Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De doode hand.
Historische novelle uit de dertiende eeuw.
(Vervolg.)

De dood van de brouwer.

In welke gemoedsstemming onze schepene zijne dagen doorbracht, is gemakkelijk te raden. Hij was nooit een held geweest en had zich nooit als zoodanig voorgedaan. Beleedigingen had hij weten te wreken op de personen, die ze hem hadden aangedaan, maar dat had hij niet gedaan met den degen in de vuist, in een open tweegevecht. Hij had het altijd veiliger gevonden, rijk als hij was, eenige van die lieden te huren, die er hun werk van maken iemand op een stille manier naar de andere wereld te helpen of een ander middel te baat te nemen, dat hem genoegdoening schonk zonder dat zijn lieve leven daarbij in gevaar kwam.

Het behoeft dus niet gezegd te worden, welke doodsangsten hij uitstond. Hij was als een man, die een groote misdaad op zijn geweten heeft en de gedachte hieraan tracht te ontkomen, ofschoon vruchteloos. De eerste gedachte des morgens was zich te vergewissen of hij nog leefde en dan, dan schoot het hem als een bliksemstraal door de ziel, het besef dat hij een ter dood veroordeeld man was.

Het meeste leed hij 's nachts, wanneer hij op zijn bed daar neêrlag en alles rondom hem stilte en kalmte ademde. Hij wierp zich dan links dan rechts op zijne sponde, maar het was hem onmogelijk den slaap te vatten. Daar in den hoek toch glinsterde iets onheilspellends. Was dat daar geen kloppen op de deur? Hij rilde. Het was de wind, die om zijne woning huilde en alle mogelijke geluiden voortbracht. Nu was het een geklaag als van een stervende, die daar doodelijk gewond neêrlag, dan weêr waren het kreten van haat en woede, alsof twee doodsvijanden zich daar op elkander neêrstortten en in eene doodelijke omarming hun haat bluschten. De wind groeide steeds meer aan en deed de spijlen der ramen schudden. Was men niet bezig de deuren uit hare hengsels te rukken, waren dat geen stappen daar in den gang? Daar sloeg het twee uur in den nacht en hij schrikte op en wischte zich het doodszweet van het voorhoofd. Thans werd hij gewaar, dat het slechts de wind was die daar buiten huilde en dat het stil en eenzaam was in zijn huis. En nu drongen de gedachten aan het gevaar dat hem dreigde, zich weêr met meer hevigheid op en zijne verbeelding scheen alle mogelijke schrikbeelden en spookgestalten uit te broeien. Dan wandelde hij door een eenzaam bosch en twee mannen schoten uit het kreupelhout te voorschijn, die hem aangrepen en met zich medesleurden, naar een plek, waar sombere gemaskerde mannen stonden.

Daar hoorde hij nog eenmaal het schrikkelijk doodvonnis, en een der mannen trad uit de rij en stiet hem een dolk tot het gevest in het hart, totdat hij levenloos in elkander zonk. Hoe dit vreeselijk gevaar af te weren - en hij sloeg de handen krampachtig in de kussens en staarde met groote oogen in de duisternis, die om hem heerschte. Of hij verbeeldde zich dat moordenaars zijn huis waren binnen gedrongen, die zich achter het een of ander meubel, of op de een of andere plaats zoolang verscholen hielden tot zij het uur gekomen dachten, om hun schelmstuk ten uitvoer te brengen. Hij hoorde een gestommel en de sombere gestalten bewogen zich in de duisternis naar zijn bed toe. Hij ziet ze nader komen. Leeft hij nog, valt de hemel niet boven hem in - zoo groot is de angst die hem beknelt. Hij springt uit zijn bed; genade roept hij en werpt zich aan hunne voeten, maar hij voelt den ijzeren greep van eene vuist reeds om den hals; hij voelt het koude staal reeds langs zijne borst glijden en bloed, zijn eigen bloed op zijne hand druppelen.

Het was waarlijk doodsangst, dien De Brouwer gedurende deze dagen doorstond; het ritselen van een blad, het kraken van een deur deed hem het bloed in de aderen verstijven. Steeds nader en nader kwam de onheilspellende dag, waarop het over hem gevelde vonnis zou voltrokken worden.

Het was de laatste nacht; hij had geen oog toegedaan; beschoten zijne oogen nu en dan, het duurde geen vijf minuten, of hij schoot weer wakker op het een of ander verdacht geluid. De morgen brak aan en een kamerdienaar trad binnen en reikte hem een beschreven stuk perkament over. Het gezicht alleen deed hem beven, nog meer toen hij aan den voet van het geschrift de handteekening zag van een vreeselijken naam, van Mathias Smits, die zich voorzitter noemde van de ‘rechtbank der vrije rechters.’

Eene zelfde perkament was aan den ingang van zijn woning of kasteel aan een pilaar genageld; onder het document had men drie diepe insnijdingen in den pilaar gemaakt, juist op de wijze als de zendelingen van het zoo geduchte Veemgericht, eene soort van geheime rechtbank in Duitschland, te werk gingen, om aan de rechters te bewijzen dat zij hunne zending volbracht hadden.

De inhoud van het stuk bewees dat zich zoo'n rechtbank in hertogdom Brabant en Neder-Lotharingen gevormd had.

In het stuk werd gezegd, dat volgens het oorlogsrecht of recht der veeten, in de oude duitsche wetten opgenomen en door alle vrije mannen erkend, het aan de slachtoffers van Gerard de Brouwers gewelddadigheden geoorloofd was, op ieder uur, op iedere plaats wraak te nemen op hunnen onderdrukker, maar dat de onlangs gekozen schepenen, steunende op recht, dat het geweld en de ruwe kracht niet konden vernietigen, besloten hadden hun rechtspraak te handhaven en in het donker dezelfde rechtvaardigheid uit te oefenen, zoo als zij het in het openbaar, in het aanschijn van God en de menschen gedaan hadden.

Daarom werd Gerard de Brouwer, heer van Drake, opgeëischt zich op het unr van middernacht alleen te begeven onder een wilg, die stond midden op de vlakte van Borgerhout, om gebracht te worden voor de verbannen schepenen, die op het oogenblik den titel van vrije rechters hadden aangenomen, om zich te verantwoorden voor de daden die hem ten laste gelegd werden.

Dit geschrift was in de ware beteekenis van het woord voor onzen schepene een Medusahoofd. Wat hij gevreesd had, was dan waarheid,

[pagina 135]
[p. 135]

Nog kind zijnde, was hem gesproken van die vreeselijke rechtbanken, die in het donker van den nacht op een afgelegen plek bijeen kwamen en gericht hielden over hen, die zich aan de wetten of aan de menschelijkheid vergrepen hadden. Nog kind zijnde, had hij van ontzetting gebeefd, wanneer men hem vertelde van die mannen, die daar in onderaardsche holen of grotten, bij het walmend licht van een fakkel, voor eene tafel zaten, terwijl hunne handlangers, die hunne vreeselijke vonnissen ten uitvoer legden, met getrokken dolken langs den wand stonden. Allen droegen zij zwarte maskers, om niet herkend te worden. Degene, die hier gevonnisd werd, zag nooit het daglicht weêr en zijn doodskreet en graf bleef een geheim, dat slechts de echo dier sombere gewelven kon verraden.

En voor zulk eene rechtbank zou hij gebracht worden. En wanneer hij niet kwam? Hem dacht reeds dolken in de duisternis te zien flikkeren, die allen op zijne borst mikten, en alsof het werkelijkheid was, zoo sprong hij terug. Hoe aan de macht, die tegen hem samenspande, te ontkomen? De gedachten tuimelden hem in het hoofd als een molenrad, voortgedreven door angst, twijfel en al die hartstochten, die de ziel vaneen scheuren.

Maar de terugwerking op die vrees en angst bleef niet uit De opgewekte driften legden zich langzamerhand neêr om plaats te maken voor kalmer overwegingen. Hoe aan het hem dreigend gevaar te ontsnappen? ziedaar de cirkel, waarin zijne gedachten thans ronddoolden. Bezat hij geen middelen om de slagen zijner vijanden af te weren, beschikte hij niet over invloed en macht genoeg, om lieden, die in het donker werkten, zegevierend te wederstaan?

Gerard de Brouwer begaf zich in den loop van den dag naar het stadhuis en daar vernam hij van zijne collega's, dat allen waren opgeroepen zich de volgende nachten op verschillende plaatsen te bevinden, om voor de rechtbank der vrije schepenen te verschijnen.

Eenigen namen de zaak op van haren lichten kant en lachten met de baldadigheid en onbeschaamdheid der zoogenaamde schepenen; anderen vonden ze ernstig genoeg om tot nadenken gebracht te worden.

Welke gedragslijn te volgen tegen deze brutale en onbeschaamde eischen en oproepingen? en men overlegde samen wat hier te doen stond.

Voor alles moest men zich van een der leden dezer vereeniging trachten meester te maken. Dezen moest men dwingen door de folterbank, of overhalen door de hoop op eene groote belooning, om de plaats aan te geven, waar men gewoonlijk bij elkander kwam,

Om hiertoe te geraken, stelde een der schepenen een plan voor dat aller goedkeuring verwierf: een man van den leeftijd en het voorkomen van Gerard de Brouwer zou de kleederen van den schepene aantrekken en zich in zijne plaats naar de vlakte van Borgerhout onder den wilg begeven; een aantal hellebardiers zou zich in den omtrek verscholen houden en op het oogenblik dat de vrije rechters zouden verschijnen om den opgeroepene te vonnissen, hen overvallen of hen volgen, om de plaats te weten te komen, waar zij zich verborgen hielden, al naar dat men in de gelegenheid was om te handelen.

Al de noodige schikkingen hiertoe waren voor den avond getroffen. Een der huisbedienden van De Brouwer, die zeer aan zijn meester gehecht was, had toegestemd deze rol op zich te nemen; men had hem wijs gemaakt dat hieraan volstrekt geen gevaar verbonden was.

Juist op het uur van middernacht was hij op zijn post; ook de gewapenden, die de vrije rechters moesten overvallen, hadden de wacht betrokken.

Men wachtte den ganschen nacht, maar men zag niemand opdagen; de morgen brak eindelijk aan, toen men begreep dat men bedrogen was geworden en teleurgesteld ging men naar huis.

Gerard de Brouwer voelde zich een steen van het hart gewenteld, toen hij van de teleurstelling vernam, die men ondervonden had.

Hoe had hij zich ook zoo kinderachtig bevreesd kunnen maken en hoe had hij zich kunnen voorstellen, dat zulke ellendelingen de hand zouden durven slaan aan een schepene van Antwerpen.

Het was van hen misschien niets anders geweest dan eene pocherij, die men misschien gemeend had op het oogenblik dat zij in de zieke hersens opkwam, maar waarvan men toch spoedig had afgezien, toen men haar zoude uitvoeren. Zij konden toch slecht aannemen, dat een man als Gerard de Brouwer zich als een lam, zonder weêrstand te bieden, zou overgeven en dat hij zich heel gemoedelijk zonder gewapend geleide, naar de plaats zou begeven, die zij hem hadden aangewezen. Maar toch zouden zij met hem nog niet gedaan hebben; hij zou hen te avond of morgen den schrik betaald zetten, dien zij hem op het lijf hadden gejaagd.

En zoo dreef zijne gemoedstemming weêr naar de oude bedding terug, die van verschoven maar niet opgegeven wraakneming.

Eenige dagen gingen voorbij en Antwerpen had weêr het voorkomen, alsof er niets rustverstorends was voorgevallen. Gilden en ambachten waren weêr aan 't werk getogen en de maatschappelijke loop ging weêr als anders.

Ook De Brouwer had wêer zijne gewone levenswijze hernomen, ofschoon hij wel zorgde nooit in den avond alleen uit te gaan en voor hij zich te bed begaf de deuren van zijn huis behoorlijk te grendelen. Hij had den schout last gegeven alle mogelijk onderzoek in het werk te stellen, om de plaats te weten te komen, waar zijn doodsvijanden zich verborgen hielden. Ieder verdacht persoon moest in het oog gehouden worden, en zijne woning vooral moest het voorwerp zijn eener strenge waakzaamheid.

Voor het overige liet hij zijne wraak aan den tijd en de omstandigheden over. Het kon toch niet missen of vroeg of laat traden zijne vijanden weêr op, en dan zou hij ze doen voelen, wat het zeggen wil hem, heer van Drake, beleedigd, ja, naar het leven gestaan te hebben.

Ofschoon hij de vrees nog niet geheel en al aan kant had kunnen zetten, voelde hij zich toch meer gerustgesteld en zorgeloozer.

Deze gerustheid zou echter niet lang duren; hij had hier met vijanden te doen, die hunne prooi wel een oogenblik loslaten, wanneer het moet, maar nooit opgeven.

Een morgen, dat de Antwerpenaars opstonden, vonden zij aan den deurstijl der woning van den eersten schepene, aan het stadhuis en aan alle kerken een stuk perkament vastgenageld, waarop door een geheimzinnige hand een verschrikkelijk vonnis was neêrgeschreven.

‘Daar Gerard de Brouwer, ex-schepen der stad Antwerpen, door ons, leden van de rechtbank der vrije rechters, beschuldigd is van zich in de uitoefening van zijn ambt vergrepen te hebben aan de heilige rechtvaardigheid tot najaging van een wreede, lafhartige en onrechtvaardige wraak, zoo verbieden wij hem de vier elementen, die God aan de menschen gegeven heeft en die hij voor hen geschapen heeft; wij verklaren hem buiten de wet, zonder recht, zonder eer, zonder veiligheid; wij brandmerken hem als een veroordeelde, gevonnisde, als een ter dood verklaarde, tegenover wien men zich te gedragen heeft als een door de maatschappij uitgeworpene. Dat men hem houde voor een mensch, die recht, vrijheid, leven onwaardig zij en dat men hem uitstoote als een ellendeling, waar hij zich ook bevinde, hetzij kasteel, dorp of stad, behalve de gewijde plaatsen. Dat hij niet in de aarde ruste, dat hij worde opgenomen door de winden en dat de raven en roofvogels zijn lichaam verscheuren en vaneen rijten. Wij wijden zijn hals aan den strik, zijn lichaam aan den dolk, maar wij wenschen dat God zijne ziel in genade moge aannemen. Ieder zij dus verplicht den man te dooden, wiens lichaam en vleesch wij vervloeken en dat noch vrees, noch liefde, noch medelijden den arm tegenhoude, die hem wil treffen.’

Dit stuk was door dezelfde hand geschreven, met hetzelfde zegel voorzien als de oproeping, die voor eenige dagen op den muur was genageld.

Het is niet te verwonderen, dat de schepene, na het lezen van dit stuk, als door den donder getroffen was; hij dacht dat de aarde onder hem wegzonk en onwillekeurig klampte hij zich aan den muur vast. Het scheen of zijne denkkracht was vernietigd, in zulk een vreeselijken stormwind tuimelden zijne gedachten rond. Was deze angst niet groot genoeg om hem in een enkel minuut grijze haren te doen krijgen? Hij blikte als in een afgrond; boven hem nacht en onder hem nacht; hij was als een drenkeling, van den eenen golfslag op den anderen geworpen; hij greep naar een houvast, maar niets dan lucht en water en hij voelde zich immer meer zinken naar die geheimzinnige diepte, die bodem der zee genoemd wordt.

Waarheen? en het kwam hem voor alsof hij daar een geheimzinnige hand zag, die den dolk op hem richtte. Hij liep boven, onder - maar

[pagina 136]
[p. 136]

nergens in zijn woning, waar hij rust en kalmte kon vinden; daarbuiten, de straat kwam hem nog gevaarlijker en dreigender voor; onder de menigte kon zich een moordenaar verschuilen. Hij zou zich opsluiten, hier in zijn slaapkamer; daar was hij toch zeker en veilig, daar kon, daar durfde niemand binnen dringen.

Het was den volgenden morgen en een wandelaar, die de woning van den schepene passeerde, dacht onmiddellijk aan inbraak, toen hij een der ramen uitgebroken zag. Daar hij niet wist of de bewoners reeds kennis hiervan droegen, meldde hij zich aan: hij vond het geheele huis echter in beroering over het vreesselijke geval, dat dien nacht had plaats gehad.

Het was nog geen half uur geleden dat de kamerdienaar, zijn meester willende wekken, hem dood op bed vond. De geheele legerstede was een bloedbad en in zijn hart stak nog de dolk, die den vreeselijken moord had gepleegd. Twee woorden waren in het staal gegrift: vergelding en rechtvaardigheid.



illustratie
DE DOODE HAND. - De geheele legerstede was een bloedbad en in zijn hart stak nog de dolk, die den vreeselijken moord had gepleegd.


Denzelfden dag las men op de hoeken der straten een nieuw doodvonnis door de vrije rechters uitgesproken tegen Willem van Boeth. Deze, door het voorbeeld gewaarschuwd, wilde het gevaar ontvlieden en begaf zich vermomd op weg naar Mechelen. Maar nauwelijks had hij bij het vallen van den avond de stadsgrachten gepasseerd, zich verheugend aldus aan het gevaar ontsnapt te zijn, of hij voelde zich van achter aangegrepen en het koude staal door zijn borst boren.

Tegenover deze vreeselijke uitvoering durfden de schepenen, die opgeroepen waren voor de geheime rechtbank te verschijnen, niet langer aarzelen. Eén vond men naderhand opgehangen aan den wilg van Borgerhout. Zij, die vrijgesproken terug kwamen, legden onmiddellijk hun ambt neder en weigerden, hoe men er ook bij hen op aandrong, eenige inlichtingen te geven, van wat zij gezien of gehoord hadden. Allen zegden dat een vreesselijke eed hen bond.

 

(Slot volgt)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken