Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De doode hand.
Historische novelle uit de dertiende eeuw.
(Vervolg en slot.)

Dood van Mathias.

Het duurde niet lang of deze feiten kwamen ter oore van den hertog. De stadsraad van Antwerpen zond een bode naar Brussel om de geheele toedracht der zaak meê te deelen. De hertog was juist op de jacht, toen de bode de poort binnenreed; doch het gerucht, ofschoon vaag en onbestemd, was hem reeds voor geweest. Hij had zich dan ook nauwelijks in het paleis aangemeld, of de hooggeplaatste ambtenaars bestormden hem met vragen, die hij weigerde te beantwoorden voor dat hij den hertog zelven gesproken had.

Deze liet zich echter lang wachten, tot eindelijk na den middag een beweging in de straten aanduidde, dat de hertog met zijn jachtgevolg de stad was binnengereden. Men had dien dag eene gelukkige jacht gehad, en het paleis was zeker voor een acht dagen van wild voorzien.

Nauwelijks was Hendrik zijn hertogelijke woning binnengetreden, of hem werd verwittigd dat een bode van Antwerpen op hem wachtte, die hem gewichtig nieuws had mede te deelen. Ofschoon de hertog iets vernomen had van wat er te Antwerpen was voorgevallen, had hij de geruchten weinig geteld, oordeelende dat alles zijn grond vond in de sombere verbeelding van eenige dweepers, die spoedig aan de galg van hunne waanzin zouden genezen worden. Hij wist niet dat deze dweepers reeds handelend waren opgetreden, en zich niet ontzien hadden schepenen te vonnissen en gerechtelijk ter dood te brengen.

Hij was nog in jachtkostuum toen hij bij den bode binnentrad. Deze bracht hem spoedig op de hoogte van de zaak, hoe zich in de provincie Brabant een rechtbank had gevormd, die Veemgericht genoemd werd, op het voorbeeld van Duitschland, waar reeds lang zulk een ver-

[pagina 140]
[p. 140]

schrikkelijke vereeniging bestond, die zich aanmatigde oppermachtig recht te spreken over al degenen, die zich hadden vergrepen aan wetten, die door hen waren vastgesteld. Deze eigen gevormde rechtbank had zich niet ontzien reeds de handen te slaan aan eenige der meest invloedrijke burgers der stad Antwerpen.



illustratie
IN DE STEPPEN. SCHILDWACHT.


Bij het hooren dezer tijdingen ontstak de hertog in een hevige woede, en zwoer zich op die onbeschaamde oproerlingen te zullen wreken. Er moest in Antwerpen een vreeselijk voorbeeld gesteld worden; andere middelen hielpen toch niet om de stad te bewegen zich aan 's lands wetten te onderwerpen en zich in orde en tucht te schikken.

Het geen dit plan in den weg stond, was, dat men de plaats niet wist, waar die vereeniging zich verscholen had.

‘Dat is niets,’ zegde de hertog, terwijl hij driftig en opgewonden de kamer op en neêr stapte. ‘Ik heb nog mannen, die mijn geschonden gezag weten te wreken. Antwerpen ten minste zal mijne macht en waardigheid niet straffeloos in het aangezicht slaan.’

‘Zoodat ik de overheid der stad kan zeggen, doorluchtige hertog...’

‘Dat Hendrik van Brabant onmiddellijk maatregelen zal nemen, om

[pagina 141]
[p. 141]

paal en perk te stellen aan zulke schanddaden als thans Antwerpen onteeren. Ik zal de oproerlingen weten te vinden en te straffen en een afschrikwekkend voorbeeld zal aan hen gesteld worden. Gij kunt vertrekken,’



illustratie
EEN LAATSTE GROET, NAAR G. MAX.


De bode spoedde zich na eerbiedige groete weg, en liet den hertog met zijne opgewondenheid en gramschap alleen.

‘Mijne vaderen zijn te edelmoedig, te vrijgevig geweest; - of volken met zachtheid kunnen geregeerd worden? Wilde beesten kan men

[pagina 142]
[p. 142]

des noods door vriendelijkheid temmen, geen menschen. Waar is het land, waar het volk meer rechten en vrijheid geniet dan in Brabant, waar poorters, ja zelfs lijfeigenen, zoo zelfstandig zijn als hier? En gij meent, dat zij die weldaden zouden waardeeren, dat zij den vorst, die hen zoo veel vrijheid laat, op de handen zouden dragen, dat zij ten minste het gezag zouden steunen, noodig om anarchie te voorkomen. Maar ja wel; er gaat geen jaar voorbij of de een of andere stad veroorlooft zich de vrijheid 's lands wetten den dienst op te zeggen en tegen het gevestigd gezag te rebelleeren. Wanneer het geen burgeroorlog is, dan is het verzet tegen de overheid. Zoo'n volk verdient geen koning, maar een tiran. Wil men gezag bezitten, dan moet men het zwaard gebruiken, dit zie ik alle dagen meer en meer in en andere vorsten hebben waarlijk gelijk, wanneer zij hunne onderdanen beschouwen als een troep wilde dieren, die men met geweld in bedwang moet houden.

‘Dat is nu reeds de derde stad, die het verkiest de wetten in het gezicht te slaan. Eerst Mechelen, toen Leuven, nu Antwerpen. Wanneer zij door zachtheid en welwillendheid niet geregeerd kunnen worden, dan zal ik ze het rapier laten voelen.’

De hertog belde en een page verscheen.

‘Laat onmiddellijk den hoofdman Jan van Diest bij mij komen.’

De page boog zich eerbiedig en vertrok.

‘Op hem ten minste kan ik vertrouwen. Leuven en Mechelen kennen hem; ook Antwerpen zal hem leeren kennen. Dit is de man, die als door de natuur hiervoor is aangewezen. Een ijzeren hand, een hart rechtvaardig, maar, waar het 't recht geldt, zonder medelijden, een vaste blik, die zich alleen op het doel richt. Een afdeeling krijgsvolk zal ik ter zijner beschikking stellen, en spoedig zal het met de Antwerpsche onlusten gedaan zijn.’

Daar werd Jan van Diest aangemeld, bevelhebber van het hertogelijk leger, wanneer de hertog zich niet aan het hoofd plaatste, een naam geducht en gevreesd door geheel Brabant en Neder-Lotharingen. Het was een hoogopgeschoten, breedgeschouderde krijgsman, wiens strenge en harde trekken de onverbiddelijkheid zijner natuur te kennen gaven. Hij was omstreeks vijftig jaar en het hoofd, waarvan hij bij het binnenkomen den helm gelicht had, deed eenige grijze haren zien, al sprak de vaste en fonkelende blik nog van den moed en de onverschrokkenheid der jeugd. Hij was van top tot teen in krijgsmansgewaad gestoken, de liefste kleeding, die hij droeg, zooals hij zelf zegde en die het best voor zijn reuzen-lichaam paste. Hij kwam juist van den wal waar hij de wachten geïnspecteerd had, een plichtsvervulling, die hij altijd in volle wapenrusting deed.

‘Welkom, kommandant,’ en de hertog stak den krijgsman de hand toe; ‘ik heb u laten ontbieden voor een gewichtige zending, die ik u wil toevertrouwen. Zet u neder! wij willen eerst de zaak bespreken, ingewikkeld en moeielijk als zij is. Van uwe bekwaamheid alleen verwacht ik een goed einde. In alles, wat gij in mijn dienst gedaan hebt, hebt gij immer mijn hoogste goedkeuring mogen verwerven, en er zijn weinig dienaars mijner kroon met wie ik zoo zeer tevreden ben als met u.’

‘De tevredenheid des vorsten is de hoogste belooning des krijgsmans. Mijn arm en mijn hoofd behooren aan de kroon en het is altijd mijn grootste roem geweest deze nuttig in uw dienst aan te wenden. Al is het een krijgsmanshart, dat onder dit harnas klopt, toch is het niet ongevoelig voor goedkeuring en nog meer, waar die goedkeuring van mijn handelen wordt uitgesproken door mijn vorst. Ik beschouw dit oogenblik, waarin gij uwe tevredenheid over mijne diensten uitspreekt, dan ook als het gelukkigste mijns levens.’

‘Laat ons ter zake komen, van Diest. Zooals gij misschien reeds zult gehoord hebben, is de toestand te Antwerpen niet zooals hij moest zijn; er moet een streng voorbeeld gesteld worden. Ik belast u dus met het kommando over een afdeeling krijgsvolk. Morgen zult gij oprukken.’

Hierna stelde de hertog hem op de hoogte van de zaak en deelde hem de noodige inlichtingen mede.

Den volgenden morgen begaf Jan van Diest, de geduchte bedwinger van den Leuvenschen en Mechelschen opstand, zich op weg naar Antwerpen. Hij vond de stad rustig, zonder eenigen geest van verzet of oproer. Dit ging dus zeer gemakkelijk, maar hij was niet op weg getogen, om Antwerpen te bedwingen, de burgers hielden zich bedaard, maar om de lieden op te sporen, die verwarring en vrees in de stad verspreidden en eigenmatig de hoogstgeplaatste personen der stad voor hun rechtbank riepen, vonnisden en ter dood brachten - en dit ging waarlijk zoo gemakkelijk niet.

De omstreken van Antwerpen werden doorzocht; alles wat een schuilplaats of oponthond aan die lieden kon aanbieden, werd doorsnuffeld, maar het onderzoek bleek nutteloos te zijn.

Een avond, dat Jan van Diest de wallen en de wachten inspecteerde, werd hij, huiswaarts keerende, in den donker door een geheimzinnige hand in de zij getroffen. Was het paard niet terug gesprongen, het zou met zijn leven zijn gedaan geweest. Hij had de hand nog niet aan zijn zwaard geslagen of de moordenaar was in het duister reeds verdwenen.

Dit voorval droeg niet weinig bij om den schrik en ontzetting te vermeerderen. De pogingen tot onderzoek werden verdubbeld, aanzienlijke sommen werden uitgeloofd aan hen, die Mathias, die onder den naam van struikroover en moordenaar werd aangeduid, levend of dood aan het gerecht zou overleveren.

Maar alles bleef vruchteloos. De leden dier vreeselijke rechtbank gingen met hun bloedig en wrekend werk voort, en de naam van vrye-rechters was genoeg om iemand den doodschrik op het lijf te jagen.

Maar Herwing, welk was de rol, die hij in dit bloedig spel speelde? Hierover waren de gedachten verschillend. De adel, de patriciërs, die hem haatten en verfoeiden om den oproerigen geest, zooals zij zegden, die in zijn preeken doorstraalde en die het volk tot rebellie tegen de overheid aanhitste, allen die hem aanduidden onder den naam van den valschen monnik, twijfelden er geen oogenblik aan, of hij had zich aan het hoofd gesteld dier vreeselijke vereeniging, die in nacht en duister haar werk verrichtte en zich het wrekend gezag aanmatigde; als bewijs van dit beweeren, haalden zij de woorden aan, die Herwing tot de verzamelde menigte gesproken had den dag dat Mathias ter dood zou gebracht worden; anderen, die vast geloofden in zijn priesterlijk karakter en de besliste houding, die hij had aangenomen, toeschreven aan zijn liefde tot de menschheid, aan het medelijden, dat hij voelde en altijd getoond had voor de onderdrukte, arbeidende klassen, geloofden hem vreemd aan deze daden, die men overigens geheel verschillend beoordeelde, naar dat men al of niet geloofde aan het wettig bestaan van het overwonnen schependom en zijn bevoegdheid om recht uit te oefenen; eindelijk waren er, die zeker meenden te weten, dat de oude Angel-Saksische monnik, verre van lid te zijn van die geheimzinnige en vreeselijke rechtbank, zich geheel en al had teruggetrokken en een wijkplaats had gevonden in de schaduw der gewijde en onschendbare kloostermuren der abdij Averbode.

Een oogenblik geloofde men de plaats ontdekt te hebben, waar die twee mannen, wier naam een zoo vreeselijken klank van zich gaf, zich verborgen hielden.

Een oude landlooper, die een nacht onder het dak van een visscher had doorgebracht, kwam den volgenden morgen de politie verwittigen 's nachts een onderaardsch geluid vernomen te hebben, hij was opgestaan en had onder den grond een rijk gemeubeld vertrek gezien door een walmende lamp verlicht, waar twee mannen, de eene oud, de andere jong, voor een legerstede lagen nedergeknield, waarop een schoone vrouwenfiguur lag die in een diepen slaap scheen gedompeld.

Onmiddellijk werd hiernaar een onderzoek ingesteld, maar de kamer, door den bedelaar aangeduid, bleek niet te bestaan, in plaats hiervan vond men een kuil vol water, welke de eigenaar verklaarde een reservoir te zijn, waarin hij de visch deed om haar frisch te houden.

Te midden van al die vruchtelooze nasporingen, in de stad en hare omstreken gedaan, hoorde Hendrik III dat in verschillende steden van Brabant zich van die rechtbanken vormden, die onverbiddelijk recht spraken en recht uitoefenden tegen schuldigen, wier macht en invloed te groot was, om hen binnen het bereik der gewone rechtbanken te brengen.

Geen wonder dat alles, wat adellijk, rijk, groot en voornaam was in den Staat, door schrik en ontzetting werd aangegrepen. Niemand voelde zich meer zeker van zijn leven. Iederen dag kon men een perkament

[pagina 143]
[p. 143]

aan de deur gespijkerd vinden, waarin het doodvonnis was geteekend. En geen muren of grachten konden deze onzichtbare, maar vreeselijke mannen stuiten, geen wachten konden de aanvallers afweren.

Wat te doen in dezen nood? Krijgsvolk zwierf rechts en links door het land, maar het Veemgericht bleef even ondoorgrondelijk als ooit.

Bosschen werden doorzocht, maar niemand vond men, heiden werden doorkruist, maar hier heerschten slechts stilte en eenzaamheid. En toch strekten die bosschen, die heivlakten tot schuilplaats aan de geheimzinnige rechters. Hadden zij tooverspreuken, om de aarde te doen bersten en dat zij zich verborgen in haar ingewanden? Onoplosbaar geheim, dat over alles zweefde. Niemand of niets bracht iets van die vereeniging aan den dag. De heivlakte was eenzaam en verlaten; zoo ver het oog kon zien, was het slechts lucht en heidekruid; geen leven, dan hier en daar een haas, die uit zijn leger opschoot, of een kraai, hoog in de lucht op zijn wieken drijvend. Niets echter wat het menschelijk wezen verraadt. Maar toch is daar eensklaps een gestalte verschenen: het is een mensch. Van waar komt hij? - geheim. Waarheen gaat hij? - geheim. Hij ziet bespiedend het heivlak langs. Hij heeft een stip aan den horizon gemerkt; dit kan een vijand, een krijgsknecht zijn - en de gedaante is verdwenen, als zij is opgestegen, onzichtbaar. En morgen werd weêr een veroordeeld edelman dood in zijn bed gevonden, met den dolk nog in de wond, waarin altijd twee woorden gegraveerd stonden: ‘Rechtvaardigheid en vergelding.’

Maar laten wij, om onze schets volledig te maken, er nog dit bijvoegen: de dienaren van het Veemgericht, hoe vreeselijk en geducht in het ten uitvoer leggen van vonnissen aan personen, vergrepen zich nooit aan eigendommen.

Eens werd een misvormd lijk aan een heesterboom bij Mechelen opgehangen gevonden, aan zijn borst was een stuk perkament gehecht, waarin vermeld was dat hij een dienaar was der vrije-rechters, door het gerecht ter dood veroordeeld, omdat hij een gevonnisde, aan wien hij de straf moest voltrekken, uitgeschud en geplunderd had.

Den grooten sloeg de schrik om het hart; geen dag immers waren zij zeker van hun leven; de geringen, daarentegen, staken het hoofd onbeschaamd op en schenen zich in al wat voorviel te verheugen. Dagelijks werden er personen aangehouden, die men van verstandhouding met het Veemgericht beschuldigde; zonder dat men zich om bewijsgronden bekreunde, werden zij op aanwijzen van dezen of genen gevonnisd en opgeknoopt; de geheimzinnige rechtbank liet nooit na zulke daden te wreken, en de rechters en beulen konden zeker zijn binnen eenige dagen hun eigen doodvonnis te hooren.

Eindelijk ging het gericht zoo ver, dat de hertog van Brabant in zijn eigen paleis eene aanzegging had ontvangen om voor de rechtbank der vrije rechters te verschijnen.

Of dit gerucht waar of valsch was, zeker is het dat Hendrik III eenigen tijd daarna zijne opper-vasallen om zich vereenigde en zeer gewichtige besluiten ter hunner kennis bracht.

Hij sprak hen van den ongunstigen staat zijner gezondheid, van zijn dood dien hij voelde nader komen, van de eerste jeugd zijner beide zonen, Hendrik en Jan en van de moeielijkheden, die zijne vrouw Alex zou te overwinnen hebben, wanneer hij de aarde verliet.

Hij verklaarde dat, om aangenaam te worden in Gods oogen en den vrede te handhaven in zijne Staten, waar een afgrond van bloed en wraak adel en poorters van elkander scheidde, hij besloten was het werk, door zijn roemruchtigen vader begonnen, te voltooien, te weten, de leenen van de drukkende lasten en de willekeurige eischen, die hen gedaan werden, te ontheffen, charters te verleenen aan die plaatsen, die ze niet bezaten, een nieuwe wijding te geven aan die charters, die door zijn voorvaderen reeds weggeschonken waren - den gemeenten vrijheid te schenken haar eigen schependom te mogen kiezen; eindelijk de magistraten der verschillende steden te doen bijeen komen, om zich over de middelen, die hiertoe aangewend moesten worden, te verstaan.

 

Het dorp Cortenberg, tusschen Brussel en Leuven gelegen, was de aangewezen plaats, waar de afgevaardigden der verschillende steden zouden bijeen komen. Op deze plaats hadden de hertogen van Brabant een abdij gesticht, waar verschillende leden hunner familie begraven lagen, bovendien bezaten zij hier nog een groot kasteel, dat reeds meer van die belangrijke samenkomsten binnen zijne muren had gezien.

Een maand later bood de top van den heuvel, waaraan Cortenberg zijn naam ontleend, een vreemd schouwspel aan.

Aan den voet van den hertogelijken troon, waar boven een leeuwenfiguur, het wapen van Brabant, in ernstige houding op zijn achterpooten rustte, waren zetels gerangschikt, waarop de afgevaardigden der steden Brussel, Antwerpen, Leuven, Vilvoorden, Nijvel, Turnhout, Lier, Aerschot, 's-Hertogenbosch, Herenthals, Jodoigne, Haelen, Sichem, Leeuw, Gembloux, enz. hadden plaats genomen. Ook eenige edelen zaten onder hen, maar dan hadden zij eerst hun naam moeten laten inschrijven op het register van het een of ander gilde of ambacht.

Het verdrag, volgens hetwelk de steden elkander de handhaving harer rechten waarborgden, was geteekend door de hoofden der verschillende gemeenten en werd goedgekeurd door Hendrik III.

Deze richtte zich tot de verzamelde menigte en gaf zijn besluit t kennen, een besluit, uitgelokt door de zorg voor zijn land, voor zijn echtgenoote en kinderen, dat de verschillende gemeenten, zoowel als de adel en geestelijkheid zouden beraadslagen over de middelen, die konden aangewend worden tot 's lands welzijn.

Deze woorden werden met ongemeenen bijval begroet en allen gaven eenparig hun goedkeuring en blijdschap te kennen over dit vorstelijk besluit.

De zitting zou opgeheven worden, toen plotseling een man de vergaderde menigte doorliep.

Een man, nog jeugdig, al waren zijne trekken vermagerd en al wankelde zijn stap, trad naar den hertog toe zonder dat hem iemand had zien binnenkomen.

‘Hij is het, hij is het!’ deze kreet ging uit de menigte op, terwijl zij met bezorgdheid en angst naar hem opzag. ‘De onvoorzichtige, hij loopt den woedenden leeuw in den muil.’

‘Heer hertog,’ zegde de nieuw aangekomene, terwijl hij zich op een knie nederliet; ‘toen ik uw edelmoedig besluit vernam, deze vergadering te beleggen en alzoo een lang onthouden recht te herstellen, bleef mij slechts nog een zaak te doen over.’

‘Wat bedoelt gij hiermede?’ vroeg de hertog, terwijl hij den jonkman vlak in het gezicht zag.

‘Ik kom u mijn hoofd overleveren; ik ben Mathias, de vrije rechter.’

Op dezen naam, zoo lang het symbool van schrik en angst in den lande, viel Hendrik, bleek van schrik, achterover in zijn zetel terug.

De afgevaardigden - verscheidenen onder hen stonden in nauwe betrekking met deze vreeselijke en gevreesde vereeniging - stonden allen eensklaps als door een onwillekeurige beweging op.

‘Ja’ ging Mathias voort, terwijl zijn stem van ontroering beefde, ‘de zoon van Jetter den wapensmid, heeft thans het werk voltooid, zoo hoopvol begonnen door de afschaffing van het recht der doode hand. Zijne broeders, de zwakken, de onderdrukten zulien in het vervolg onaanrandbare waarborgen bezitten. Maar ik, ongelukkige, heb de twee wezens verloren die ik het meest lief had op aarde, die mij nog steunden en schraagden in mijn ellendigen toestand.

‘Hij, Herwing, dezer dagen in de abdij van Averbode, in mijne armen stervende, heeft mij herinnerd dat de Christenen der eerste eeuwen niet in de katacomben bijeenkwamen om zich van het zwaard te bedienen dat doodt, maar van het woord dat levend maakt. Bestraald door een goddelijk licht heeft hij mij gezegd dat het Gods wil niet was het eene kwaad door het ander te vernietigen, en God zoowel onze rechtspraak als die onzer vijanden veroordeelde. Vorst, ik kom u dus den dood vragen als een dienst, als een voorbeeld, als een uitdelging mijner zonden om mij de vergiffenis te verzekeren in het andere leven.’

Het gezicht des hertogs nam een sombere en ernstige plooi aan, hij scheen na te denken.

Daar trad eensklaps een man uit de menigte die zich tot Mathias Smits richtte.

‘Mathias Smits,’ zegde hij, ‘gij hebt u tot rechter en wreker opgeworpen van uw eigen zaak, gij hebt dus te kort gedaan aan het gezag des vorsten en de wetten des lands; bovendien hebt gij mijn eigen vader gevonnisd en recht gedaan. - Rechtvaardigheid en vergelding!’

En hij stiet den jongen wapensmid zijn eigen dolk in het hart, dien hij uit zijne schede getrokken had en waarop die vreeselijke woorden

[pagina 144]
[p. 144]

gegraveerd stonden, waarna hij zich door de menigte wegspoedde.

Mathias zakte aan den voet des troons in elkaar.

‘Goddank’ zegde hij, ‘dit is een rechtvaardige dood en ik sterf tevreden. Het recht van bestaan is voor de gemeenten verzekerd; zij zullen groot en machtig worden, en de jonge vrijheid in haar schoot gekweekt, zal de kracht en roem zijn onzer nakomelingen.

‘Ik heb tot dit groote werk bijgedragen; maar mijn handelen was onrechtvaardig; het werd niet gewijd door een hooger gezag, maar mijn dood zal Gods toorn verzoenen, het geschonden recht in zijn eer herstellen en de heiligheid mijner zending, die ik door mijn daden bezoedeld heb, meer glans en luister geven. Herwing, Susanna! - ik kom, wij zullen weêr vereenigd zijn - mijne broeders, mijne vrienden, vaartwel.’

Mathias Smits sloot de oogen en was niet meer.



illustratie
DE DOODE HAND. - En hij stiet den jongen wapensmid zijn eigen dolk in het hart.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken