Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 7 (1874-1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.18 MB)

Scans (1195.24 MB)

ebook (27.07 MB)

XML (2.04 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 7

(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De portefeuille van den wandelaar.

De 16e eeuw is, in onze gewesten, weêr sterk in de mode gekomen, en dewijl de schrijvers niet zelden de mode volgen, denken wij ook dat tijdvak weldra weêr in de romans te zien te voorschijn treden, zooals dertig of veertig jaar geleden. De tijd heeft echter sedert dien veel ontsluierd, de studie der geschiedenis is ernstiger geworden en die zoogezegde ‘geuzentijd’ heeft een gansch ander aanzien gekregen. Ja, van de geschiedenis dezer dagen, mocht men wel spottend zeggen met Alphonse Karr: Ah, vous croyez à l'histoire, braves gens!..... Met al de documenten gewapend, die in de laatste jaren verschenen zijn, zal men eindelijk de geschiedenis hermaken en doen worden wat zij wezenlijk zijn moest. Zeker is het, dat de nederlandsche katholiek nooit die afschuwelijke rol speelde, in die dagen, welke zijne tegenpartij hem toeschreef, en hij integendeel op den eersten rang trad daar waar de privilegiën te verdedigen waren. Dit toch werd onder ander bewezen in de Pacificatie van Gent, waar de katholiek de hand reikte aan den protestant, om de vrijheid van den lande te verzekeren en de spaansche troepen onze gewesten te doen verlaten. Die groote bemiddeling had plaats den 8 november 1576 - dus zal die gebeurtenis, het volgende jaar, drie eeuwen geleden zijn. De heer Wagener, schepene, heeft, in de zitting des gemeenteraads van Gent, den 7 juni, voorgesteld die verjaring te vieren. Welk zullen de festiviteiten zijn? Dat is nog onbepaald; maar men werpt het denkbeeld op van eenen prijskamp, voor het schrijven van een werk betrekkelijk de Pacificatie zelve; ook spreekt men van de bijeentrommeling van een congres..... Zeer wel, maar de hoofdzaak zou dienen te zijn, dat de liberale partij, die in de plaats van de toenmalige geuzenpartij optreedt, zich met eene goede dosis politieke en godsdienstige verdraagzaamheid mocht bezielen.

 

Moet de katholiek bijzonder hoog wegloopen met dit aangekondigde feest? Ik denk het juist niet. De Pacificatie van Gent was gewis eene heuglijke gebeurtenis, en die voorzeker toe te juichen was; want zij bracht de oorlogvoerende partijen bijeen, deed het ijselijke broederbloedbad staken en moest de nederlandsche provinciën van den drukkenden last der spaansche troepen ontslaan; doch de heeren geuzen deden den katholiek die toenadering weldra bitter bekoopen en, om daarvan overtuigd te zijn, moet men slechts den protestantschen schrijver Groen van Prinsterer raadplegen, wiens Archives de la maison d'Orange, een der voortreffelijkste werken over de 16e eeuw is welke er bestaan. Welnu, Mr. Groen erkent dat de protestanten de gedane beloften niet hebben gehouden; dat zij weldra het papism vervolgden, dat door de Pacificatie recht op eerbiediging van den kant der geuzen had erlangd. ‘Zij’ (de geuzen), zegt die protestant, ‘pleegden dikwijls gewelddaden niettegenstaande stellige verbintenissen. In hunne aangelegenheden met de katholieken, namen zij naïf hun eigen geloof tot algemeenen regel, een middel van argumenteering, dat zeer gemakkelijk, zeer afdoende is, wanneer het door de macht ondersteund wordt.’ Dezelfde schrijver zegt, dat de katholieken integendeel aan het traktaat getrouw bleven. Men ziet, andere tijden, maar niet andere zeden! Ja, strikt genomen zou de katholiek dien verjaardag kunnen vieren; maar de liberale pers wil nu reeds doen zien, dat zij is wat hare voorgangers in de 16e eeuw waren: namelijk, dat zij onverdraagzaam is. Ook verkondigt zij nu reeds dat de Pacificatie, de bevrediging, integendeel eene nieuwe oorlogsverklaring aan den katholiek zal

[pagina 323]
[p. 323]

zijn. Dat is te begrijpen: zonder dat zou de raad van Gent het voorstel nooit hebben aangenomen.

 

Ik spreek hooger van eenen prijskamp, doch ik beken dat ik al een heel mager denkbeeld heb van de rechtzinnigheid dier letterkundige harddraverijen. Hoe wilt ge door eenen, prijskamp een onpartijdig werk erlangen? De persoon, die meê naar den prijs dingt, wil bekroond zijn. Natuurlijk! Van dat oogenblik inspecteert hij de positie en zegt: het uitschrijvende lichaam is gekend als zijnde zeer partijdig; die raad zal dus ook, voor 't minst in meerderheid, eenen jury naar zijn hart benoemen. Van dat oogenblik heeft een schrijver, die precies niet door denzelfden bril des gemeenteraads leest, geen kans om den prijs te behalen. Een onpartijdig schrift zal evenmin gelukken; men eischt immers stilzwijgend een partijwerk. Het getal mededingers wordt in dit geval zeer klein en deze laatsten ijveren enkel en alleen - wij hebben het gezegd - om den prijs machtig te worden, die boven aan den cocagnemast hangt te bengelen; zij bekommeren zich bitter weinig om de waarheid in de geschiedenis: ze maken eene geschiedenis, die aan de noodwendigheden des oogenbliks beantwoordt. Neem nu aan dat een schrijver, van een gansch tegenovergestelde denkwijze dan die des jury's, een werk inzendt, dat ontwijfelbaar boven alle mededinging verheven staat: - zal de jury hem den prijs toekennen? Neen, want de jury, welke gewis andere denkbeelden heeft, zal in zijn binnenste zeggen: ‘ik kan geene denkbeelden bekronen, die ik als noodlottig, als valsch beschouw.’ Alzoo geene bekroning, al zou deze ook verdiend zijn; ofwel de bekroning valt aan een ander en blijkbaar middelmatig werk ten deel. Het bekroonde werk moge nu torenhoog door partijdige dagbladen opgehemeld worden - zelfs door die, welke het nooit hebben gelezen, of zullen lezen - het is en blijft een knoeiwerk, dat ook na korten tijd onder het stof der vergetelheid begraven wordt. Och, wat hebben wij al vele van die bekroonde meesterstukken in rijm en onrijm, naar den boter- en kaaswinkel zien verhuizen, nadat de muizen er jaren lang op de zolders festijn meê hadden gehouden. Ja, van die met 's lands- en stadsgeld omlauwerde schrijvelarijen, mag men schier algemeen zuchtend zeggen wat een parijzer uitgever aan Marc-de-St.-Hilaire zegde, die de geschiedenis der garde van Napoleon geschreven had - van die garde, over welke men had geroepen: la garde meurt et ne se rend pas. De schrijver vroeg den uitgever, doelende op zijn werk: Et la garde? - Hélas, antwoordde de drukker, la garde meurt et ne se vend pas.

 

Als ik toch van het bloedige jaar 1576 spreek, vraag ik mij zelven af, waarom Antwerpen geen gedenkteeken heeft opgericht aan die groep moedige mannen, die den 4 november van dat jaar, in het midden der spaansche furie, zich zoo manhaftig tegen de spaansche bloeddoggen verdedigden? Het stadhuis stond in lichtlaaie vlammen, de burgers verdedigden zich in de huizen, en op de straat vochten de markgraaf Gozewijn van Varick, de burgemeester Jan van der Meere, de schepenen Jan van de Werve, Gerard Despommeraulx, Nicolaas van Bouchout en zooveel anderen. Alle die genoemde overheidspersonen lieten hun leven, om Antwerpen tegen den spaanschen overmoed te verdedigen. Doch, 't is waar ook, die personen stonden meest allen openlijk te boek als erg katholiek zijnde - en van dat oogenblik moeten zij niet vereerd worden..... Immers, men moet de geschiedenis verbloemen en aan het volk doen gelooven, dat de katholieken nooit tegen Spanje's willekeur geprotesteerd hebben! Men moet doen denken, dat Spanje en katholiek één waren, om het tweede een aandeel in de bloedschuld van het eerste geven!.... Men richt wel een gedenkteeken op aan Marnix van St. Aldegondis, eene bij ieder rechtzinnig man zeer twijfelachtige beroemdheid; iemand, wiens verdediging van Antwerpen, zelfs bij zijne protestantsche tijdgenooten, erg naar iets rook, dat ‘verraad’ beteekende; iemand, die de Zuid-Nederlandsche gewesten aan Frankrijk heeft willen verkoopen, om aan eenige der Noord-Nederlandsche een onafhankelijk bestaan te geven - en aan den heldhaftigen katholieken Gozewijn van Varick, aan al de anderen, die rondom hem stierven in de spaansche furie, wordt geen rooden baksteen toegewijd! Men gedenkt een Vande Weijer, wien het vaderland aan zijn voetzolen hing, gelijk het droog zand aan onze pantoffels; Alex. Gendebien, dien België aan Frankrijk wilde koppelen - en Breydel en de Coninck bedelen nog altijd van huis tot huis, van beurs tot beurs! Moet men dan, om als goed vaderlander erkend te worden in België?.... Neen, maar men moet niet katholiek zijn.

 

Mechelen viert van den 28 juni tot den 12 juli eene plechtig jubilé van den stadspatroon, den H. Rombout. De praaltrein, die driemaal de straten der stad zal doortrekken, is inderdaad prachtig en draagt voortreffelijk het karakter, dat de verschillende groepen moeten voorstellen. Het eerste deel stelt voor: St. Rombout, het geloof predikende aan het hof van graaf Ado, heer van Mechelen; het tweede, het vertrek der Mechelaars naar het H. Land; het derde, de peisprocessie in 1302; het vierde, de relikwiën van St. Rumoldus; het vijfde, de rederijkkamers in de 16e eeuw; het zesde, de gilden en ambachten in de 17e eeuw; het zevende, de Mechelsche beroemdheden en eindelijk het achtste deel, de ouden reuzen-omgang. Vier honderd kinderen, wier costumen door de familiën zelf bekostigd, maar die allen geteekend zijn door den direkteur der Mechelsche akademie, Willem Geets, maken dien stoet uit. Alles is frisch, schitterend, keurig. De wagens van den trein zijn onder het bestuur van den heer Louckx, stadsbouwmeester, uitgevoerd. Die feesten zijn echt Brabantsch, echt Antwerpsch, echt Vlaamsch, en zij zullen immer, wat men ook zegge, het karakter des volks blijven kenmerken. Ik sprak hooger van Willem Geets, de teekenaar der costumen van den praaltrein; in nummer 23 hebben wij dien schilder een der sierlijkste bladen van zijne kroon getrokken, en die in de haren gevlochten van den Antwerpschen schilder Lagye - wij schreven inderdaad, bij vergissing, den eigendom van de schilderij ‘Johanna Vander Geenst,’ aan dien laatsten toe, en Willem Geets is er de vader van - en voorwaar! hij mag fier zijn op zoo'n dochter, en zou wel ongelijk hebben haar op een ander stamboek te laten plaats nemen. Ik geef dan ook bij deze aan den keizer terug, wat den keizer is - dat is, ik geef aan Willem Geets zijn geschilderd kind weêr.

 

De vijfjaarlijksche prijs, waarvan ik vroeger sprak, is toegekend aan het werk van den heer Tony Bergmann; het is getiteld Ernest Staas. Ik oordeel niet - misschien later. Wat ik echter hooger opzichtens prijskampen zegde, blijft dixi. Het zijn algemeene waarheden die, al zou er hier eene uitzondering moeten aangestipt worden, toch immer waarheden zullen blijven. De schrijver van het boek is dood; hij stierf verleden jaar en heeft in zijn leven niet veel van zich doen spreken. Vlaamsch België kent hem schier niet; dit echter is geen bewijs van geringe verdiensten. Kort voor zijn afsterven gaf hij eene geschiedenis der stad Lier uit, en wij kennen van hem nog eene verheerlijking of rechtvaardiging van Marnix van St. Aldegondis - opzichtens den beeldenstorm - die niet zwaar in de schaal der verdiensten weegt. 't Is ook een schrift uit zijnen schooltijd, en op de banken der school, al heet zij dan ook hoogeschool, heeft men nog de koorts der opgewondenheid op het lijf, die echter sommigen nooit verlaat. Dergelijken zijn nog schooljongens als zij grijze haren hebben of pruiken dragen. Hoe het zij, 5000 fr. is de hoogste prijs, dien eenigen in de vlaamsche letterkunde kunnen erlangen. Als men dan toch de kunst wilde aanmoedigen, zou het voorbeeld van Napoleon navolgenswaardig zijn. Toen zijn minister in 1813 hem een besluit voorlegde, waarin aan elk der twee dochters van Corneille, den dichter, eene jaarwedde van 300 fr. werd toegekend, greep hij de pen en schreef op het besluit: ceci est indigne de celui dont nous aurions fait un roi, en hij benoemde den oudsten zoon des eenen taks baron, met eene dotatie van 10000 fr., en gaf denzelfden titel aan den zoon van den tweeden tak, met eene dotatie van 4000 fr. Wat de dochters betreft, die erlangden een pensioen om, volgens haren stand, te kunnen leven. Ik zeg, indien men den naam van aanmoedigers hebben wil, zou men aan Napoleon kunnen denken.

[pagina 324]
[p. 324]


illustratie
UIT DEN VELDTOCHT IN AZIE. - Slapende.


Napoleon begunstigde dus wel eens de schrijvers en kunstenaars, en dit was misschien eene herinnering die hij uit zijnen omgang met Talma behouden had; maar de oude Wilhelm, de vader van Frederik, zoogezegd de Groote, exploiteerde, door de kunst, integendeel al wie hem benaderde. Wilhelm schilderde, of liever bemorste doeken en paneelen, nog oneindig slechter dan later Ludwig van Beieren verzen maakte. Eens had hij de koninklijke rookkamer in volle werking geschilderd, of liever gemorst. De raadsheer Polnitz kwam binnen, en, plat hoveling als hij was, noemde hij de schilderij een wezenlijk meesterstuk - Recht waar? vroeg Sire. - Op het hoofd mijns vaders! - Zoo! had uw

[pagina 325]
[p. 325]

vader een hoofd? Wel dan heeft hij u onterfd, Polnitz! spotte Sire. Maar gij noemt mijne schilderij een meesterstuk, Polnitz, vriend! dat is te veel gezegd. - Toch niet, Sire! Ik zou er voor willen knielen! - Welnu, 't zij dan zoo. Hoe vindt ge dat licht-effekt, Polnitz? - Dat



illustratie
UIT DEN VELDTOCHT IN AZIE. - Ontwakende.


van Rembrandt is er koud en valsch bij! - De teekening? - Beter dan van Poussin. - Polnitz, ik zou u in mijn testament willen zetten! Maar wat waarde geeft ge wel aan mijn werk? - (Polnitz begon lont te rieken.) Sire, zoo'n werk wordt met geen goud betaald! - Neen, geef mij een cijfer! - Nu, Sire, neem dan vijftig ducaten. - Vijftig ducaten, en 't is beter, zegt ge, dan Rembrandt? - Ik wilde zeggen, hon-

[pagina 326]
[p. 326]

derd. - Voor honderd ducaten hebt ge geen Poussin! - Nu, neem dan honderd en vijftig. - Een Raphael is wel twee honderd ducaten waard, Polnitz. - En dat is uw werk ook waard, Sire. - Welnu, ik wil het onderste niet uit de kan hebben, Polnitz, ik geef u de schilderij voor honderdvijftig ducaten. Stellig, ik doe eene opoffering..... O, maak geene opmerkingen meer, Polnitz; neem de schilderij in Gods naam meê! - en Polnitz nam ze meê, en betaalde met hangende lip honderdvijftig ducaten, voor iets dat geen honderdvijftig centiemen waard was. Arme hoveling!

 

De mensch nestelt zich overal, op de hoogste toppen der bergen, in de diepe ingewanden der aarde, wanneer hij daar ter plaatse slechts wat armzalig goud vinden kan - want zelden is enkel menschenliefde de drijfveer, zooals bij de monniken van den St. Bernardsberg het geval is. Kent gij het hoogst bewoonde punt in Europa? Volgens een duitsch blad is dit Santa-Maria aan het Stilffer-Joch, dat 2540 meters boven de oppervlakte der zee ligt. In het Nevada-gebergte, in Amerika, ligt de Treasure-City, met haar zilvermijnen, 2790 meters boven de oppervlakte. Potosi ligt 4000 en Llawri-Cocha 4560 meters hooger dan de zee. Thok-Jalung, het goudveld van Tibeth, is 4980 meters hoog gelegen en wordt zoowel in den zomer als in den winter bewoond. De goudzoekers wonen daar onder tenten, die in de reten en kloven worden opgeslagen, om ze voor den kouden en sterken wind te beschutten. Daar vestigt zich de mensch voor een klein gewin, wordt er grijs en sterft er, zonder iets te genieten van al het schoone, dat God eenige duizenden voeten beneden hem gemaakt heeft! Noch te hoog, noch te laag! ziedaar ook in het menschelijk leven de beste stelregel. Noch bij het arme gemeen, noch bij de koningen; noch te laag, noch te hoog groeien de schoonste bloemen, en in het laatste geval loopt men zelfs gevaar niets dan..... kunstbloemen te ontmoeten, die noch geur, noch fleur opleveren.

 

Het XIVe nederlandsch congres heeft - heb ik dat niet reeds gezegd? - te Maastricht plaats, nadat het te Leiden, bij gemis aan deelneming, verlaten werd. Dat men het katholieke Maastricht gekozen heeft, is enkel hieraan te wijten, dat men nergens kans zag om met dat ‘lijk’ terecht te komen. Ik zeg ‘lijk’ en ik geloof inderdaad dat het congres dood is, en als het zich nog beweegt, dit enkel en alleen zal te wijten zijn aan het galvanismus. Het congres zal te Maastricht nog wat vriendelijke gezichten trekken, misschien nog een voetjen uitsteken om zoo wat den schijn aan te nemen van te dansen; maar de partijschap, dat vergiftig drankje, heeft het den genadesteek gegeven. Misschien was echter ook die Lazarus herop te wekken, indien men terugkeerde tot het punt, waarvan men tijdens de stichting der congressen is uitgegaan - namelijk, dat men teenemaal onpartijdig werd en zekere officieele invloed, die vooral te Brugge zoo noodlottig is beginnen te werken, kon geweerd worden. Doch onpartijdig en enkel letterkundig zijn, valt niet in den geest van zekere politieke mannen. Moeten wij dan onze betrekkingen met onze noorderburen afbreken? Neen, en wij geven aan het Davidsfonds in bedenking om de middelen op te sporen, ten einde eene hoûbare betrekking, tusschen het noorden en het zuiden, aan te knoopen en, of het bestaande congres te verlevendigen en te bestendigen, of iets nieuws, ten opzichte van aansluiting met het noorden, in het leven te roepen. Niets, om daarin te gelukken, ontbreekt ons. Dat niemand echter buiten gesloten zij - maar dat men hiervoor slechts de politieke partijschap weere, en vooral zekere mannen in het oog houde, die, met gestreken gezichten, deze slang weêr lichtelijk zouden binnen smokkelen - zooals zij overal trachten te doen.

 

De Illustratie ontvangt van een trouwen lezer, eene vraag ter oplossing. Het schijnt dat de man in eene allermoeielijkste positie verkeert, en het onoplosbare van het vraagpunt hem den eetlust en het slapen - twee aartsleelijke dingen - beneemt. De quadratuur van den cirkel is voor hem niet moeilijker. Van waar, zegt hij, van waar komt de naam van Jan Klaas? Alwetende redactie, zeg het mij. Vooreerst moeten wij antwoorden, dat wij er geen vraag-kantoor op na houden, doch de vraag kan ook anderen belang inboezemen, en wij berichten onzen geachten ondervrager - de man schijnt een jong letterkundige in een provincie-stadje te zijn - dat wij twee uitleggingen over dat zoo berucht persoonaadje kennen: - eerstens die van Bilderdijk, welke het woord klaassen overeenbrengt met klossen, klompen, die de hansworst immer draagt. In dat geval zou het Jan met zijn klossen zijn, waarvan Jan Klaassen gemaakt werd. Van Lennep spreekt gansch anders over den held uit de poppenkas. We zullen den geestigen man zelf het woord geven: ‘Onder hen, die omtrent dezen tijd (van 1650 tot 1672) zich toelegden om de regeering der Staten in een ongunstig daglicht te stellen, was er een, wiens naam, in Holland althans, later eene vermaardheid verwierf, algemeener dan die van eenig prins of regent. Deze was een gewezen trompetter van 's prinsen lijfwacht en Jan Klaaszoon genaamd. Uit zijne betrekking ontslagen bij gelegenheid dat de garde van den prins, in garde der Staten van Holland herschapen was, had hij zich te Amsterdam nedergezet en won er zijn brood met het vertoonen langs de straten van de poppenkast, waarbij hij zijne personaadjes aardigheden en kwinkslagen in den mond lei, alles behalve vleijend voor het toenmalig bewind, doch zeer naar den smaak van de smalle gemeente. Zooveel opgang maakte hij, dat de naam van hansworst of polichinel, dien zijn hoofdpersonaadje droeg, eerlang voor zijn eigen naam moest plaats maken: en ook heden ten dage nog bij een iegenlijk als Jan-Klaassen bekend en vermaard is.’ Men kieze tusschen beide uitleggingen; ik beslis niet en laat zulks aan geleerden der Akademiën over en die, naar men ons in onze kinderjaren geleerd heeft, de geleerdheid achter hunne ronde gouden brillen, en in de plooien hunner witte halsdassen verbergen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken