Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 8 (1875-1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 8
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.80 MB)

Scans (1267.55 MB)

ebook (26.64 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 8

(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Nieuwe boeken.
Een leugenboek.

Het is zoo wat een jaar geleden dat te Londen, een boek werd uitgegeven, onder den titel van Wanderings in the interior of New-Guinea. De schrijver van die reisontmoetingen, in de binnenlanden van Nieuw-Guinea, noemt zich kapitein Lawson.

Wij, vrienden van reisbeschrijvingen, wij bekennen dat wij Lawson's boek met een brandende nieuwsgierigheid hebben vastgegrepen en.... gelezen, en dat wij juist niet zoo spoedig ontsticht werden, als andere zeggen geweest te zijn, over de onwaarheden daarin opgevat.

Vele beschrijvingen verwonderden ons echter, en wat Lawson in de binnenlanden van Nieuw-Guinea zag, scheen ons ten slotte zoo vreemd, dat wij ons zelven afvroegen, hoe het mogelijk was dat iets dergelijks, ons nog nooit onder het oog was gekomen.

In Engeland maakte het boek veel opschudding, en het publiek las en herlas het; doch het publiek is over het algemeen een slechte rechter in soortgelijke gevallen, en het vraagt niet naar waarheid, maar enkel naar ‘vermaak.’

Welnu, vermaak was er in Lawson's Wanderings volop te vinden, en Jules Verne, die reizen doet onder den grond en boven door de lucht, kan er gewis in onderhoudendheid niet bij halen; maar Lawson wil blijkbaar aanspraak maken op ernst en wetenschap, en Verne slechts op eene betrekkelijke wetenschap en ernstigheid.

Het Edinburgh Review heeft eindelijk aan die reisbeschrijving een artikel gewijd, dat het dubbel nut heeft van èn het boek te doen kennen, èn den schrijver te ontmaskeren.

Laat ons dat artikel, hier nog door geen dagblad of tijdschrift overgenomen en dus gansch onbekend, naar onzen geest omgewerkt, aan onze lezers meêdeelen.

 

Kapitein Lawson, zoo vertelt hij zelf, was in november 1871 te Sydney, en kreeg het daar in het hoofd, om de binnenlanden van Nieuw-Guinea te bezoeken.

Daartoe had hij noodig: 1. eene goed gekozen uitrusting van wapens en gereedschappen; 2. twee of drie goede bedienden; 3. een zeeman, die hem naar de zuidelijke kust van het groote eiland zou overbrengen.

Voor het laatste geval vond hij zekeren kapitein Dobbs, die langen tijd handel gedreven had op Nieuw-Guinea; de bedienden waren een Lascar, Toeloe geheeten, en Joe en Billy, twee australische inlanders.

Den 24 mei 1872 zeilde Lawson met de zijnen af, en den 22 juni zette hij voet aan wal te Houtree, een dorp op de zuidelijke kust van Nieuw-Guinea gelegen.

De kaart, die Lawson's boek vergezelt, moet bij den kundigen lezer, in den aanvang, verbazing opwekken, zoo onvolledig is zij; doch men slaat er juist niet veel acht op - men leest, men verslindt.

Lawson gaat met zijne drie bedienden en schipper Dobbs aan wal, en wordt door Dobbs, de oude kustvaarder, bij de Papoea's ingeleid; maar de schipper was een deugniet, want nadat hij zijn vaartuig te Houtree met specerijen, gom, kokosnoten, paradijsvogels en vellen van apen opgevuld had, verdween hij met schip en lading.

In ruil voor die kostbare voorwerpen moest hij messen, geweren, ijzerwerk, katoen, rum en poeier geleverd hebben.

Lawson schrijft, dat hij met die handelwijze erg in verlegenheid zat; immers de Papoea's konden hem als medeplichtig aan den diefstal beschouwen!

Nu, dat deden zij niet, en daarin toonden zij zich recht kristelijk! Indien zoo iets in Europa voorviel, zou men niet nalaten master Lawson bij den kraag te vatten.

 

Aangezien al wat tot de reis noodig was, moest gedragen worden, nam kapitein Lawson nog twee manschappen aan, twee Papoea's.

Gewis om de verscheidenheid, nam hij een reus, Danang - sterk, maar tamelijk lui - en Aboe, een dwerg van vier voet hoog, maar sterk als, ja als een paard.

Vier of vijf honderd engelsche ponden gewicht nam Aboe op zijne schouders, en wandelde er meê het gezelschap achterna of vooruit.

De reisbehoeften bestonden in eene zekere hoeveelheid koffie, thee, zuur en groenten in blekken doozen; zes flesschen cognac, instrumenten voor het doen van waarnemingen, kruit, lood, eenige gereedschappen en verder wapens.

Als men op dit alles nadenkt, dan zou die voorraad door geen zes menschen kunnen gedragen worden onder 100, 110 en 114 graden hitte; doch de lezer is in den aanvang welwillend en meestal onnadenkend.

Denkt niet dat Lawson zelf geene vracht droeg: hij was geladen met een karabijn met twee loopen, een vogelgeweer, een revolver en een jachtmes; Aboe, Danang, Toeloe, Joe en Billy hadden ieder een geweer en een mes.

Men reisde van het zuiden naar hetnoorden. En avant marche!

Nadat men twee dagen door een bosch gemarcheerd had, bereikte men een Papoea's-dorp waar de reizigers voortreffelijk werden ontvangen, ofschoon men dacht daar letterlijk te zullen gebraden en opgepeuzeld te worden.

Men onthaalde Lawson en zijne kameraden op rijst, apenbillen, jams en palmwijn. Het kon voorwaar niet beter!

Ook deed Lawson zich goed aan den bedwelmenden palmwijn; hij dronk er dapper van; maar dat belette hem niet des avonds, een twintigtal apen uit de hooge boomen neêr te te schieten.

Na het dorp, een wezenlijk paradijs, verlaten te hebben, verdwaalden de reisgenooten in eene wildernis, en nu eerst begrepen zij wat een Papoea's-bosch is. Luistert:

Het gras dat zij doorliepen, was zoo wat vijf of zes voet hoog, neen! 't reikte zoo wat vijf of zes voet boven hunne hoofden - en de boomen dan? zal men vragen.

Ja, lezer, master Lawson vertelt dat zij zoo wat 335 voet hoogte en 48 voet dikte hadden. Men moet bekennen dat die cijfers respektabel zijn. Ook bij het lezen van het boek, moesten wij welwillend aan een drukfout gelooven.

 

Tot nu toe had men, in zake van dieren, enkel zomervogels - die wij heel prozaïsch ‘schoenlappers’ noemen - en paradijsvogels gezien; maar nu kreeg men het spoor in het oog van tiegers, die geweldig groot waren.

In de taal van Aboe en Danang werden die dieren moelah's geheeten; het brullen van deze tiegers was tien maal sterker dan dat van een hyena, en stoorde - natuurlijk! - de eerste nachtrust in het bosch.

Het gezelschap hoorde, niet verre van zich, het gebrul van een dier, doormengeld met het kraken van beenders, en toen men 's morgens op verkenning uitging, vond men de overblijfsels van een hert, dat de tiegers hadden opgepeuzeld.

Den 16 juli bereikten zij den voet van een bergketen, dien Lawson den naam gaf van Papuan-Ghauts, in aandenken van de gelijkenis die zij opleverden met de Ghauts in Indië.

Waarom zouden wij echter bij deze bergen blijven stilstaan? Zij waren kolossaal hoog, ja, maar verder op het land in, vond er de kapitein, die niet minder dan 12 à 14000 voet hoog waren, en de eersten waren dus zoo wat als molshoopen te beschouwen.

Alles, alles was hier grooter, kolossaler dan ergens anders.

Men zag leliën, zooals er Salomon nooit in zijne volle glorie zal gedroomd hebben; leliën, wier blaêren zes à zeven voet lang en eenvoet breed waren.

Madeliefjes, die bloemkens hier zoo klein en nederig, stonden daar zoo groot als zonnebloemen.

In verhouding der grootte van de bloemen, waren in dat land de insekten en kruipdieren; zoo werd in den namiddag van 23 juli - gelukkig staat er de datum bij, om te doen zien hoe waar het gebeurde is! - master Lawson schier gebeten door een schorpioen, die niei minder dan tien engelsche duim lang was!

Een engelsche duim is het twaalfde van een voet: reken uit of dit een respektabele schorpioen was.

Als zoo'n dier u steekt, zijt ge onherroepelijk dood; doch let op dat Lawson gelukkig schrijft ‘schier gebeten.’

[pagina 195]
[p. 195]

Verder merkte hij zwarte torren met witte horens op, die acht engelsche duim lang waren. Grooter torren, zegt de reiziger, zijn er in de wereld niet - en dat willen wij volgaarne aannemen.

 

De zomervogels, die met hunne rijk gekleurde wieken, op die reusachtige bloemen aasden, hadden lijven van zes duim en vleugels van twaalf duim lang.

De lucht wiemelde er van - hetgeen tamelijk lastig moet geweest zijn, en dewijl Aboe meer dan eens zwaluwen schoot, zullen deze gewis de grootte van raven of arenden gehad hebben!

Immers, er is in de natuur verhouding in alles.

Als iets kapitein Lawson, zegt de Review, onderscheidt van de andere stervelingen, dan is 't de vlugheid, waarmeê hij de hoogste bergtoppen beklimt.

Op één enkelen voormiddag beklimt hij een berg van 12 à 15000 voet hoog, en keert ook weêr in datzelfde tijdverloop terug. Slechts over ééne bestijging, die van de Mount Misty - den mistigen berg - had hij zich min of meer te beklagen; maar ook de bergwanden waren zoo steil, zoo puntig, zoo ongelijk, dat al de klimmers onder weg het vel hunner voeten achterlieten - Aboe alleen was van die plaag uitgezonderd.

In het opklimmen had men echter veel hulp van eene kleine blauwe bloem, zoo iets gelijk ons vergeet-me-nietje, maar natuurlijk kolossaler, wier wortels zich ijzervast in de spleten der rotsen ketenden, en wier stengels langs de wanden naar beneden hingen.

Dat bloemke was zóó sterk als een kabeltouw; men kon zich daaraan vast grijpen en zich naar boven heffen.

Lawson's voeten waren zoodanig bezeerd dat hij zich naar een Papoea's-dorp - Burtemmytara geheeten, en dat daar bij toeval in de nabuurschap lag - moest begeven om zich te laten genezen.

Taä, het opperhoofd in dat dorp - 't is jammer dat Lawson niet zegt de ‘burgemeester’ - ontving hem zeer gastvrij en vriendschappelijk.

't Hinderde hem echter, dat Taä zijnen ouden vader - Sassofrang geheeten - zoo erg mishandelde; maar goed nagerekend was de slager nog een menschlievend man; want andere dorpelingen en zonen sprongen gansch verschillend met hunne oude papa's om.

Men doodde hen, men braadde en men at ze op! Nu, dat zou nog zoo'n groot wonder niet zijn; maar wat een wonder mocht heeten, was, dat de inwoners van Burtemmytara, op zoo'n overgrooten afstand van de kust, zoo goed...... hollandsch spraken, en dat de oude Sassofrang zijne uitspanning vond in het rooken uit eene lange goudsche pijp.

Een hoogst fatsoenlijk mensch! zou men in Holland zeggen.

Of de man daarbij een hollandsch ‘sneeuwballetje’ dronk en de oude en ‘oprechte’ Haarlemmer las, weten wij niet.

 

Den 2 augustus verlieten de reizigers den edelen Taä en papa Sassofrang en reisden nu door een bergachtig land, waar hun een orkaan overviel, maar een orkaan zooals er - natuurlijk - nergens ooit een gewoed heeft.

De zwaarste boomen - die van 48 voet omtrek? - werden omgeblazen en papegaaien en apen uit de takken naar beneden geslingerd.

Of er in het rond doode apen en papegaaien gezaaid lagen, gelijk hier noten en appelen, nadat de wind door onze boomgaarden heeft gewoed, wordt niet gezegd.

Die orkaan was pas uitgewoed, of daar viel een hagelvlaag, wier steenen zoo groot waren als onze hoender-eieren..... en na dat Siberisch weêr werden de reizigers 's nachts aangerand door insekten, die hen zóódanig in 't gezicht staken, dat geen enkel reisgenoot nog een steek zien kon.

De lezer zal denken dat dit eene goede gelegenheid was voor kapitein Lawson om ‘[blin]demanneke’ te spelen - dat dachten wij ten minste onder 't lezen - maar met zoo'n kinderachtigheden hield de groote reiziger zich niet op!

Men waschte zich herhaalde malen en het gezicht kwam terug.

Na lijden komt verblijden! Kapitein Lawson vond den 9 augustus een meer van zoetwater, dat hij, in aandenken van Hare engelsche Majesteit, Alexandrina noemde - eene eer, waarvoor de koningin hem zeker de ‘Badorde’ had mogen geven.

Alle leed was vergeten en de reiziger berstte in luid gejubel los; hij bleef, in eene hitte van 107 graden in de schaduw, staan - en bewonderde!

De hitte was zoo groot, dat de apen, ofschoon kinderen van die landstreek, door zonnesteken getroffen, dood uit de boomen vielen. O gij, baron von Münchhausen!

Zelf had Lawson wel is waar wat hinder gehad van die zonnesteken; doch als beschaafd Engelschman was hij boven alle die hinderpalen verheven, en er was nauwelijks spraak van.

 

Wij komen nu meer en meer in de apenwereld, die Chalu ons reeds zoo geestig beschreven heeft.

Op de oevers van het Alexandrina-meer, wiemelde het van apen - inderdaad, deugnieten van apen.

Zoo viel een hunner, met alle ‘deftigheid,’ zegt de kapitein, op den edelen reiziger; deze - als het zóó deftig gebeurde, waarom moest hij het dan met zooveel ondank beloonen? - schoot den armen deftigen sinjeur neêr.

Daarop werden de kapitein en zijne makkers, uren lang gemitrailleerd met noten, takken en vuiligheid - gewis, om den dood van den deftigen papa te wreken.

Pas had men die mitrailleerders achter den rug, of daar verscheen eene spin van dertien engelsche duim lang, met sterke scheeren en twee oogen, die vreeselijk rolden, zwart en blinkend waren.

Dat monster wondt even gevaarlijk als de schorpioen; het woont in een kunstig gemaakt huis, behoorlijk met eene deur er aan, en zit op de loer om de hagedissen, die nieuwsgierig zijn als onze gebuurvrouwen, te bemachtigen als deze aan het portaal van haar paleis komen loeren.

Middelerwijl werd de hitte allengs al heviger! 115 graden in de schaduw.... Wat zegt ge er van?.... 't Was er zoo heet, dat harst en gom in druppels uit de boomen lekten.

Het gaan werd schier onmogelijk, en Billy weigerde nog langer zijnen last te dragen, aangezien hij beweerde blaêren onder zijne voeten te hebben.

De kapitein had onmiddellijk eene goede plaaster bij de hand. Op zekeren morgen legde hij dan ook deze op de wonde, onder het uitspreken der woorden: I British subject; 1 no dog; 1 no do it; foot him sore; no walk! Vervolgens nam hij een stuk hout en geeselde den armen Billy zoo erg, dat men hem wel een half uur wijd kon hooren schreeuwen.

Probatum: het schijnt dat die zalving voortrefffelijk en aanbevelenswaardig is, want nooit heeft Billy meer van blaêren aan de voeten geklaagd.

 

De reizigers hadden nog niet veel honger beleefd; doch die aardigheid deed zich op en Lawson ging met Aboe ter buffeljacht.

Men stiet weldra op twee kudden buffels en beide reizigers gaven vuur op een ouden stier, die, gewond zijnde, op Lawson afkwam.

Gaan loopen was hier zaak; maar hoe hard de kapitein ook liep, de buffel, hoe erg ook gewond, liep nog harder.

In tien tellens voelde Lawson iets beneden in den rug, en hij vloog zoo wat dertig voet in de hoogte, als had hij vleugels aan de schouders gekregen - 't geen in dat wonderland nog zoo heel wonderlijk niet zou geweest zijn.

Toen de kapitein, na die luchtreis weêr grond raakte, begon de buffel hem onder zijne vier pooten te trappelen.

In dit verschrikkelijk oogenblik trok kapitein Lawson zijn revolver, en joeg vier kogels in den kop van zijn bespringer, ‘hetgeen de uitwerking had van 't beest een weinig van zijn stuk te brengen.’

Juist ook kwam Aboe den buffel een kogel door 't hart jagen; maar zelfs toen was kapitein Lawson nog niet aan 't eind van dit booze avontuur, want de doode buffel, op hem vallende, kneusde hem deerlijk.

Gelukkig had hij geen armen of ribben gebroken, hoewel hij (hetgeen te begrijpen is) nog verscheiden weken na dit ongeval zich stram en onpleizierig gevoelde.

Zelfs was in 't eerste oogenblik tot verlichting van de pijn, een aderlating noodig en daarom was 't een zalig toeval, dat men in de nabijheid van 't tooneel der ramp, juist een vijver vol echels vond....

Een biefstuk uit den romp des buffels, door Aboe smakelijk bereid, knapte hierna onzen held wat op.

Nu, dien dag had hij zijn kostje niet gestolen.

 

We laten nog eenige apentooneelen ter zijde en komen - altijd aan de oevers van het Alexandrina-meer - tot de ontdekking van bergen en vulkanen, zooals geen ter wereld bestaan.

De Mount Everest is zoo wat 29.000 voet hoog, en men kende tot nu toe geen hoogere; welnu, luistert, Lawson heeft andere dingen gevonden!

Uit 't bosch te voorschijn tredende, bespeurden zij twee nieuwe vulkanen, waarvan de een, Mount Vulcan, 16.743 voet hoog was.

Eene aanzienlijke hoogte! - maar die geheel in 't niet verdwijnen zou bij een gevaarte, dat kapitein Lawson nu in de verte zag opdagen: een monsterberg van 32.783 voet - ‘verreweg de grootste berg van de wereld,’ verklaart naïevelijk kapitein Lawson.

Mount Hercules, zoo doopten de reizigers dezen reus onder de bergen.

 

In vroeger dagen zou men het beklimmen van zoo'n berg het werk van een Hercules genoemd hebben; doch Hercules blijkt wel degelijk een schooljongen te zijn bij sir Lawson, Harer Majesteits onderdaan.

Den 16 september, ten vier uur 's morgens, begonnen de kapitein en Aboe de beklimming, een voorraad mondkost en water, benevens dekens en geweren, met zich nemende.

't Bestijgen van de eerste 6000 voet was kinderspel; daar hield alle plantengroei plotseling op, en er was niets dan rotsen, sneeuw en wolken meer zichtbaar.

Ten negen uur (in minder dan vijf uren) hadden de kapitein en Aboe reeds eene hoogte van 14.000 voet bereikt, en dit ondanks de steilheid en glibberigheid van de wanden.

Hier trok de kapitein zijn laarzen uit, en Aboe zijn sandalen, ten einde vaster te staan. Op 15.000 voet begon de sneeuwlaag; en van hier af verhieven de wanden van den berg zich schier loodrecht, zoodat de klauteraars 't zuur genoeg hadden.

Niets kon hen echter terugschrikken.

Ten elf uur maakten zij halt om wat te eten, en werden daarbij zoo slaperig dat ze hunne oogen nauwelijks konden openhouden.

Daar intusschen oponthoud doodelijk zou zijn geweest in deze koude (de thermometer stond op 12° onder 't vriespunt, en 't water in hunne veldflesschen bevroor), zoo verzette de kapitein zich tegen den gevaarlijken slaaplust.

Niet zoo gemakkelijk wist Aboe zich te vermannen. Deze ijzersterke, doch in 't beklimmen van bergen minder geoefende knecht, viel keer op keer in slaap, en moest dan door onzachte middelen gewekt worden.

Desniettemin kwam men hooger en hooger; maar steeds nijpender werd de koude.

Ten één uur 's namiddags bevond 't tweetal zich op eene hoogte van 25.314 voet. (Hoe kapitein Lawson altijd zoo vlug en nauwkeurig hoogten bepalen kon, is zijn geheim.)

Doch toen ook wees de thermometer 22 graden vorst aan; de kapitein en Aboe snakten

[pagina 196]
[p. 196]

naar adem, en hunne stokken ontvielen aan hunne verstijfde vingers. Aan hooger klimmen was geen denken. Er werd dus noode tot terugkeeren besloten.

's Avonds te half acht waren de twee terug in 't kampement aan den voet des bergs - ‘door en door moe,’ zegt kapitein Lawson, en niemand zal er aan twijfelen.

Slechts wie weet wat 't beklimmen van bergen is, zal kunnen beseffen wat 't zegt, binnen nog geen zestien uren tijd ruim 25.000 voet op en af teklauteren, langs een bijna loodrechten bergwand.

Hij zal erkennen, dat kapitein Lawson onder de klimmers is, wat kapitein Webb is onder de zwemmers.

 

(Wordt vervolgd.)



illustratie
LIMBURG IN DE PALTZ.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken