Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 8 (1875-1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 8
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.80 MB)

Scans (1267.55 MB)

ebook (26.64 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 8

(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Onder de smokkelaars.
Uit het dagboek van een toerist.

Van Sixt kan men in het Arve-dal komen, als men het pad volgt, dat over den hoogen bergketen voert, welke zich tusschen Cluses en Sallanches uitstrekt Dit bergpad is echter weinig bekend en wordt het meeste gebruikt door smokkelaars, waarvan het in deze landstreek wemelt.

Deze stoutmoedige kerels koopen hunne waren te Martigny in het kanton Wallis, slaan dan met zware vrachten beladen den weg over de bijna ontoegankelijke hoogten in, en dalen in de lagere dalen van Savoye en het departement der Alpen af, terwijl de douaniers de strengste waakzaamheid langs de heele grensscheiding uitoefenen.

De douaniers zijn menschen in een uniform gekleed, met vuile handen en een pijp in den mond. Zij zitten daar, koesteren zich in de zon en wachten tot er een wagen voorbijkomt, die dit alleen daarom doet, omdat hij geen smokkelgoed bevat.

‘Hebben de heeren iets aan te geven?’ vragen zij.

‘Neen.’

In weerwil van dit bepaalde antwoord vallen zij op de koffers en valiezen aan, maken ze open, woelen met hunne vuile handen door het zuiverste linnengoed en de schoonste zijden kleêren en trekken alles dooreen. Voor deze dienstverrichting worden zij door den Staat betaald.

De smokkelaars zijn lieden, die goed gewapend en altijd geneigd zijn elken douanier, wien het soms mocht invallen op het pad te gaan wandelen, dat zij zich voorbehouden hebben, met een kogel te begroeten.

Gelukkigerwijze gaan de douaniers daar te lande, dewijl zij deze gebruiken kennen, niet wandelen, of volgen andere wegen, wat mij altijd als een bewijs van slimheid bij de heeren tolbeambten is voorgekomen.

De douanenposten dienen eigenlijk slechts daartoe om den smokkelhandel in eere te doen blijven, welke de beste leerschool voor allerhande misdrijven en rooverijen is, waaruit jaarlijks de beste kweekelingen voortkomen, die later op algemeene kosten in eene gevangenis gezet en gevoed moeten worden.

 

Ik was dikwijls met tolbeambten in aanraking geweest, mijn linnengoed genoot meermalen de eer door de boven beschreven handen betast te worden, ofschoon er nooit contrabande in te vinden was, doch ik had nog nooit met smokkelaars te doen gehad.

Dit geluk zou ik evenwel smaken, toen ik mij van Sixt naar Sallanches over de bovengenoemde hoogte wilde begeven.

Ik had mij den weg laten aanduiden; ongeveer een uur alvorens de hoogte te bereiken stoot men op een klein meer, het meer van Gers geheeten; vandaar volgt men een rotswand, die eene met sneeuw bedekte vlakte doorsnijdt, dan daalt men naar de bosschen af, die aan den kant van Sallanches den waterval van Arpenas kronen.

Na een goeden marsch van drie uren ontdekte ik het kleine meer. Het was eene waterkom tusschen groene hellingen ingesloten, die zich donker in het water afspiegelen, een water zoo helder dat het oog het mos kan onderscheiden, 't welk den bodem van het meer bedekt.

Ik zette mij aan den rand van het meer neêr.

Buiten mijn eigen waarden persoon, zag ik ook de omgekeerde afspiegeling van de omliggende rotstoppen, de boomen, kortom gansch die heerlijke natuur, met inbegrip van twee arenden, die, ofschoon zich in de hoogste luchtstreek bevindende, in dezen spiegel in de diepste diepte der tegenvoeters schenen te zweven.

Terwijl ik mij aan dit schouwspel verlustigde, meende ik het hoofd van een man of ten minste van eenig levend wezen, zich aan de helling van den berg te zien bewegen en nog wel juist van den berg dien ik voornemens was te beklimmen.

Ik lichtte het hoofd op om het voorwerp goed op te nemen, doch zag niets meer en begaf mij ten laatste op weg, het verschijnsel aan eene spiegeling van het water toeschrijvende.

Daar ik evenwel iets meende gezien te hebben, bleef ik van tijd tot tijd staan, om het terrein te verkennen en toen ik in de nabijheid van de plaats kwam, waar zich in mijne verbeelding het hoofd vertoond had, stapte ik met de grootste behoedzaamheid voort.

 

Het was zeer warm op weg, hoewel de sterker luchtstroom op deze hoogte de hitte eenigszins vermindert; intusschen boeit de wondervolle schoonheid van het schouwspel, dat men beneden zich voor oogen heeft, de ziel, en doet iemand al de kleine onaangenaamheden vergeten, die in eene eentoonige vlakte dikwijls ondragelijk worden.

Toen 'k mij bij toeval eens omwendde, zag ik nabij de sneeuwkruin van den Mont-Buet, maar ook niet ver van mij af iets wat zich achter den laatsten denneboom, dien ik zoo even voorbijgekomen was, scheen te bewegen; ik ver-

[pagina 243]
[p. 243]

beeldde mij, dat het de beenen konden zijn die bij het hoofd behoorden dat ik vroeger had gezien, en zette mijn weg met de grootste omzichtigheid voort.

Ik ben precies niet bang, maar toch hoû ik niet van gevaren en mij bevalt niets beter dan onbedreigde veiligheid. Is reeds de gedachte onpleizierig, in een duël, de punt van eenen degen voor zijne oogen te moeten zien en is deze gedachte voldoende om menigeen bedaard en voorzichtig te maken, dan zal niemand mijne bezorgdheid ongegrond denken in een geval, waarop het nog erger kon toegaan dan bij een duël; het kon toch een aanslag op mijne beurs of op mijn leven, ja, op beide te gelijk zijn; ik werd met eene vreeselijke ontknooping bedreigd en kon, zonder dat er een haan naar kraaide, naar de andere wereld gezonden worden.

Deze gedachte deed mij eindelijk besluiten mij achter eenen rotsblok te verbergen en te zien wat er achter mij plaats had.

Reeds een half uur lag ik op de loer; men begrijpt dat zoo'n bespiegeling heel vermoeiend is.

Daar kwam een man van een allerzonderlingst uitzicht behoedzaam van achter den denneboom te voorschijn. Hij zag lang naar de rots, waarachter ik mij verborgen hield, en klapte toen twee maal in de handen.

Op dit teeken verschenen nog twee mannen van dezelfde soort; zij staken alle hunne pijpen aan, namen zware zakken op hun rug en begaven zich op weg. Alras waren zij mijnen schuilhoek genaderd, waar ik op den grond uitgestrekt lag. Ongelukkigerwijze zetten zij zich juist daar neêr om uit te rusten.

In weêrwil van mijnen angst nam ik hen eens goed op. De heer en waren, naar het mij voorkwam, volledig gewapend, want ieder had een karabijn en twee pistolen, den grooten zak niet meêgerekend, die mijne verbeeldingskracht, bij gebrek aan iets beters, met poeier vulde.

Doch deze meening begon eenigszins te wankelen toen een der heeren opstond en zijne brandende pijp op den zak legde. Om mij echter zooveel mogelijk tegen eene mogelijke ontploffing te beveiligen, hield ik mij zoo dicht mogelijk tegen de rots.

Die man had zich verwijderd om een kleine hoogte te beklimmen, van waar hij een bespiedend oog wierp op den weg, dien zij wilden inslaan; daarop keerde hij naar zijne medegezellen terug met de woorden: ‘Hij is nergens meer te zien!’

‘Dat doet er niet toe,’ merkte de tweede aan, ‘de deugniet kan ons toch verraden.’

‘Ik zou er op durven wedden,’ bromde de derde, ‘dat hij ons daarom vooruit geloopen is. Het was klaarblijkelijk een gemaskerde tolbeambte.’

Ik beefde bij deze vreeselijke verdenking.

‘Hij bleef staan, om alles af te zien; hij zag hierheen, daarheen... Zie, het is dom, dat wij hem niet uit den weg geruimd hebben. Hier, in die eenzame plaats heeft niemand hem gezien of gekend. Alleen de dooden keeren niet terug!’

Ik vond deze anders zoo ware spreuk dezen keer al heel ongepast aangebracht.

‘Ja, ja,’ zeide de tweede. ‘Jean Baptiste is ook niet terug gekomen. Precies onder aan deze helling is zijn lijk in den grond gesteken. Tot een aandenken bezit ik nog de karabijn die de schurk wegwierp toen wij hem zagen. Zijn proces was spoedig gemaakt: nauwelijks had Camèche hem aan den boom gebonden, of Pietro joeg hem een kogel door den kop; de spotvogel riep hem echter eerst daarna toe: ‘Jean-Bapiste, spreek uw laatste gebed!’

De bandieten lachten over deze schandelijke woorden en stonden op, toen eensklaps dezelfde kerel uitriep:

‘Aha! daar hebben wij den vogel op het nest gevangen!’ en daarbij wees hij op mij.

 

De beide anderen waren fluks bij de hand en eer ik nog recht goed begreep hoe die man mij ontdekt kon hebben, meende ik een paar dozijn pistoolloopen op mijn hoofd gericht te zien; in wezenlijkheid waren het er twee.

‘Mijnheeren,’ begon ik eenigszins bedremmeld, ‘mijne heeren.... ik.... gij vergist u.... ik verzoek u.... laat toch uwe pistolen zakken.... mijnheeren, ik ben de eerlijkste mensch van de wereld (bij dit gezegde trokken zij een allerzonderlingst gezicht), laat toch uwe wapens zakken;..... ik verzoek het u, ze konden afgaan, zonder dat gij het wildet.... Ik ben geen douanier.... slechts een vreedzaam toerist.... Laat toch uwe wapens zakken, zij beletten mij mijne gedachten te verzamelen. Weest toch zoo goed en vervolgt uw weg, zonder u om mij te bekommeren; ik haat de douanen en stel het grootste belang in uwen moeitevollen arbeid, gij zijt allereerlijkste menschen, ik maak u mijn welgemeend compliment, mijnheeren.’

‘Zwijg, gij zijt hier om ons te bespieden!’ luidde het onvriendelijke antwoord.

‘Wel! lieve hemel! ik ben slechts hier om....’

‘Om ons te bespieden en te verraden. Wij kennen dat. Men heeft u gadegeslagen, terwijl gij daar beneden naar alle kanten uitzaagt.’

‘Naar de schoone natuur, beste menschen, waarlijk naar niets anders.’

‘Naar de schoone natuur? En hier achter deze rots zocht gij zeker naar genezende kruiden? Gij hebt een slecht beroep gekozen. Deze hoogten behooren ons. Wee dengene, die ons hier bespieden wil! Bid den Heer, dat Hij u uwe zonden vergeve.’

 

Zoo sprekende hief hij zijn pistool omhoog; ik haalde de schouders op als iemand, die inziet dat zijne tegenpartij niet te overtuigen is, en meende mij verloren. De twee anderen kwamen nu op hem toe en alle drie wisselden met elkander eenige woorden, ten gevolge waarvan een hunner mij, zonder iets te zeggen, zijn vracht op den rug legde en met den uitroep ‘hu!’ tot voortgaan aanspoorde, ofschoon ik met levendigheid tegen de begripsverwarring, welke mijn waarden persoon met een muildier verwisselde, protesteerde.

Zoo was ik dus eensklaps tot deelneming aan eene smokkelpartij gekomen.

Het was voor de eerste maal in mijn leven, en ik wil hopen dat het ook de laatste maal geweest zij.

Mijn lot scheen in die korte beraadslaging beslist te wezen, want die lieden namen nu verder hoegenaamd geen notitie meer van mij, zij kwamen zwijgend achter mij aan en droegen afwisselend de twee overige pakken.

Ik ging nog steeds voort mijn onschuld te betuigen, maar zij hielden vol, dat het onverklaarbaar bleef, waarom ik met zooveel omzichtigheid mijn weg vervolgd en gestadig om mij heen gezien had, daar ik mij toch alleen had moeten denken.

Ik deelde hun tot opheldering hiervan meê, welke verschijning ik gehad had, terwijl ik in het meer zag.

‘Het doet er niet toe,’ antwoordde een hunner, ‘onschuldig of niet, gij kunt ons toch verraden! Voorwaarts! wij zijn nu dadelijk in het bosch, daar zullen wij u wel onschadelijk weten te maken.’

Ik moet erkennen, dat mij eene koude siddering door de leden dreef bij het hooren dezer woorden, waaraan ik bezwaarlijk eene gunstige beteekenis kon geven. Gedurende het halfuur loopens, dat ons naar het naaste bosch voerde, had ik ruim den tijd mij een duidelijk gedacht te vormen van de gewaarwordingen eens armen veroordeelden, dien men naar het schavot brengt, en deed bij mij zelven de gelofte, in de toekomst, mocht ik er nog een hebben, tot de afschaffing der doodstraf te zullen meêwerken.

Ik kan op mijn woord verzekeren dat deze gevoelens niet van de aangenaamste zijn; en ik had toch nog de overtuiging van mijne onschuld in mijn voordeel, verder de mogelijkheid van iemand te ontmoeten, de gunstige gelegenheid niet meêgerekend, mij met mijn pak in een juist zeer geschikten afgrond te kunnen werpen, die aan mijn rechterhand gaapte.

De eerste dezer mogelijkheden bood zich niet aan, van de tweede wilde ik geen gebruik maken en zoo bereikten wij zonder ongeval het bosch.

Hier namen de heeren mij mijn pak af - zij dankten mij niet eens, de lomperts, bonden mij vast aan een berkenboom, en in plaats van mij neêr te schieten, gelijk Jean-Baptiste, zegden zij tot mij op den hoffelijksten toon, dien zij konden aannemen;

‘Wij moeten u om wille onzer veiligheid hier vier en twintig uren vastgebonden laten staan. Wees echter onbekommerd; morgen, als wij weêr terugkeeren, maken wij u los en de erkentelijkheid voor dezen liefdedienst zal u, vertrouwen wij, het stilzwijgen doen bewaren.’

Zij namen hunne pakken weêr op en gingen verder.

 

Ik geloof niet dat de natuur mij in mijn geheel leven zoo schoon is voorgekomen als op dat oogenblik. Zonderling! Mijn toestand boezemde mij hoegenaamd geen bezorgdheid in; vier en twintig uren schenen mij slechts weinige minuten toe en de mannen zeer brave en eerlijke lieden, door de omstandigheden eenigszins grof, maar nochtans zeer fatsoenlijk en welbekend met al de gebruiken der beleefdheid.

De plotselinge blijdschap bracht eene soort van ontspanning te weeg, toen begon ik allengs een voorgevoel te krijgen van het geluk dat ik zou smaken, als ik mij na dat avontuur weêr veilig in den kring mijner vrienden zou bevinden.

Ik was zoo verlangend in hunne armen te vliegen, dat ik op eenmaal gewaar werd, hoe onaangenaam het is als men ruggelings aan een berkenboom is vastgebonden.

Het was twee uur in den namiddag en ik had nog slechts drie en twintig uren te wachten.

Het oord was eenzaam en de omgeving woest, het lag in de nabijheid van de sneeuwgrens en werd bijna nooit door reizigers bezocht.

Wanneer in de eerste oogenblikken zich iemand vertoond had, zou ik in staat zijn geweest hem, uit achting voor de heeren smokkelaars, te verzoeken mij niet te bevrijden, ja, mij zelfs niet eens te naderen.

Tegen vier uren was mijn eerbied in eene wiskunstige evenredigheid tot hunne verwijdering verminderd, en tegelijk begon mijn berkenboom op eene heel eigenaardige manier mijnen rug te drukken.

Plotseling vertoonde zich een soort van boer, een allerzonderlingst wezen, die zingende den weg langs kwam.

‘Hé! help mij, goede vriend!’ riep ik hem toe.

In plaats echter van toe te snellen, bleef hij stil staan, bezag mij en nam onderwijl een snuifke. De savooische boer is juist niet slim, maar gebruikt overleg, hij overijlt niets, hij strekt zijn arm slechts daarheen uit, waar hij hem veilig denkt, hij mengt zich in niets, als hij daarbij op eenigerlei wijze in botsing met de overheid, in twist met zijn buren of in een vechtpartij met de karabiniers kan komen.

Overigens is hij de beste mensch van de wereld, maar de man, die daar voor hem aan den berkenboom gebonden stond, kwam hem heel verdacht voor.

Dit kon door de overheid of een ander mensch gedaan zijn.

Daaromtrent wilde hij zich eerst zekerheid verschaffen, eer hij nader kwam. Om nu een gesprek aan te knoopen, riep hij spottend lachende: ‘Schoon weêr vandaag!’

Alsof ik daar voor mijn pleizier stond!

‘Zeg eens, kom liever bij mij en maak mij los!’ antwoordde ik driftig.

‘O! men zal u wel losmaken. Staat gij daar reeds lang op die manier!’

‘Sedert drie uren. Kom, help mij!’

 

Hij deed drie stappen vooruit, terwijl hij zegde: ‘Stellig hebben boosdoeners u zoo toegetakeld, niet waar?’

‘Ik zal u later alles meêdeelen. Maak mij eerst los!’

Hij deed nog drie stappen voorwaarts en zegde toen geheimzinnig fluisterend: ‘Zeg eens, waren het geen smokkelaars?’

‘Ja, zulke lieden waren het; de schurken hebben mij hier vastgebonden, opdat ik vangebrek zou omkomen.’

Deze woorden hadden een voor mij alles behalve gewenschte uitwerking, de boer trad van schrik terug en maakte eene beweging om heen te gaan. Ik kon mijne gramschap niet langer bedwingen en overlaadde hem met alle bedenkelijke scheldnamen in den welluidendsten savooischen tongval.

[pagina 244]
[p. 244]

Hij bleef niettemin langzaam terug gaan, terwijl hij mompelde:

‘Dat zal spoedig duidelijk zijn; men zal u strak losmaken.’

En met haastige stappen verdween hij langs een zijpad.

Het kwam mij voor dat mijn toestand door hetgeen ik tot dien man gezegd had, nu nog verergerd was, want hij kon mij toch bij de smokkelaars gaan zwart maken, als hij zelfs niet tot hunne bende behoorde.

Had niet het dartele springen van een of twee eekhorentjes mij eenige afleiding geschonken, ik zou heel ongelukkig geweest zijn. Deze hupsche, aardige diertjes wipten elkander van boom tot boom na en wekten in de hoogste mate mijne bewondering door de vlugheid van al hunne bewegingen.

Plotseling bleven beide tegelijkertijd onbeweeglijk zitten, waaruit ik opmaakte, dat zij van hunne hoogte iemand zagen naderen. Ik had mij niet bedrogen. Er verscheen een dikke man, gevolgd door den boer van straks.

Deze dikke man had een driedubbele kin, een vollemaans gezicht, kleine, ongelukkigerwijze zeer listige oogen en droeg een frak met lange panden. Toen hij mij zag, bleef hij staan om mij eens goed op te nemen.

‘Wie zijt ge?’ riep ik hem toe.

‘De burgemeester!’ antwoordde hij.

‘Welnu! maak mij dan los of laat mij losmaken.’

‘Men zal u wel losmaken!’ antwoordden beiden als uit één mond.

‘Deel mij uw wedervaren meê,’ voegde de burgemeester er bij.

Ik had mij voorgenomen geen woord meer van smokkelaars te reppen.



illustratie
DE GEBROKEN TAMBOERIJN.


‘Mijn wedervaren? Dat is zeer gemakkelijk. Ik ben door roovers overvallen, beroofd, aan den boom gebonden geworden, en verlang nu ten spoedigste losgemaakt te worden.’

‘Zoo, zoo! zie eens aan!’ zegde de burgemeester, ‘door roovers! Wat ge zegt.’

‘Ja, ja, door roovers!’

‘Zoo! is dat dus de toedracht van de zaak?’

‘Nu gij die kent, moest gij u haasten om mij los te maken.’

‘Zoo! is dat dus de toedracht van de zaak?’ herhaalde hij, ‘dat zal veel geschrijf geven.’

‘Waarom veel geschrijf?’

‘Ja, ziet ge, wij moeten daarvan eene akte opmaken, gelijk de wet beveelt.’

‘Maak die voor mijn part naderhand op, doch maak mij eerst los!’

‘Dat gaat niet, beste heer! Eerst de akte en dan wordt gij losgemaakt; daartoe moet ik evenwel twee getuigen hier halen, die er hun naam onder moeten zetten en dat kost tijd, verstaat gij; daarenboven moet natuurlijk hunne moeite betaald worden!’ Nu wendde hij zich tot den boer. ‘Vlieg naar Maglan en vraag aan Pernatte, waar de notaris op het oogenblik is; gij zoekt hem op en verzoekt hem herwaarts te komen.’

 

Ik waagde nog eene poging.

‘Ik geef aan elk uwer een Napoleon als gij mij losmaakt’

De boer bleef staan, maar de burgemeester zegde:

‘Gij betaalt het opmaken van de akte en de verdere onkosten, en kunt dan eene fooi naar goedvinden geven. Weet gij wel, dat in weêrwil van al uwe Napoleons de Arve eerder geen water meer zou hebben, dan dat ik mij aan eenig plichtverzuim zou schuldig maken. Ik zal intusschen wat eten en drinken voor u halen en gij, pak u voort!’ riep hij den boer toe, terwijl hij zich zelf in beweging zette.

[pagina 245]
[p. 245]

Ik bleef alleen met het tamelijk zekere vooruitzicht van niet voor den volgenden morgen bevrijd te zullen worden.

Gelukkig was de namiddag warm en helder.

De ondergaande zon schoot hare stralen horizontaal door het bosch en de berkenboomen wierpen hunne lange schaduw op den bemosten grond, welke in het schoonste kleurenspel pronkte.

Eenige roofvogels, die ik lang boven mijn hoofd had zien zweven, waren allengs verdwenen, de raven trokken naar het Arve-dal af en de hoogten zelve werden langzamerhand donkerder en schenen in te sluimeren.

Ondanks de onaangenaamheid van mijn toestand oefende deze avondstilte, deze aanblik van de inslapende natuur een geheimzinnigen invloed op mij uit.



illustratie
HET HOOGZAAL DER ST.-GUMMARISKERK TE LIER.


Bij het laatste schijnsel der ondergaande zon zag ik in de verte een aantal mannen naderen met hunne vrouwen en kinderen, schier een geheeldorp.

Deze gedaanten, die zich tusschen mij en de zon bewogen, schenen wandelende schaduwbeelden op het doorzichtige loof der lager staande berken, zoodat ik spoedig mijn burgemeester onder hen herkende.

Naast hem ging de pastoor, en ik bereidde mij reeds voor, om tot verkrijging mijner vrijheid een beroep te doen op al de menschlievendheid die hij kon bezitten.

‘O ciel!’ riep hij uit, toen hij mij gewaar werd, ‘de booswichten hebben u leelijk beet gehad.’

‘Dat is zoo; vergeef het mij derhalve, mijnheer pastoor, dat ik u niet groeten kan, gelijk het behoort.’

‘In de allereerste plaats moet gij losgemaakt worden. Komaan!’ beval hij een boer, ‘snijd die koorden eens door.’

 

[pagina 246]
[p. 246]

De boer, die het koord wilde sparen, maakte echter de knoopen los en ik was vrij. Ik drukte den geestelijke de hand, maar mijn verstijfde ledematen weigerden mij hun dienst en ik moest gaan zitten.

De burgemeester liet mij eenige goede teugen wijn drinken. De pastoor zond om een muildier en verzocht mij, terwijl wij op de komst van het dier wachtten, te verhalen wat er met mij voorgevallen was.

Het heele dorp vormde een kring om mij heen en hoorde mij aan tot de zon onderging; toen ik mijn verhaal geëindigd had, kwam ook het muildier aan en nu gingen wij in schilderachtigen optocht in de avondschemering naar het dorp, een half uur van daar.

De pastoor bood mij een nachtverblijf aan, dat ik zonder veel complimenten aannam. Ik soupeerde, dat is te zeggen, ik verslond een kieken, dronk met den geestelijke een heerlijke flesch Grignolino en begaf mij te ruste.

Den volgenden morgen daalde ik af naar Maglan.

Mijn plan was geweest het heele Chamounydal door te trekken; maar nu had zich, zonderling voorwaar! plotseling een gevoel van mij meester gemaakt, alsof er iets in mijn beminde vaderstad kon gebeurd zijn, of dat men mij thuis dringend noodig had; ik keerde dus aan de bergen den rug toe en sloeg regelrecht den terugweg naar mijn geboorteland in.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken