Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Uit de apenwereld.

Het vaderland van den kempansé of chimpansé, is het voor ons nog altijd mysterieuze Afrika, waar men twee soorten van orang-apen aantreft: de hoogergenoemde en de gorilla, die het land aan den Gaboen tot verblijf heeft, en enkel in opgevulden toestand in Europa aanwezig is, onder ander in het British Museum van Londen.

In de aloude geschiedenissen, zelfs van voor Kristus geboorte, wordt het bestaan van dien reusachtigen aap reeds vermeld. Voor onze tijdrekening (550), zou de vlootvoogd der oude Karthagers, die eene reis langs de afrikaansche kusten ondernam en deze tot Guinea voortzette, dit vreeselijk dier reeds ontdekt en hetzelve beschouwd hebben als eene soort van wilden mensch. De taalmannen, welke den karthaagschen reiziger vergezelden, noemden dat schepsel gorullaï, en die naam heeft het dier, met eene lichte wijziging, ook behouden.

Het is echter slechts een dertigtal jaren geleden, dat reizigers het dier aan den Gaboen ontdekten, en de Europische natuurkundigen er nader kennis meê maakten. Welk is de vorm van den gorilla? zal men wellicht vragen. Het is die van den kempansé of chimpansé, en deze laatste is in onze kabinetten van natuurlijke historie tamelijk veel voorhanden; zelfs in den Dierentuin van Antwerpen hebben wij er twee of drie, gedurende eenige maanden of weken, in levenden lijve kunnen zien.

De grootte van den gorilla is echter niet bij die van den chimpansé te vergelijken. ‘Hij is,’ zegt professor Schlegel, ‘grooter, vermits de oude mannetjes meer dan vijf voet hoogte bereiken; hij is steviger van maaksel en zijn zwartachtig haar trekt op den bovenkop en nek in het rosbruine, en vertoont nergens eenig wit.’ Deze beschrijving stemt overeen, met die welke wij van een te Londen voorhanden exemplaar gaven.

Kent men nu reeds alle de gewoonten van dit afzichtelijk vreesaanjagend dier? Wij meenen het niet, omdat de gorilla in het diepste der bosschen leeft, zich zelden meer dan een paar dagen in denzelfden omtrek ophoudt en zich, bij het naderen van den mensch, onmiddellijk verwijdert. Bij voorkeur vertoeft hij in de dalen, nabij het water en in dicht beschaduwde boschvakken.

Niet altijd vindt de gorilla daar, op die plaatsen, voedsel en daarom ontmoet men hem soms op de vlakte waar de banaan, de palm, de papaya en andere vruchtboomen groeien; doch na zich aan de vruchten verzadigd te hebben, keert hij andermaal naar zijne donkere schuilhoeken terug.

[pagina 315]
[p. 315]

Zijn eten bestaat verder in beziën, in de teêre gedeelten van het suikerriet en in andere planten, welke hij in verbazende hoeveelheid verslindt.

Indien gij des avonds door de dichte bosschen aan den Gaboen ronddwaaldet, en uwen weg niet wist - 't geen maar al te licht zou kunnen plaats hebben - zoudt ge misschien gelukkig zijn, daar, tegen een der boomstammen, een..... werkman te zien zitten slapen, met het hoofd op de armen, die op de knieën rusten, geleund. Ja, zoo zou u dat schepsel voorkomen. Welnu, als die slaper opsprong, zoudt gij den reusachtigen gorilla voor u zien, van zoowat vijf voet hoog. Nam hij echter de vlucht, dan zou hij dit, op zijne vier pooten loopend, doen en nog wel onder het uitstooten van een blaffend brullen, zooals onze bandhonden.

De gorilla, dien gij onder den boom en met den rug tegen den stam geleund, hebt gezien, was het manneke; hij hield blijkbaar de wacht, want boven in de takken van den boom, sliep zijn wijfke met de jonge familie. Bij het minste gedruisch spitst het manneke de ooren, en waarschuwt, door een zeker geluid, mevrouw op de bovenverdieping; doch deze zelf is met een vinnig gehoor bedeeld, en mocht haar jong slechts een weinig van haar verwijderd zijn, dan roept zij het onmiddellijk door een stil en gansch eigenaardig geluid.

Moet er gevlucht worden, dan vluchten allen op de vier pooten en dit onder een akelig gillen. Als het jong nog niet snel genoeg ter been is, springt het om den nek der moeder, klemt zich met de twee voorpooten of armen om denzelve, slaat de achterpooten om de lenden en zoo gaat het door het dichte woud vooruit.

In het nauw gebracht door de jagers, wendt het dier zich wel eens om. richt zich op de achterpooten in de hoogte, slaat met zijne voorpooten, en deze slagen zijn zoo geducht, dat zij inderdaad doodelijk zijn. De jager moet zich echter alsdan in een gansch uitzonderlijken toestand bevinden, en ontdaan zijn van zijn geweer of eenig ander wapen, waarmeê het dier altijd op afstand kan worden gehouden. Zeker is het, dat de gorilla zich niet gemakkelijk laat vangen en hij, gevangen, juist geen vreedzame gast zijn zou!

De chimpansé, die, slechts op de achterpooten staande, drie en vier voet bereikt, is, in meer dan een opzicht verschillend van den gorilla, ofschoon dezen laatste sterk benaderend. Volgens de natuuronderzoekers heeft dit dier dertien ribben, dus zoo wat twee meer dan de mensch gewoonlijk heeft. De chimpansé leeft in de boomen, bouwt daar een nest en voedt zich, evenals zijn geslachtsbroeder, met vruchten en planten.

Op Sumatra en Borneo vindt men den orang-oetan - een woord, dat boschmensch zeggen wil; oetan beduidt bosch en orang mensch. Evenals de gorilla zijn hem de donkere en waterachtige gedeelten van het bosch het liefste, en verblijft hij nimmer lang in die streken, waar de menschelijke voetstap gehoord wordt.

Het dier is wild van aard, doch jong gevangen wordt het zeer gemakkelijk tam en vertoeft dan gaarne bij den mensch, even goed als onze hond. Jaren geleden heeft de Dierentuin van Antwerpen een vrouwelijk exemplaar van deze apensoort bezeten, dat men ‘Suzanne’ noemde. Suzanne was door een kapitein, aan boord van zijn schip, aangebracht en had met hem, gedurende de reis, in de kajuit geleefd.

In den Dierentuin gekomen, gewende de aap zich spoedig aan de bewoners van den chalet, liep niet zelden het huis rond, bezocht de keuken, lichtte de deksels der potten op, zooals hij de keukenmeid had zien doen, bootste nu dit, dan dat zeer grappig na, trok de personen van kennis bij den slip van het kleedsel, om hen den chalet te doen binnentreden en deed zelfs geen kind kwaad. Lang leven onder onze luchtstreek schijnt echter den orang-oetan niet voorbehouden. Ook Suzanna onderging het lot van zoovele harer geslachtsgenoten, die herwaarts worden overgebracht.

In den loop van 1874 bezat de Dierentuin van Antwerpen twee exemplaren van deze apensoort; men wijdde hen alle mogelijke zorgen toe, doch tevergeefs. In eene wollen deken gedraaid, zaten zij daar bewegingloos, als twee versleten, teringachtige mannekens; hun oog was dof en zielloos, hunne bewegingen misten alle spierkracht, en welhaast stierven zij onder onzen vreemden en kouden hemel; waarschijnlijk had de opsluiting in een dompig en van frissche lucht beroofd hok, hieraan zijn deel.

De orang-oetan groeit zeer langzaam en er zouden zelfs van tien tot vijftien jaren vereischt worden eer hij zijne volledige grootte bereikt heeft. Vandaar dan ook, dat dit dier lang onder de beschutting der moeder blijft. Is het nog zoo jong dat het de moeder niet vlug genoeg volgen kan, dan klemt het zich aan moeders borst en houdt zich aan de hairen vast.

Oud wordt dat dier voorzeker; men wil zelfs 40, 50 en zelfs 60 jaar. Niet zelden, schrijft een natuuronderzoeker, ontmoet men er in de bosschen, die al hun gebit verloren hebben en niet meer in de boomen kunnende kimmen, op den grond van de afgevallen vruchten moeten leven. Zij zitten daar blijkbaar oud en stram, in lustelooze houding, ofschoon zelfs de jongeren niet erg veel van beweging houden en, na geëten te hebben, het liefste in een dolce far niente doorbrengen.

Dr. Muller zegt: Alleen de honger schijnt den aap een prikkel te zijn tot beweging, en is deze gestild, dan legt hij zich wederom ter ruste. Wanneer het dier zit, kromt het gewoonlijk den rug en buigt daarbij het hoofd sterk voorover, zoodat het met de oogen meestal strak naar den grond blikt. Veelal houdt het zich met eene of ook wel met beide zijne voorhanden aan een hoogeren boomtak vast; maar somwijlen laat het zijne armen zeer flegmatiek, slap langs het lijf nederhangen.

‘Aldus,’ zoo gaat professor Schlegel voort, ‘blijft de orang-oetan vaak uren lang gehurkt op een en hetzelfde plekje, rustig en zonder zich bijna te verroeren, alleenlijk nu en dan bij kortere of langere tusschenpoozen, zijne diep brommende stem eens latende hooren. Bij dag bevindt hij zich meerendeels op groote boomen, van de eene kruin in de andere klimmende; zeldzaam slechts, indien hij niet, gelijk wij boven aanmerkten, door ouderdom daartoe genoodzaakt wordt, betreedt hij den grond.

‘In dien toestand verkeerende, tracht hij zich bij naderend gevaar, tusschen het lage hout en de ruigte te verschuilen, hetgeen in de moerassige bosschen op Borneo, waar zoo vele doornige bamboes- en rottingsoorten zijn, geenszins moeielijk valt. Wanneer hij niet door menschen verjaagd wordt, houdt hij zich geruimen tijd binnen den bepaalden omtrek van zeker gedeelte van het bosch-op; somwijlen bewoont hij vele dagen achtereen denzelfden boom, in welk laatste geval hem eene vaste plaats daarin tot nachtverblijf dient.

‘Zeldzaam echter brengt hij den nacht hoog in de kroon van eenen grooten boom door, waarschijnlijk dewijl het hem aldaar te winderig en te koud is. Zoodra de nacht begint te naderen, daalt hij van de hoogte af en zoekt zich in het lagere en sombere gedeelte een geschikt nachtleger op, hetzij in den digtgebladerden top van eenen kleinen boom, waartoe hij aan de nibong-palmen, pandani en dergelijke planten de voorkeur geeft, hetzij hij zich eenen grooten varen of orchideën-struik uitkiest, die als parasiet op den dikken stam van eenen dier reusachtige boomen groeit, welke aan de oorspronkelijke bosschen van Borneo, een zoo trotsch en indrukwekkend aanzien geven.

‘Daar, waar ook de orang-oetan zijn nachtverblijf houden moge, altijd maakt hij zich tot dat einde een soort van nest gereed. Kleine takken en bladeren worden rondom het uitgekozen plekje bijeen getrokken, kruiselings over elkander gebogen en, tot meerdere zachtheid, vaak nog een aantal van elders aangehaalde, groote, weeke bladeren van varen, orchideën, pandanus fascicularis, nipa fruticans, enz. daaroverheen gelegd.’

De orang-oetan gaat vroeg naar kooi en komt laat op. Zoo wat omstreeks 5 ure des namiddags verlaat hij reeds de bovenverdiepingen, waar hij in den dag gezeten heeft en daalt naar beneden, terwijl hij niet voor 9 ure des morgens, als de zon reeds hoog aan den hemel gloeit, en het dus reeds erg warm is, de laagte verlaat. Als het dier, in den wilden natuurstand, reeds die voorzorg neemt om zich tegen allen tocht of wind te beschutten, hoe misplaatst moet het zich dan in ons koud klimaat bevinden!

Bij regenachtig weêr vormt het zich met pandanus- en andere blaêren een soort van afdak boven het hoofd. Volgens opgaaf der bewoners van Borneo, zou het dier 's nachts op den rug, of op deze of gene zijde slapen; de pooten trekt het tegen het lijf en legt een der armen onder het hoofd of kruist ze op de borst: alzoo, evenals een mensch.

In zijne bewegingen is het dier minder vlug dan vele andere dieren van zijne soort. De voorzichtigheid verlaat den orang-oetan nooit, zelfs niet als hij door den jager vervolgd wordt. Eer hij, in die vervolging, van den een in den anderen boom overgaat, zal hij wel degelijk de sterkte van den tak, die hem tot brug dient, tegenover de zwaarte van zijn

[pagina 316]
[p. 316]

lichaam gepolst hebben. Hij verliest alzoo in voorzichtigheid wat hij in snelheid op den jager winnen zou. Op den grond is zelfs het dier zeer loom.



illustratie
DE HERENTHALSCHE VAART.


Dr. Muller en professor Schlegel zeggen, dat de snelheid van zijne beweging den gewonen stap van den mensch niet te boven gaat. ‘De onevenredige lengte der voorarmen, die onder het loopen slechts weinig gebogen staan, verheffen het bovenlijf aanmerkelijk, zoodat het geheele lichaam alsdan nagenoeg de houding verkrijgt van een zeer ouden man, die, gebukt onder den last der jaren, met een gekromden rug en een stok in de handen gaat.’

De schrijvers, vooral die welke van den aap gaarne onzen oud-grootvader of ten minste zoo iets of wat maken, stellen den orang-oetan niet zelden, gelijk den mensch, rechtop gaande voor, en zelfs met eenen stok in de hand. Niets is minder waar dan dat: de orang-oetan loopt op zijne vier pooten. Het is evenmin waar, dat hij zich, evenals de mensch, door het werpen van steenen en het zwaaien van eenen stok verdedigt. Die soort van redeneering in het dier is eene fabel.

Om den orang-oetan dichter bij den mensch te brengen, wijst men ook op de voorzorgen, welke hij bij zijne beschutting neemt; doch die voorzorgen heeft de Schepper in ieder dier gelegd, en niet zelden is zulks veel wonderbaarder voorhanden bij de kleinere, dan wel bij de groote schepsels uit het dierenrijk. Hoog heeft men de buitengewone

[pagina 317]
[p. 317]

slimheid van dit beest geroemd; men heeft deze zelfs wel eens verstand genoemd; doch wij zullen bij die stellingen het liefst niet blijven stilstaan, dewijl wij noch van verre, noch van nabij eenige waarde aan het zinneloos Darwinism, eene aardige nieuwigheid, hechten.

Bij het zien van dit dier, droomend neêrgezeten, zou men denken aan iets zwaks, soms ziekelijks; integendeel, de orang oetan is sterk gebouwd en vol spierkracht.



illustratie
GROOTMOEDER EN KLEINKIND.


Hoe maken de Dajakkers nu jacht op deze dieren en waartoe zijn ze, eens geveld, nuttig? Behalve met kogel of hagel, doodt men ze ook met vergiftigde pijltjes (damek), die men in eenen koker (telep) meêdraagt en het dier met een blaasroer (siepet) in het lijf schiet. Goed getroffen, sterft het dier onder de hevigste stuiptrekkingen in minder dan een half uur. Rekt het zijn beperkt leven langer, dan klimt het jammerend en brullend tot in den hoogsten top der boomen, als wilde het zoo ver mogelijk van de booze aarde wegvluchten.

De eenige weêrstand, die het dier somtijds biedt, is, dat het met eene verbazende kracht takken afbreekt van een mansarm dikte, om die tusschen den jager en de plaats, waar het zich bevindt, te doen vallen. Daaruit hebben sommige schrijvers, in hunne wat al te dichterlijke verbeelding, afgeleid, dat deze aap zich met een tak verdedigt, evenals wij zouden doen - dat is, dezen met beleid slingeren of op de vervolgers werpen. Zeker is het, dat oude orangs-oetan niet zelden zelf de pijlen uit het vleesch trekken, hetgeen niet belet dat het vergif zijn uitwerksel doet.

[pagina 318]
[p. 318]

Eens gedood, snijden de inlanders de vergiftigde wonden uit, stroopen het dier de huid af, snijden het in stukken en zamelen het vet in, dat zij voor het toebereiden van hun eten zeer kostbaar vinden. Het vleesch wordt versch of gedroogd geëten. ‘Hetzelve heeft,’ zegt Dr. Muller, ‘een eenigszins zoetachtigen reuk en smaak, die voor Europeanen en inlanders, welke daar niet gewoon aan zijn, ten hoogste walgelijk en onaangenaam is.’ Van de huid maken de inlanders kleedingstukken, die ze aantrekken als zij op strooptocht gaan, of zij steken zich in die huiden bij vroolijke feesten, om zich een des te ijselijker, of, zoo men wil, koddiger uiterlijk te geven.

Volgens meergemelde schrijvers zijn de zintuigen van den orang-oetan, het gehoor daargelaten, niet tot op een bijzonder hoogen graad ontwikkeld. Men beschouwt hem als bijziende en leidt dit hieruit af, dat hij alle voorwerpen zeer dicht onder de oogen brengt, alle vruchten gretig aanneemt en ze slechts wegwerpt, na van dichtbij gezien te hebben, wat niet van zijne gading is. De lange onderlip speelt, bij eten en drinken, eene groote rol. Heeft het dier dorst en begint het te regenen, dan brengt hij die lip ver vooruit, even alsof het een grooten lepel zou vooruit steken, en vangt daarin het water op dat hij noodig heeft.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken