar maar eerst wat op de warme plaat zitten, dan zult gij wel spoedig ontdooien.’

‘Een oogenblikje maar, Van Gaveren, want het is morgen vroeg dag; ik ben gewoon naar de eerste Mis te gaan.’

‘Ik ook, maar wij hebben nog tijd genoeg om te slapen. Vroeger begon de eerste Mis op Kersnacht om twaalf uur, dat was wat anders. Ik heb daar juist in het boek van Le Sage ten Broek over de Pausen gelezen, dat Paus Telesphorus, die reeds in het begin der tweede eeuw regeerde, dit gebruik instelde; 't is jammer, dat men er niet meer de hand aan heeft gehouden.’

‘En ik moet u zeggen dat vier uur in het hartje van den winter al tamelijk vroeg is.’

‘Kom, kom, de jonge menschen zijn tegenwoordig zoo week, dat 't schande is. Ik heb nog nooit een Kersnacht overgeslagen en ik hoop nu ook weêr present te zijn.’

‘Bij zulk een koude? Dat zullen u niet veel menschen van dien leeftijd nadoen.’

‘Er zijn ook niet veel menschen, mijnheer, die zoo veel Kersdagen beleefd hebben als ik, wees daarvan verzekerd. Zoo lang mijne beenen maar meê willen, ga ik op Kersnacht naar de kerk en als zij het opgeven, laat ik mij er heen rijden, 't mag kosten wat het wil. Daar komen wel eens gebeurtenissen voor in 't leven, die men niet kan vergeten, hoe oud men ook mocht worden, en die men eigenlijk ook niet zou willen vergeten.’

De oude man had veel ondervinding opgedaan en hij kon smakelijk vertellen; ik kon dus niet nalaten te zeggen, dat hij mijne nieuwsgierigheid gaande maakte.

‘Als gij den tijd hadt, mijnheer,’ hernam hij, ‘zou ik u een geval kunnen verhalen, dat nu zestig jaren geleden heeft plaats gehad en waarvan mij alles nog zoo duidelijk voor den geest staat, alsof 't eerst gisteren gebeurd ware.’

‘Ik zit hier goed, vader Van Gaveren,’ sprak ik glimlachend, ‘'t zal over een uur buiten niet kouder zijn dan nu en de maan schijnt tot middernacht.’

‘Daar doet ge mij pleizier meê, mijnheer,’ zegde de oude man, blijkbaar verheugd. ‘Want om u de waarheid te zeggen, 't is voor mij een behoefte om op dezen avond over de gebeurtenis te spreken, die geheel mijn leven zulk een indruk op mij heeft gemaakt. Ik wil dan maar terstond beginnen, want in een half uur zal ik er nog niet af zijn. Maar dan kom ik ook op de plaat zitten, nu ik toch niet meer te lezen heb.’

De grijsaard ging in zijn grooten stoel in een hoek van den haard zitten, bestelde de koffie en deelde mij toen het volgende mede:

‘'t Zag er in het laatst van de vorige eeuw slecht uit in deze streken, mijnheer, dat zult gij ook wel weten, of ten minste gelezen of gehoord hebben. De Franschen waren met hun vrijheid, gelijkheid en broederschap hier heen gekomen om ons gelukkig te maken, zoo als zij het noemden. In de steden waren er dwazen genoeg, die dat geloofden en hen daarom met open armen ontvingen. De menschen waren dronken van pleizier; zij schenen te gelooven dat nu de gebraden vogels in de lucht zouden gaan vliegen. Dat muisje had echter een lang en leelijk staartje. Nauwelijks hadden die fransche grootsprekers zich gevestigd, of men begon onze godsdienst, die men bijgeloovigheid noemde, te vervolgen; de kerken werden onteerd en voor een gedeelte gesloten, de priesters naar de gevangenis gevoerd en de kloosters beroofd en in kazernen herschapen. Zij brachten de vrijheid om de brave menschen te kwellen en de godsdienst te vervolgen, meer niet.

't Zal in het jaar '92 of '93 geweest zijn, mijn geheugen begint mij een beetje in den steek te laten, toen de fransche generaal Dumouriez met zijn leger zich aan de schandelijkste buitensporigheden overgaf en niet ophield de geestelijken te kwellen. Onze pastoor, een braaf en zeer kordaat man, wilde zich die knevelarijen niet laten welgevallen en lag daarom met de fransche officieren al spoedig overhoop. 't Was reeds eens gebeurd dat men hem in den toren had willen opsluiten, doch de boeren, die goede vuisten hadden, wisten de Franschen wel te vertellen dat dit maar zoo niet ging. Eindelijk echter kwam er bevel dat de kerk gesloten moest worden en op straffe van gevangenis en boete geen godsdienstoefening mocht plaats hebben. Dat was een treurige tijd, mijnheer, want al jeukten ons ook de vuisten, wij konden niets tegen de geweldenarijen doen, de overmacht was te groot. Daarenboven was het op naburige dorpen reeds gebeurd dat men menschen, die zich voor de priesters in de bres stelden, deerlijk mishandelde; sommigen zijn zelfs weggevoerd en men heeft nooit iets meer van hen gehoord. Nog eens, mijnheer, 't was een treurige tijd en mijn moeder stierf dan ook van verdriet.

De Franschen dachten dat onze pastoor de vlucht had genomen, doch zij bedrogen zich daarin, want de waardige priester wilde zijne kudde niet verlaten, maar heeft ruim twee maanden, en nog wel in den winter, bij ons op den hooizolder doorgebracht. Daar verpleegden wij hem zoo goed wij konden. 't Was er donker en des avonds, als alles in het dorp stil was, las hij zijn brevier bij het licht van een lantaarn, die ik vasthield. De tranen komen mij nog in de oogen, mijnheer, als ik aan dien tijd terug denk.

De boeren in den omtrek wisten zeer goed waar de pastoor zich bevond, en ofschoon reeds hier en daar huiszoeking gedaan en menigeen in 't verhoor geweest was, niemand verraadde hem. Menigeen, die hier voorbij kwam, bleef een oogenblik staan en bad een Onze Vader voor hem. Slechts één was er in de gansche parochie, dien men niet kon vertrouwen, een zoon van den molenaar namelijk, een deugniet die met de Franschen overal heen ging en zich niet ontzag de kerken te berooven. Die ongelukkige - want ik noem een slecht mensch toch altijd ongelukkig, mijnheer - heette Roelof en er hadden van jongsaf geen goede haren in hem gezeten. Hij haatte den pastoor, dat wist iedereen, omdat deze hem onophoudelijk zijn wangedrag voor oogen hield. Men verheugde er zich over dat hij eensklaps verdween, want hij was een ergernis voor de parochie en gaf een zeer slecht voorbeeld, doch met de eerste Franschen was hij weêr hier en dat de pastoor zoo vervolgd werd, was vooral zijn werk.

Twee maanden had de pastoor bij ons doorgebracht, toen het Kersfeest naderde. Onze zolder was een heiligdom geworden, want dagelijks slopen menschen steelsgewijze bij ons binnen om hun biecht te gaan spreken. Wij waren echter al dien tijd beroofd geweest van het H. Misoffer en besloten derhalve het Kersfeest te vieren, zonder ons door eenig gevaar daarvan te laten afbrengen. In weêrwil van de bespieders, die overal de oogen hadden, wisten wij uit een verwijderd dorp misgewaad en alles wat voor het Misoffer noodig is in onze woning te brengen; dat was een ware vreugdedag! In de opkamer hier naast werd een altaar opgeslagen en in alle huizen werd aangezegd dat op Kersnacht om twaalf uur bij ons het Misoffer zou worden opgedragen. Uit ieder huisgezin mocht echter slechts één persoon komen, dewijl wij vreesden dat de fransche soldaten, die in het dorp gelegerd waren, achterdocht zouden krijgen.

Toen de heilige nacht aangebroken was, slopen aanhoudend menschen het huis binnen en er werd geen woord gesproken; de meesten waren, uit vrees van geraas te zullen maken, op hunne kousen gekomen, ofschoon de sneeuw wel een voet hoog lag. Dien Kersnacht zal ik nooit vergeten; 't was als of wij ons in den stal van Bethlehem bevonden, maar daar binnen, mijnheer,’ en de grijsaard sloeg op de borst, ‘daarbinnen klonk de blijde boodschap.

In zijne tranen badende, knielde de pastoor eerst voor het altaar

[pagina 111]
[p. 111]

neêr, dat wij, zoo goed en zoo kwaad als wij konden, opgericht hadden, en toen nam de Dienst een aanvang.

‘Wat zou ik gaarne uit volle borst gezongen hebben:

 
Juicht nu, o Christenscharen,

want ik was reeds lang koorzanger en Kersliedjes zingen, dat ging bij mij boven alles; doch alles moest in stilte gaan, en er werd zelfs geen bel gehoord.

Ik diende den pastoor de Mis, dat had ik in mijn jeugd vele jaren lang gedaan, en wij verheugden er ons reeds over dat de plechtigheid zonder stoornis bijna afgeloopen was, toen zich na de nuttiging een verdacht gedruisch liet hooren; 't geleek op het knarsen der sneeuw onder voetstappen. Den pastoor scheen dit ook niet ontgaan te zijn, dat kon ik zeer goed zien, doch hij bleef kalm. Onder het St. Jansevangelie hoorde men echter rumoer in huis; eenige menschen drongen binnen en juist toen de pastoor neêrknielde en met grooten eerbied de woorden: Et verbum caro factum est sprak, legde een persoon, met een vrijheidsmuts op het hoofd, die door soldaten gevolgd werd, de hand op hem. Het was Roelof, de zoon van den molenaar.

Er ging een kreet van ontzetting onder de aanwezigen op en ik sprong vooruit, om den onverlaat bij de keel te pakken, doch de pastoor hield mij met de hand terug: ‘Blijf bedaard, zoon, en denk dat wij heden een groote gunst genoten hebben; 't woord dat vleesch geworden is, heeft ons geleerd, dat wij geen kwaad met kwaad moeten vergelden,’ zegde hij.

‘Gij zijt onze gevangene,’ sprak de aanvoerder der soldaten, nader tredende.

‘Ik zal tot uwe dienst zijn, zoodra gij mij het bevel daartoe hebt vertoond,’ antwoordde de pastoor bedaard.

‘Dat zijn slechts praatjes om den dans te ontspringen,’ sprak de soldaat, met het geweer op den grond stampende, ‘zoo gij niet goedschiks meêgaat, zullen wij geweld gebruiken.’

‘Vergun mij dan slechts den tijd om mij te ontkleeden,’ hernam de pastoor en hij voegde aanstonds de daad bij het woord.

‘Men hoorde luid snikken en jammeren op de plaats, waar kort te voren zoo vurig gebeden werd. Dat sneed mij door de ziel, alles draaide mij voor de oogen, ik was de woorden van den pastoor reeds lang vergeten, toen hij daar tusschen de soldaten stond en men zich om hem verdrong om zijne handen en zijn kleed te kussen. Op het oogenblik dat hij - wellicht voor de laatste maal - de hand ophief om ons te zegenen, slingerde ik Roelof in een hoek der kamer, nam den pastoor op en bracht hem, alvorens de soldaten nog recht wisten wat er gebeurde, de kamer uit en sloot de deur achter ons dicht.

Wat wilt gij beginnen?’ vroeg de priester, zoodra wij in deze kamer waren.

‘U redden, pastoor, kom meê, daar is geen oogenblik te verliezen.’

‘Maar, ongelukkige, dan zijt gij verloren,’ antwoordde hij, ‘en men zal hier alles vernielen, laat mij maar aan mijn lot over.’

‘Nooit,’ hernam ik, ‘liever wil ik sterven; kom, anders is het te laat, de lieve God zal ons bijstaan.’

‘Een hevig rumoer was intusschen in de opkamer ontstaan, de kolven der geweren beukten reeds op de deur. Ik nam den pastoor, half tegen zijn wil, bij de hand en bracht hem in den stal.

De bles voor u, pastoor, dat is een tam dier, ik zal de vos nemen, maar spoedig, want de deur zal het niet lang uithouden,’ zegde ik.

‘'t Gaat niet..... Zij zullen hier alles onder den voet halen.’

‘'t Moet, ik weet dat gij een goed ruiter zijt..... Hier 't dek ligt er al op en nu vooruit!’

‘Ik hielp den pastoor op het paard, sprong op het ander en wij reden spoorslags weg, juist op het oogenblik dat de deur bezweek en de soldaten vloekend en tierend naar buiten kwamen en onze buren ijlings in de duisternis verdwenen.

't Is goed dat de beide paarden van den stal zijn,’ riep ik den pastoor toe, ‘zij hebben nu geen kans meer ons te achterhalen.’

‘Gij waagt te veel,’ antwoordde hij, ‘men zal het op uw vader verhalen en gij zult er ook voor moeten boeten.’

‘Dat zal alles wel terecht komen als gij maar eerst gered zijt; komt tijd, komt raad,’ hernam ik.

‘Men had nog eene poging gedaan, om ons in te halen, doch moest het eindelijk opgeven en lang voor dat de dag aanbrak, was onze goede pastoor in veiligheid bij een oom van mij, die ver afgelegen woonde. Dat is nu vandaag juist zestig jaren geleden, mijnheer, en gij kunt wel denken, dat mij dit niet licht uit het geheugen gaat.’

‘Geen wonder,’ antwoordde ik, met welgevallen naar den ouden man ziende, die bij de herinnering aan dat merkwaardige feit weder jong scheen te worden. ‘Dat was een vreeselijke gebeurtenis op Kersnacht, doch hoe liep het later met uw vader en met u af?’

‘Ik hield mij tot na Nieuwjaar verborgen,’ vervolgde de grijsaard; ‘in dien tusschentijd had mijn vader van een middel gebruik gemaakt dat zelden zijn doel mist, vooral bij menschen als de Franschen waren. Met duimkruit kan men veel van zulk wild vangen, maar het kostte ook veel, meer dan ons half vermogen; het doel was echter bereikt, de pastoor was gered en hij bleef in veiligheid tot het gevaar voorbij was.’

‘Nu, vader Van Gaveren,’ sprak ik, ‘het doet mij pleizier dat ik hier gekomen ben, want zelden heb ik zulk een merkwaardig geval hooren vertellen; op zulk een werk rust Gods zegen.’

‘Ik ben ook gezegend, mijnheer, rijkelijk gezegend,’ antwoordde hij, ‘maar drink nu eerst een kopje koffie, dan zal ik u ook zeggen hoe Roelof aan zijn eind is gekomen.’

‘Wordt het niet te laat voor u?’

‘Neen, neen, als wij over een uur maar aan ons rozenhoedje kunnen beginnen, is het nog vroeg genoeg.’

Van Gaveren stopte nog een versche pijp en zette toen zijn verhaal voort.

‘Roelof had zeker niet het geringste deel van den buit gehad, daarom trad hij niet openlijk tegen ons op, doch hij kon niet vergeten dat ik hem als een jongen in een hoek van de opkamer had geslingerd en het was alleen uit ontzag voor mijne vuisten - want ik was in mijn tijd zoo sterk als een paard, mijnheer - dat hij mij ongemoeid liet. Hij viel van de eene losbandigheid in de andere, en moet zich eindelijk, naar men zegde, aan diefstal of iets van dien aard schuldig gemaakt hebben, want eensklaps was hij verdwenen en niemand zag of hoorde iets meer van hem. Hoeveel jaren er toen voorbij gegaan zijn, weet ik niet, doch de pastoor was reeds lang terug en alles ging weder op den ouden voet, toen Roelof zich onverwacht weder vertoonde: hij scheen doodarm en ging op een kruk. Het volk liep bijeen, hij werd uitgejouwd en men zou zich aan hem vergrepen hebben, ware de pastoor niet in hun midden verschenen.

‘Wat is hier te doen?’ vroeg hij.

‘Daar is die ellendeling, daar is Roelof, die u op Kersnacht aangegrepen en mishandeld heeft,’ riep men, ‘hij durft nog onder onze oogen te komen. Nu zullen wij hem onze vuisten ook eens laten voelen, want de Franschen zijn weg.’

‘Dat zult gij niet,’ sprak de pastoor ernstig. ‘Gij moest u schamen..... Is dat dankbaarheid omdat God ons zoo zichtbaar geholpen en bewaard heeft!’

‘Wat komt gij hier doen?’ vroeg hij aan Roelof.

‘Ik wilde mijn vader vergiffenis komen vragen, maar nu hoor ik dat hij dood is,’ antwoordde Roelof.

‘Uw vader is gestorven met een gebed op de lippen voor zijn verloren zoon,’ sprak de pastoor.

‘De ongelukkige sidderde over al zijne leden, zonk op de knieën, hief de handen en oogen ten hemel en riep met oogen vol tranen: “Ik dank u, o God!” Toen kroop hij tot voor de voeten van den pastoor en smeekte om vergiffenis. “Ze mogen mij mishandelen, ze mogen mij met de voeten trappen, ik heb dit verdiend,” riep hij uit, “maar jaag mij niet weg zonder mij vergiffenis geschonken te hebben.”

De omstanders waren diep ontroerd en toen de pastoor vroeg: “Wilt gij dien man ook nu nog mishandelen?” riepen zij allen: “Neen! neen!”

Wij zullen u niet wegjagen,’ hernam de priester, hem opheffende, ‘wij zullen het vette kalf slachten, omdat de verloren zoon terug gekeerd is,’ en in weêrwil van zijne tegenkantingen, nam hij Roelof onder den arm en bracht hem naar de pastorij.

‘'t Bleek dat de rampzalige geheel tot inkeer gekomen was, want men zag hem dagelijks in de kerk en op het graf van zijn vader,

[pagina 112]
[p. 112]

die nog zoo veel had nagelaten dat hij kon leven zonder gebrek te lijden. Zijn gezondheid was echter ondermijnd, hij kwijnde langzaam weg. Den eersten Kersnacht na zijne terugkomst woonde hij de eerste Mis bij. Van menschen, die in zijne nabijheid gezeten hebben, vernam ik later dat bijna gedurende de geheele dienst de tranen over zijne wangen rolden. Menigeen zal toen met hem en mij ook wel gedacht hebben aan den merkwaardigen nacht, toen de heilige Geheimen bij ons in huis gevierd werden. Geen wonder dan ook dat hij buitengewoon ontroerde, toen de pastoor de woorden Et verbum caro factum est uitsprak.

‘Eensklaps heerschte weder onrust in de kerk, als voor zoo vele jaren, men zag menschen bijeen komen en iemand van den grond opnemen. Het was Roelof, de boeteling, hij had den geest gegeven, toen de priester nederknielde in aanbidding voor het Woord dat vleesch geworden is. Nu zult gij wel begrijpen, mijnheer,’ zoo eindigde de oude man zijn verhaal, ‘hoe het komt dat ik mijn gansche leven lang niet verzuimen zal op Kersnacht in de kerk te zijn; ik zou ziek worden, ik zou, geloof ik, sterven als ik het moest nalaten en daarom ben ik er God dubbel dankbaar voor dat Hij mij gezondheid en krachten laat behouden.’

‘Ik begrijp u volkomen, vader Van Gaveren,’ antwoordde ik, opstaande, ‘en ik wensch van harte dat gij nog vele jaren dit voorrecht zult genieten. Wij zullen zeker van nacht nog wel een Kersliedje van u hooren.’

‘Als 't God blieft, mijnheer; ik zing wel niet meer al heet ik nog altijd voorzanger, maar op Kersnacht sta ik dat recht niet af.’

 



illustratie
DE AANBIDDING DER HERDERS.


't Was een schoone nacht, ofschoon de maan niet meer scheen, want er fonkelden millioenen sterren aan den onbewolkten hemel. Overal heerschte doodelijke stilte, toen ik mij op weg begaf naar de oude dorpskerk, die reeds zoo vele eeuwen had zien voorbij gaan, die getuige was geweest van de vreugde en het leed dat 's menschen leven afwisselt. Hier en daar rees in de verte een klein licht op, omgeven door een groep menschen, die zich langs slingerpaden naar hetzelfde punt begaven en eindelijk in de nabijheid der kerk bijeen kwamen. 't Was een plechtig uur.

Toen ik de kerk begon te naderen, zag ik een hoogbejaard man met gekromden rag voor mij uitgaan; hij liep zeer langzaam en leunde op een stokje; het moest de oude voorzanger zijn, dat kon ik duidelijk zien aan de witte lokken die op zijne schouders vielen. Nog dichter bij de kerk zag ik ook den ouden pastoor met zijne huishoudster; de bedeklok klepte en de verlichte ramen van den ouden tempel schitterden tusschen de bladerlooze takken van het hooge geboomte.

Treffend is de viering van het Misoffer in den gedenkwaardigen nacht, wanneer de aarde in den doodslaap schijnt te rusten, maar het geloovig gemoed zich lucht geeft in jubeltonen van dank en aanbidding, als het gansche menschdom juicht bij de herinnering aan de blijde boodschap, waarmede vrede werd gebracht aan de menschen van goeden wil, als wij nederknielen bij de kribbe van het goddelijk kind en in aanbidding uitroepen: Het woord is vleesch geworden.

De Mis was geëindigd. De priester had op voorhoofd, mond en borst het teeken der verlossing gemaakt en las het geheimzinnige evangelie van den H. Joannes. Toen knielde hij neder en sprak met luider stem: Et verbum caro factum est.

Et habitavit in nobis, antwoordde ik en ik dacht aan den schrikwekkenden nacht, toen eens een heiligschenner de hand legde op den schouder van den Dienaar des Heeren, en aan dien anderen Kersnacht toen diezelfde heiligschenner als boeteling neêrgeknield lag en onder het uitspreken dier verheven woorden den laatsten adem gaf.

Daar klonken de tonen van een welbekend, van een geliefkoosd Kerslied in mijne ooren, door een bevende maar gevoelvolle stem voorgedragen.

 
‘O Jesus, vleesch geworden woord.’

't Was de oude voorzanger. Men kon zeer goed hooren dat hij diep ontroerd was, doch zijn stem klonk nog helder en zuiver en zij scheen sterker te worden toen hij vervolgde:

 
‘O Jesus, glans van 't eeuwig licht.’

Het was de zwanenzang van den ouden voorzanger, want hij mocht het volgend Kersfeest niet meer beleven; God had hem tot zich geroepen in de verblijven van vreugde om het eeuwig haleluja te zingen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken