Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 8 (1875-1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 8
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.80 MB)

Scans (1267.55 MB)

ebook (26.64 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 8

(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 99]
[p. 99]

Het huis.

(Vervolg en Slot.)

In dezelfde amerikaansche landstreek, op den Orénoque, die in haren loop van vijfhonderd mijlen, den Staat Venezuela doorsnijdt, kan men nog andere wonderlijke woningen opmerken.

Deze rivier heeft, op zekere tijdstippen, overstroomingen, die veel breeder en dieper zijn dan die van den Nijl.

Eene kleine indiaansche stam, op den oever van dien grooten stroom woonachtig, wil zich van dezen niet verwijderen. Hoe wonen zij daar, als de oevers overstroomd zijn?

Deze Indianen maken een gansch eigenaardig huis. Zij graven niet in den grond gelijk onze metsers, ten einde daarin grondslagen te leggen; zij slaan geen paalwerk in het zand, gelijk de bewoners van Maracaïbo: - zij kiezen vier palmboomen, vierkant geplaatst, en ziedaar hun paalwerk.

Aan die vier sterke pijlers maken zij balken vast, om er hunne vloeren op te leggen, en dit zóó hoog, dat het water der rivier deze nooit bereiken zal.

Op dien vloer legt men eene laag klei, welke spoedig door de zon hard wordt en waarop dus, zonder hinderpaal, het keukenvuur kan worden aangelegd.

Een dak van loof, eene hangmat aan twee takken vastgemaakt, en dan nog eene recht oorspronkelijke leer of ladder - dat is een balk met inkapsels van onder tot boven - steunende boven tegen den ingang en beneden in het water, en het werk is voltrokken.

Kome nu vrij de vloed: de Guaranos zitten in hunne luchtwoning, gelijk in eene voortdurende ark.

Aan het verzamelen van levensvoorraad, gedurende gansch de overstrooming, denken zij niet; het geeft hun ook niets dat de visschen en de schildpadden, die zij in andere seizoenen zoo gemakkelijk vangen, in den afgrond van den vloed verdwijnen.

Immers naast hen groeit de mauritia, den palmboom, die, als eene wezenlijke voorzienigheid, in alle behoeften voorziet.

Van de bladsteelen dezer reusachtige boomen maken zij hunne bogen en pijlen; van de ribben der bladen vlechten zij koorden, matten en maken zij hunne lichte kleedingstukken; de grootere bladen dienen tot dak voor hunne hutten.

Van den stronk vervaardigen zij hunne vloeren, schutsels en de meeste hunner huisgereedschappen; de vruchten van den palm leggen zij in 't water, dat hierdoor een aangenamen smaak bekomt; uit zijnen stam tapt men een verfrisschend sap, dat, na gegist te zijn, een bedwelmenden drank wordt.

Eindelijk de gemorzelde merg wordt eene soort van sagou, een voedzaam meel, waarvan men koeken bakt.

De mauritia levert aan de Guaranos brood en wijn, kleedsel en al wat er tot het maken van hun huis noodig is.

 

Deze woningen, aan palmboomen opgehangen, zijn gewis zeer oorspronkelijk; doch de tent is oorspronkelijker.

Noë sliep onder zijne tent, toen Sem en Japhet hem eerbiedig met eenen mantel bedekten; Abraham ontving aan den ingang zijner tent de gezanten des hemels; de Joden plaatsten, tijdens hunnen tocht door de woestijn, het tabernakel in eene tent.

Isaïas, de groote profeet, heeft de tent door verschillende beelden verdichterlijkt. Sprekende van Babylonië, zegt hij: ‘Die stad zal tot het einde der eeuwen vernield zijn; de geslachten zullen haar niet zien oprichten; de Arabier zal er zijne tent niet durven planten.’

Op een droefgeestigen toon zegt hij: ‘Mijn pelgrimagie is ten einde; hij is wel verre van mij gelijk de tent van den herder.’

De sulamite van het Hooglied roept in haren jeugdigen geestdrift: ‘Ik ben zwart, maar schoon als de tenten Cedars.’

De tent, die zwakke schuilplaats van het zwakke leven des menschen, is thans overal; 't is het gedwongen huis van den reiziger in de verre streken en van den soldaat te velde; 't is de toevallige woning van den woudlooper in het Farwest, van den goudzoeker in Australië, van een aantal zwerfstammen, herder- en oorlogsvolken.

 

Ziehier, ten noorden van Europa, het ras der Laplanders.

Een geleerd professor van Lund, de heer Nilsson, heeft, na lange en geduldige opzoekingen, bewezen, dat de Laplanders vroeger de zuidelijke provinciën van Zweden bewoonden.

Zij werden door een krachtiger, verstandiger ras onderworpen en teruggejaagd in eene doodsche en ijskoude streek, welke zich uitstrekt van de Bothnische-golf tot aan de oevers der IJszee, veel verder dan de standplaats, waar de fransche dichter Renard, in een latijnsch opschrift, verklaarde aan het einde der wereld te zijn.

Voor den Laplander is het rendier eene wezenlijke voorzienigheid, gelijk de waai-palmboom en mauritia dit zijn voor de Guaranos; gelijk de broodboom voor vele volken van de Oceanie; gelijk de buffel voor den Indiaan der westelijke prairieën; gelijk de zeehond voor den Groenlander.

Het rendier geeft den Laplander zijn dagelijksch voedsel; met zijn melk besproeit hij de kleine wilde beziën; van zijn melk maakt hij boter, en dewijl hij slechts een deel van het vleesch gebruikt, verwisselt hij het overige tegen noodzakelijke voorwerpen.

Het vel dient tot het maken van kleêren, de spieren en zenuwen tot het vervaardigen van garen, de hoornen tot verschillende huiselijke voorwerpen; in den zomer draagt het rendier de piketten der tent, in den winter spant men het voor de sleê.

Eene philologische bijzonderheid getuigt het belang, dat de Laplander aan dien kostbaren viervoeter hecht; men zou te vergeefs in hunne taal een wetenschappelijk woord, eene afgetrokken spreekwijze, eene uitdrukking van pracht en wulpschheid vinden; maar zoo'n klein deeltje is er niet aan het rendier, of het heeft zijn onderscheiden naam.

De Laplander houdt zich gedurig met zijne zwerfkudden bezig, die welhaast de lichte dons van mos, hun eenig voedsel, weg grazen.

De meester drijft zijne kudde van weide tot weide, en reist soms des nachts, om ze in den dag te laten grazen. O, wat al droevige tochten! De grond is zoo hard! De hemel is zoo donker! In den winter, eene koude van 30 à 40 graden; in den zomer de plaag der muskieten!

En geen andere schuilplaats dan de tent, samengesteld uit eenige palen, wier punt men in den grond klopt, en welke men met eene grove stof of eene rendierhuid overdekt.

 

In het midden van die enge omheining, brandt het vuur, samengesteld uit eenig klammig kreupelhout, hetwelk een dikken, walgelijken en verstikkenden rook afgeeft.

Daar zit de Laplander op den grond, zielloos, stilzwijgend, de handen in de breede mouwen van ziju kleedsel gestoken; daar zit hij met een beweegloos gelaat; zijne vrouw maakt middelerwijlden maaltijd gereed of verzorgt de kinderen.

Die arme Laplanders! ik heb ze met eene droefgeestige en toegenegen ontroering gezien, in al het harde van hun werk; in de vreugde, veroorzaakt door eenige droppels brandewijn of eenige blaadjes tabak; in hun doodsch nietsdoen of hunne ziellooze gelatenheid.

Ik heb ze gezien; eens zal men er geen meer zien; hun getal is reeds klein en het vermindert gedurig; men mag de dagen voorzien, in welke er niets zal overblijven van dit vroeger zoo talrijk volkenras.

Sterker en gelukkiger zijn de zwerfrassen in de oostelijke gewesten; zachter is hun klimaat, gunstiger hun bestaan.

 

Tusschen de Don, de Wolga, de Kaspische Zee en het chineesche meer van Dsaisang, strekken zich die onmetelijke pleinen uit, welke men steppen noemt.

Haar gezicht wekt, evenals het gezicht op den Oceaan, in de ziel het gevoel der onmetelijkheid op.

Haar plantengroei is meer verscheiden dan die der Llanos van Carracas, en der Pampas van Buenos-Ayres.

Eenige streken zijn bedekt door welriekende heestergewassen; andere, in gansch hare uitgestrektheid, door graszoden; nog andere door ruwe, vleeschachtige en altijd groene planten; soms ook ziet men van verre ziltige vakken schitteren, niet ongelijk aan mossoorten, en wisselvallig op den kleiachtigen grond verdeeld, gelijk de versch gevallen sneeuw.

Daar wonen een aantal volken, die sedert eeuwen, ten minste grootendeels, hunne oorspronkelijke gewoonten hebben behouden: de Kirghiezen, de Kozakken en de Kalmoeks.

De kibik, dat is te zeggen de tent der Kalmoeks, is dezelfde als in de oude tijden: een eenvoudig houten vlechtwerk rond aan den grondslag, ingekrompen aan den top.

In den zomer is die schuilplaats voldoende om hen tegen de hitte te beveiligen; in den winter bedekt men haar met dikken vilt.

In het inwendige is die woning zoo naakt niet als die van den Laplander; men vindt er koffers; slaapsteden, leêren vaatwerk, op eene bijzonder vernuftige manier vervaardigd en dat hierdoor glansrijk en licht wordt als glas, zonder daarom zoo breekbaar te zijn.

Immers het huisgereedschap moet noch zwaar, noch moeilijk te vervoeren zijn; want in den zomer drijft de Kalmoek zijn vee gedurig van weide tot weide.

Die landverhuizing geschiedt zeer vroolijk; men vertrekt 's morgens en men kan zonder spijt de plaats groeten welke men verlaat, wel wetende dat men er binnen kort zal terug keeren.

Vrouwen en jonge meisjes gaan luchtig over de vlakte, en zingen onder het afleggen van den weg.

 

Op eene door den gids vooraf aangewezen plaats, houdt de karavane stil, en in een oogwenk staan al de tenten evenwijdig opgeslagen.

Te midden van allen staat die van het opperhoofd; zij is hooger, ruimer dan de anderen, en in den winter vooral te kennen aan hare bijzondere kleur: immers, hij alleen heeft het recht haar met witten vilt te dekken.

Rondom die woningen grazen kudden, talrijke kudden.

Er zijn Kalmoeks, die niet minder dan 4000 paarden en ontelbare schapen hebben. Het schaap verbeeldt onder hen de munt-eenheid, gelijk eertijds in IJsland de el vadmel; zij tellen per schapen gelijk wij per francs.

Als het kampement voltooid is, gebruikt de Kalmoek, in vrede gezeten, het landelijk avondmaal door zijne vrouw bereid; gaarne drinkt hij zijne tas koumys, de vette melk der merrie, door een zeker fabriekaat, in een bedwelmend likeur veranderd.

Moeilijk begaat de Kalmoek echter eenige overdaad.

De naam van Kalmoek klinkt tamelijk slecht in ons oor, en wekt in onzen geest slechts een droevig denkbeeld op.

Zij die integendeel dien vreedzamen afstammeling der mongoolsche horden, in zijn waarlijk herderlijk leven gezien hebben, roemen eenstemmig zijne deugden: hij is eerlijk en gastvrij, trouw aan zijnen vorst en godsdienstig.

In een kofferke, dat bij zijne legersteê geplaatst is, houdt hij beelden, die hij vereert, opgesloten. Op zekere feestdagen schikt hij ze in zijne tent op een klein altaar en ontsteekt welriekende lampen en kaarsen.

De Kalmoek is een zeer ieverig aanhanger van het lamismus, een zoete en meêlijdende leer. Zijn groot-lama, zijn opperste meester, verblijft op eenen berg in Thibet, met kloosters overdekt.

De Kalmoek is wel overtuigd, dat die godsdienstige souverein geen sterfelijk wezen is, maar een ongeschapen God, die op deze wereld van dit in dat menschelijk wezen overgaat.

 

[pagina 100]
[p. 100]

Op de grenzen van Perzië, aan den kant van Tarsis, vertoeven de reizigers met eene gansch bijzondere nieuwsgierigheid, in de woning van een ander herderlijk volk: de Yeziden.

Hun oorsprong, niettegenstaande de opzoekingen van verscheidene geleerden, is nog zeer onzeker.

Hunne godsdienst is een wonderlijk mengsel van afgoderij en twijfelachtige kenteekens van kristendom.



illustratie
BRIEF UIT DE RESIDENTIE.


Zij aanbidden een God, die gekruist is om zijne leer te handhaven en die als een lichtstraal ten hemel geschoten is; terzelver tijd aanbidden zij den duivel, dat is te zeggen, den gevallen engel, vroeger de schoonste en de machtigste aller hemelgeesten.

Hij werd van zijnen glans beroofd en veroordeeld om in een vuigen staat te leven, omdat hij Adam bedrogen had; maar door zijn berouw zal hij eens in genade worden opgenomen, en alsdan zal hij zich diegenen herinneren, die hem vereerden, toen hij balling was.

In Perzië treft men ook de Illyanten aan, die nog dezelfde zeden schijnen te hebben als in de dagen dat het land door Alexander overrompeld werd.

In het begin van maart dalen zij in de bloei-

[pagina 101]
[p. 101]

ende en bloemende dalen af, en ten allen kante drijven zij hunne kudden van weide tot weide.

In de maand november keeren zij naar hunne rotsachtige hoogten terug en brengen den winter in natuurlijke grotten of in ruw gebouwde hutten door.

Die verschillende stammen zijn zeer vreedzaam; maar niet allen hebben dat gelukkig karakter en kunnen zich niet aan de regelmatige gewoonten van het landleven gewennen, noch van den opbrengst van hun vee leven.



illustratie
KERSNACHT.


De krijgsschreeuw, die plotseling door hunne weiden galmt, brengt hen in vervoering en de hoop op plundering doet hen handelen; zoo zijn de Kurden, de Kirghiezen, de Baschkirs.

De Kurden beweren in rechte lijn af te stammen van de luchtgeesten, de Djins; in waarheid stammen zij af van de Carduchi, die stoute krijgers, welke zich zoo krachtig tegen de Tien Duizend verzetten.

Alles getuigt in hen van dien alouden oorsprong, en Xenophon maakte hun portret, toen hij hunne voorzaten afschilderde.

Soms zijn zij druk bezig met hunne kudden en zijn tamelijk tevreden over hun karig bestaan: de melk der geit, het schapenvet en het zwart brood; maar de avonturen van het gevecht zijn zoo ontroerend!

De kleine stad, welke zij, na twee of drie

[pagina 102]
[p. 102]

dagen marsch, kunnen bereiken, heeft een zoo schoon bazaar! De karavaan, die langs hun kamp trekt, bezit zooveel kostbare voorwerpen!

Hoe is 't mogelijk aan die bekoring te weêrstaan! Indien gij hun echter ‘dieven’ noemdet, zouden zij razend kwaad worden; maar gij moogt hen ‘plunderaars’ noemen: dat woord geeft een denkbeeld van worsteling en van eer door den moed.

Waar toch gaat de eer zich nestelen!

De Kurden bewonen eene soort van onzijdig terrein op de grenzen van Turkije, Perzië en Rusland. Te vergeefs trachten Turkije en Perzië die stammen te onderwerpen.

Rusland alleen maakt hen bang; dat land komt gedurig in het hunne vooruit en straft hen voor hunne diefstallen.

 

Aan gene zij van de Oural verspreidt Rusland denkbeelden van beschaving bij de ruwe Baschkirs; in de steppen van den Don en de Wolga onderjukt het 't woelig karakter der Kirghiezen.

De Baschkirs zijn zooverre gekomen, dat zij houten hutten in hunne weiden bouwen.

De Kurden en Kirghiezen hebben nog geene andere woning dan hunne tent.

De oudste tent is die van den Bedouiën.

Pracht en armoê, herderstooneelen en wreede gewoonten, ridderlijke edelmoedigheid en schandelijke begeerlijkheid - alle tegenstrijdigheden zijn in die beweegbare woning, welke de Arabieren beith (huis) noemen, vereenigd.

De tent is tamelijk ruim, overdekt met geitenvellen, en in twee verdeeld door eene gordijn van wit wollen stof; het eene gedeelte is bestemd voor de mannen, het andere voor de vrouwen,

In het vertrek der mannen ligt gewoonlijk een goed perzisch of bagdadsch tapijt; in dat der vrouw is niets sierlijks; daar vindt men keukengereedschappen, zakken voor boter of water en schapenvachten.

De vrouw werkt daar zonder ophouden; zij verstelt de kleêren, breekt het koren, melkt de geit en de kameel, bereidt er het maal, waarvan haar echtgenoot, haar meester en souverein, haar het overschot geeft.

 

Die maaltijden zijn gewoonlijk oorspronkelijk eenvoudig; 't is brood zonder hevel, gekookte melk, koeken van meel en dadels.

Op zekere feestdagen, of als er een vreemdeling komt, slacht men een lam of een geitje en men drinkt ruimschoots koffie.

Dan ook komt de verteller, die, bij overlevering, de schoonste avonturen kent van Sindbad, den zeeman, van den kalif van Bagdad, van Aladyn en zijne wonderlamp; ook die van Bounaberdi (Bonaparte), den grooten sultan van het franken ras.

Dan komt de zanger die in opgeblazen woorden den moed der helden, de feiten van Antar - den Roeland, den held der araabsche natie - verheerlijkt, of wel de tooverkracht der schoonheid en de bekoorlijkheid der liefde.

Dat is het ideaal der poëzie in eene harde wezenlijkheid.

De vrouw, die achter de gordijn die galante refreinen hoort, begeleid door de scherpe tonen van de rhebaba, waant dat zij nog de witte tanden en zwarte oogappels heeft, door den dichter beschreven.

Helaas, de arme vrouw van het Oosten! De weldaad der evangelie-wet is nog niet tot haar gekomen; het kristendom heeft haar nog niet vrijgemaakt, nog niet veredeld.

Zij is de slavin van dengene, welken zij haren echtgenoot noemt; hij onderwerpt haar aan alle zijne grillen; hij vernedert haar door zijne jaloezie; hij beleedigt haar nog meer door zijne hartstochten dan door zijne onverschilligheid.

En als het hem gevalt van haar te scheiden, wordt hij door niets weêrhouden: ‘ent talek,’ gij zijt verstooten, zegt hij en zendt haar, zonder eenige andere formaliteit, naar hare bloedverwanten terug.

 

De Bedouiën, welke de krijgszangen hoort, denkt dat hij ook vechten moet. En waarom? Om eene beleediging te wreken of om te plunderen.

Dat is een zijner gedurige bezorgdheden, men zou kunnen zeggen een der noodzakelijkheden des levens.

‘De Arabieren’ zegt Burchards, ‘zijn verplicht te stelen of te plunderen. De meeste stammen van Anezen kunnen niet in hunne jaarlijksche behoeften voorzien, met het voordeel dat zij uit hun vee trekken, en weinige Arabieren zouden er in toestemmen eenen kameel te verkoopen, om zich levensmiddelen aan te schaffen. Zij weten bij ondervinding, dat, als zij lang in vrede bleven, hun rijkdom zou verminderen. Oorlog en plundering zijn hun dus onmisbaar.’

Over die gewelddaden maakt de Bedouiën niet de minste gewetenszaak.

Is hij, afstammeling van Ismaël, oudsten zoon van Abraham, door een anderen zoon, niet van zijne voorrechten onterfd?

De rijke domeinen, welke hem moesten toebehooren, kan hij niet bemachtigen; maar is hij niet de koning der woestijn?

Dáár kunnen de turksche pacha's zijne afperzingen niet tegen houden; dáár, op zijn krachtvol paard gezeten, met zijne lange lans in de hand, dwaalt hij rechts en links, plundert de reizigers, berooft en rantsoeneert de karavanen, brandschat eenen bangen stam - kortom, hij stroopt, met eene zalige voldoening, zoowel door list als door geweld, ruimschoots, alsof hij door ieder stuk buit een deeltje van zijn erfdeel terugnam.

Onder zijne tent teruggekeerd, wordt hij weêr een ander mensch.

De driftige ruiter zet zich weêr op zijn tapijt en brengt er lange dagen, slaperig, lui, zielloos en rookend door; de ongenadige dief wordt bewogen bij het verhaal van een ongeluk; hij strekt de hand naar den gebrekkelijke uit, geeft de aalmoes aan den arme en roemt er op, den voorbijganger gastvrij te ontvangen.

 

Zijne woning is zoo stevig in den grond vastgemaakt, dat zij aan de hevigheid van den Semoun (woestijnwind) weêrstand kan bieden; zij is gemakkelijk genoeg om er den meester, in zijne dagen van luiheid, zachtjes te laten rusten, ruim genoeg om zijne gasten plaats te geven.

Het is de tent van het Oosten, met de stoffelijke ellende en de hartstochten van een onbeschaafd ras; maar met zonnestralen en een lichtenden hemel!

 

In de poolstreken, waar de hemel zoo somber en de zon zoo bleek is, bouwen de menschen, om zich tegen de koude te beschermen, wonderlijke woningen.

De Eskimo's van Noord-Amerika maken hutten van sneeuw; zij gebruiken noch hout, noch steen, noch klei; zij hoopen enkel de sneeuw opeen, op den hard bevrozen grond, en dat bouwwerk is niet moeilijk.

Een koppel werklieden bouwen in eenige oogenblikken eene rondte van 15 meters omtrek beneden en van 5 meters hoog, die tot nest dient aan verscheiden familiën.

Een der werklieden kapt de sneeuwblokken; de andere stapelt ze regelmatig opeen; boven op het gebouw plaatst hij in de harde sneeuw een stuk doorschijnend ijs.

Dat is het lichtgat van dit winterpaleis; dat is het venster om licht te scheppen; een ander venster of deur is er niet te vinden.

Eene enge opening, op welke een in de sneeuw gegraven tunnel uitloopt, is de moeilijke toegang tot dat verblijf.

Daar, op een voetstuk van sneeuw, staat een pot met vischtraan, in welke onophoudelijk een lemmet, van mos gemaakt, brandt: dat is een van de wetenswaardigste uitvindingen van den Eskimo en zijn kostbaarste meubel in den wreeden winter.

Dat is de lamp die hem verlicht, de haard waar hij zijn eten kookt, de kachel, welke onder het gewelf van sneeuw, eene zoo groote warmte verspreidt, dat hij zich soms van een deel zijner kleêren moet ontdoen.

De vreemdeling kan die drukkende luchtgesteltenis niet verdragen, en nog minder den dikken rook der lamp in eene zoo enge ruimte, waar geen windeke doordringt; noch de uitwasemingen van eenen olie die ranzig is en in brandenden toestand verkeert; noch de reuk van eene stinkende keuken en eenen hoop vuiligheid.

 

Wel akelig zijn de yourten, de onderaardsche woningen van verscheidene volken ten noorden en ten noord-oosten van Azië, vooral de inwoners van den Aleoutaanschen Archipel van dien wonderlijken archipel, die van de eene zijde zich uitstrekt naar de oevers van de Kamschatka, in Azië, en van de andere naar het strand van Alaska in Amerika.

Als men die verschillende groepen gealigneerd ziet, zou men zeggen dat het de pijlers zijn van eene brug, bestemd om de twee vastelanden aan elkander te verbinden.

Dáár verheffen zich dorre heuvels en vulkanische bergen, op valleien, die door geene landbouwmiddelen vruchtbaar kunnen worden gemaakt.

De zee is schier de eenige hulpbron der Aleoutanen, maar zij weten niet te besparen wat zij hun geeft; de visch, in gunstige oogenblikken gevangen, wordt gulzig en zelfs rauw verslonden, ofwel men verkwist den voorraad, zonder aan den dag van morgen te denken.

Is de vischvangst zonder uitslag of onmogelijk, dan moeten zij de wortels van wilde planten eten.

Hun klimaat is verschrikkelijk koud, en er is noch steenkool, noch turf, noch bosch, noch andere brandwaar te vinden, tenzij wat armoedig kreupelhout en droog gras.

In die afgrijselijke armoê, zoeken zij in den schoot der aarde, de warmte die zij boven niet vinden: op tien of twaalf voet diepte graven zij eene loopgracht, die zij naar welgevallen verlengen of verbreeden.

Het vreemd hout dat de zee opwerpt dient hun om de wanden van die diepte te schragen en het latwerk te maken dat ze overdekt. Op dat latwerk leggen zij eene laag gras.

Hier en daar is eene opening, op welker rand men eenen balk van boven tot beneden, of eene plank met verschillende gaten legt.

Dat is de voltooiing van het gebouw; dat is de trap langs welken men in de onderaardsche woning afdaalt.

 

Dáár nestelen zich twintig, dertig familiën, bestemd om, onder hetzelfde dak, dezelfde levenswijze te volgen; zij zijn gescheiden van elkander, niet door schutsels, maar door eenige paaltjes in den grond geslagen.

Ieder huishouden heeft zijnen haard, dat is zijne steenen lamp, waarin men vuilen olie en eene lemmet van gedroogd gras brandt.

Vrouwen en kinderen zitten het grootste gedeelte van den dag lui en traag op den grond gehurkt; de mannen zijn gelukkig als zij wat tabak hebben kunnen meester worden.

Deze tabak mengen zij met assche, om hem des te langer te doen duren en ook om hem bitterder te maken.

Niemand heeft, zonder eene smartelijke ontroering, die wilde bevolking in die donkere holen gezien.

Men vindt dezelfde akelige woningen onder de Kamschatdalen, de Samojeden, de Ostiakken.

De heer de Lesseps, die uit Kamschatka in Frankrijk de depêches van La Pérouse overl bracht, heeft in het land der Koriakken een dezer yourten gezien, die wel veertig voet diep was.

 

Na de droevigste landstreken van noordelijk Azië doorloopen en vertoefd te hebben in de afschuwelijkste hutten, gevoelt de moedige reiziger zich gelukkig in de russische isba neêr te zitten.

De isba is echter slechts een zeer landelijk gebouw; het plan is niet door eenen bouwmeester geteekend; geen metser legde er een steen aan.

Evenals het loghouse van den amerikaanschen

[pagina 103]
[p. 103]

settler, wordt het huis teenemaal uit stammen van mastenboomen, door de bijl van den moujik bekapt en vierkant op elkander getast, samengesteld; maar dat gelijkt ten minste op een huis.

Men vindt er eene kachel, een bed, eene tafel - eerste sporen van een beschaafd leven, en in plaats van de beelden der afgoderij het kenteeken van het Kristendom.

In de kamer, door de familie bewoond, tegenover de ingangdeur, hangt eene kleine lamp voor een kristusbeeld, voor een beeld der H. Maagd, voor een apostel of patriarch.

Dat noemt men de obras, de heilige beelden, en voor dat men den dorpel van dit vertrek over stapt, moet men bovenal, de vereerde beelden groeten.

 

Dat godsdienstig gevoel herinnert mij datgene hetwelk mij op een ander uiterste punt van den aardbol getroffen heeft, in de hut van den Gancho, in het midden der Pampas.

De vreemdeling treedt daar binnen onder het uitspreken der godvreezende woorden, die in een groot deel van Spaansch-Amerika, onze groeten vervangt; Ave Maria purissima, zegt hij, het hoofd buigende.

Op die evangelische woorden, op dat teeken van kristelijke broederlijkheid, zegt de Gancho: Sin peccado concebida; dan staat hij op en strekt de hand naar zijn gast uit.

In den tocht door zoovele ongelukkige landstreken en zooveel wilde woningen, kom ik tot ons Frankrijk terug. O edel en zoet land! Hoe moet men het beminnen, niettegenstaande zijne dwalingen en zijne opvliegendheid! Wat moeten zij God dankbaar zijn, zij, aan welke Hij op het veld of in de stad, op dien vruchtbaren grond, in die lieftallige luchtstreek, eene eerlijke wieg, een eerlijk werkhuis, het heiligdom des huisgezins en het huis - klein of groot - gegeven heeft.

Misschien is het kleine nog het beste.

Parva domus, magna quies.

Klein huis, groote rust.....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken