Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 8 (1875-1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 8
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.80 MB)

Scans (1267.55 MB)

ebook (26.64 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 8

(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Uit het leven van David Teniers.
(Eene volksoverlevering.)

Het kleine, vriendelijke dorp Berk, gelegen tusschen Antwerpen en Mechelen, zal velen onzer lezers niet geheel onbekend zijn; het moet gezegd worden, het heeft echter ook te weinig merkwaardigs, dan dat het door toeristen zou bezocht worden.

Intusschen is het voor kunstenaars een aantrekkelijk oord, want het kan op een groot man wijzen, die daar geheel zijn leven heeft doorgebracht, op een der meest geliefde vlaamsche schilders, wiens werken in alle kabinetten, museums, galerijen en verzamelingen eene eerste plaats innemen, op den landschap en genreschilder David Teniers.

Al zijne eenvoudige landschapstukjes hebben hun oorsprong te danken aan dit dorp en zijne omstreken, zoodat het in de kunstwereld overbekend is.

Het kleine dorpke, dat zich in uiterlijk in niets van de andere belgische dorpen onderscheidt, bezit slechts een groot gebouw, dat naar zijne bouworde ‘het kasteel der drie torens’ genoemd wordt en het was daar dat de vlaamsche kunstenaar zijne beroemde schilderijen vervaardigde.

Het grootste gedeelte van zijn leven bracht hij hier door en alleen als dringende zaken hem naar Brussel of Antwerpen riepen, waar hij de waardigheid van inspecteur der galerijen bekleedde, verliet hij zijne lievelingsplaats en keerde dan zoo spoedig mogelijk weêr terug.

De roem des meesters was op het tijdstip, waarin de episode plaats greep, welke wij uit zijn leven willen meêdeelen, reeds door de geheele kunstwereld gevestigd en deed talrijke leerlingen naar Berk stroomen, die allen in het kasteel met de drie torens gastvrij ontvangen werden; doch treden wij het verblijf van den schilder binnen.

 

Het was in het jaar 1657. In een ruime zaal zaten de leerlingen van den meester. Vlak daaraan grenzende bevond zich een klein, doch nog altijd ruim kamerke met hooge breede vensters.

Dit was de werkplaats van Teniers, van waar hij tevens een oog kon houden op zijne leerlingen en op het oogenblik, dat ons verhaal begint, treffen wij er hem aan met eenige zijner vrienden.

Een dezer, een lange en drooge man met een goed onderhouden knevel en baard en scherpe, hoekige trekken, doch uit wiens gelaat geest en moed spraken, stond naast den met ongelooflijke behendigheid het penseel voerenden meester, en maakte met hem het grootste contrast, dat men zich denken kan.

Teniers was tamelijk klein en gezet, met een rond, vriendelijk gelaat, een klein knevelke en lang hoofdhaar, terwijl zijn vriend, volgens spaansche manier, zijn haar kort afgesneden droeg.

Ook hunne kleeding verschilde veel van elkander, want terwijl laatstgenoemde een riddergewaad droeg met een grooten mantel er over heen, was Teniers eenvoudig gekleed in een kort overkleed, met fluweelachtigen kraag, van

[pagina 251]
[p. 251]

voren met knoopen vastgemaakt, zoodat, als hij het kleine knevelke gemist had, men hem zou hebben kunnen houden voor een protestantschen geestelijke.

De lange magere ridder was de bekende landschapschilder Judocus de Momper. In het landschapschilderen was hij een meester, doch kon zijne stukken met geene figuren versieren, waarom hij deze, bij gelegenheid door zijne vrienden liet schilderen.

Reeds met den vader van Teniers had hij betrekkingen aangeknoopt, en van tijd tot tijd kwam hij, met een aantal zijner landschappen, naar Berk, en verbleef een paar dagen bij Teniers, die de figuren in zijne schilderijen aanbracht.

Hij stond naast zijn werkenden vriend en zag met genot hoe deze met geoefende hand in zijne landschappen hier en daar een gioepke boeren schilderde.

 

De derde persoon, die in de werkplaats aanwezig was, was een aanzienlijk edelman, en wel niemand anders dan de landvoogd, don Juan van Oostenrijk.

Een vurig kunstminnaar zijnde, liet hij zich, zoo dikwijls hij tijd had, door Teniers in de schilderkunst onderrichten.

Hij zat insgelijks voor een schilderezel en was bezig het zoontje van Teniers, dat hij met koeken en suikergoed stil moest houden, op het doek te brengen. Op een derden ezel stond het portret van den prins, door Teniers zelven geschilderd, dat echter nog niet geheel voltooid was.

De drie vrienden waren geheel in den arbeid verdiept en er heerschte eene plechtige stilte, welke slechts nu en dan onderbroken werd door het ongeduld van het klein levend model.

Het was tegen tien uur des morgens: eensklaps verscheen de vrouw van Teniers, Anna Catharina, uit het kunstenaarsgeslacht der Breughels, en dekte eene goed voorziene ontbijttafel, waaraan zij de heeren noodigde.

Sappige vruchten en spaansche wijn lachten de vrienden tegen toen zij, in een vertrouwelijk gesprek gewikkeld, zich daaraan neêrzetten.

Nadat hij de gastvrijheid zijner gastvrouw alle eer aangedaan had, liep don Juan de kamer rond en zag met kennersblik naar de talrijke schilderstukken, welke langs de wanden der kamers hingen.

De meesten waren van Teniers' eigen hand, doch ook andere meesters waren er in ruime mate vertegenwoordigd.

‘Zeg eens, meester,’ vroeg de prins, ‘waar hebt gij dezen prachtigen Rubens gehaald? Het is waar, het is maar een vlugge schets, doch ik geloof niet dat er een stuk bestaat dat zoo ontegenzeggelijk zijne eigenaardigheid draagt.’

‘Dat stuk,’ antwoordde Teniers lachend, ‘is niet van Rubens, want ik heb het zelf geschilderd.’

‘Dat kan niet zijn,’ zeide don Juan, ‘ik wil wedden waarom gij wilt, dat het van Rubens is!’

‘En toch bedriegt gij u, het is mijn eigen werk.’

‘Ja, dit is zoo,’ zeide Momper, ‘ik heb gezien dat Teniers er aan gewerkt heeft.’

‘Nu,’ antwoordde don Juan, ‘daarom is het niets minder waard. Noem den prijs en het is mijn eigendom; ik wil wedden dat het door alle kenners voor een Rubens gehouden wordt.’

‘Dat is ook zoo,’ antwoordde Teniers. ‘Gij zijt de eerste niet, die er zich door laat bedriegen. Van af mijne jeugd heb ik de gaaf gehad andere meesters na te bootsen, zoo zelfs dat goede kenners er zich door lieten misleiden. Mijne meêdingers, bij Brouwer, noemden mij daarom den natuuraap, of alleen maar den aap; doch ik geloof bewezen te hebben dat ik in staat ben ook eigen stukken voort te brengen. Ik heb veel van die naäpingen in de wereld gezonden, doch niet met het doel om er bedrog meê le plegen, want allen heb ik ze met mijn monogram geteekend.’

‘Op dit stuk staat het toch niet,’ merkte don Juan aan. ‘Hoe het ook zij, het bevalt mij, kom, wilt gij het mij verkoopen?’

‘Als Uwe Hoogheld dat verlangt, kan ik het u niet weigeren. Doch doe mij het genoegen en laat het mij; ik schei niet gaarne van het stuk. Het is op het nauwste met mijn levenslot verbonden, er zijn herinneringen aan vastgeknoopt, welke mij dierbaar zijn.’

‘Welnu,’ zegde de prins, terwijl hij den schilder vriendelijk op den schouder klopte, ‘ik zal het u laten. Maar dan moet gij mij de geschiedenis van het stuk meêdeelen; of bestaan er redenen om ze geheim te houden?’

‘Och neen,’ antwoordde Teniers. ‘Als gij eene episode uit mijne jeugd wilt hooren, ik ben bereid.’

‘Accoord, vertel op; ik stel er belang in.’

 

De schilder leidde zijn gast naar het venster en toonde hem met den vinger een klein boerenhuis.

‘Ziet gij daar dat roode dak met die schouw? Daar heb ik met mijn vrouw de eerste jaren van ons huwelijk in betrekkelijk armoedige omstandigheden doorgebracht. Ik was vlijtig met mijn penseel en had spoedig al de kamers van ons huis vol hangen. Gij weet dat het mij nog al vlug van de hand gaat; dikwijls schilderde ik op eenen namiddag eene schilderij geheel af; gij kent ook mijne voorliefde om kleine stukken aan de markt te brengen. Ik kan er mij echter niet over beklagen, dat zij niet vlug van de hand gingen, doch ik werkte te veel om niet eene groote verzameling over te houden. En toch verdiende ik maar nauwelijks genoeg om van te leven, want daar ik, om niet van honger om te komen, ze verkoopen moest, kon ik zulk een hoogen prijs niet bedingen. Als ik ze naar Antwerpen bracht, kreeg ik ze wel beter betaald, doch toch niet zooveel dat ik onbezorgd leven kon.

‘Dit kasteeltje behoorde destijds aan een rijken kunstliefhebber, -den heer Van Esselen, die gaarne van mij kocht, doch zeer goed bieden kon en dus maar zeer weinig betaalde. Als hem een stuk aangeboden werd van een meester van naam, greep hij wel eens diep in de beurs. Mij echter had hij in de hand en daar ik mij, door den nood gedwongen, dikwijls tot hem wenden moest, waren vele mijner stukken voor een spotprijs in zijn bezit gekomen. Hij hield er vele voor origineel en zou ze mij ook als zoodanig betaald hebben, doch ik kon het niet van mij verkrijgen hem te bedriegen, en als ik hem zeide dat het copieën van mijne hand waren, dan was zijne kooplust over.

‘Dat eeuwig gebrek moede, besloot ik, met toestemming mijner vrouw, naar Antwerpen te verhuizen om dichter bij de bron te zijn. Doch hoe aan geld te komen? De nood overwon echter mijn hoogmoed en ik besloot mijn rijken buurman door bedrog eene som te ontfutselen, groot genoeg om mijn plan ten uitvoer te brengen.

 

Mijn vader was een leerling van Rubens geweest en onder zijne leiding had ik mij zijne eigenaardigheden zoo eigen gemaakt, dat ik zeer goed eene schilderij kon vervaardigen, die zelfs een uitmuntend kenner voor een Rubens zou gehouden hebben. Ik wist ook dat mijnheer Van Esselen gaarne een Rubens in zijne verzameling zou hebben, want welke poging hij daar ook voor gedaan had, hij had niet kunnen gelukken.

Ik schilderde deze schets, die zelfs uw kunstenaarsoog bedrogen heeft en hing ze in een hoek van eene kleine kamer, waar zij niet terstond in het oog viel. Wat ik verwachtte, gebeurde. Mijnheer Van Esselen kwam mij eens bezoeken en ik richtte het zoo in dat wij toevallig in de kamer kwamen, waar ik nog meer andere stukken had opgehangen.

Nadat hij alles afgezien had, viel zijn blik op deze schilderij, die ik vooraf bestoft en bijna onzichtbaar gemaakt had. Hij nam ze van den muur en ging er meê voor het raam staan. Met een natten vinger wischte hij het stof er af en zag aandachtig na. Ik zag hem scherp aan, zonder dat hij het in zijn iever bemerkte en zag dat hij maar met moeite zijne vreugde verbergen kon.

Vervolgens vroeg hij op onverschilligen toon:

Hoe komt gij aan dit ding? Het schijnt nog al oud te zijn.’

‘Het is een stuk uit mijns vaders nalatenschap,’ zeide ik, schijnbaar even onverschillig. ‘Het is niet veel schoons, doch ik ben er zeer aan gehecht, omdat hij er veel van hield; het scheen hem toe nog al waarde te hebben, want hij kon er uren met genot naar staan zien. Dikwijls zijn er hem hooge prijzen voor geboden, doch hij kon er zich niet van scheiden. Mij bevalt het echter minder, doch ik bewaar het ter zijner gedachtenis.’

‘Kunt gij het mij niet op mijn kasteel brengen? Ik zal het eens schoonmaken en zien of ik den meester niet kan uitvinden.’

‘O, zeer gaarne, mijnheer,’ antwoordde ik, ‘doch ik moet u verzoeken het mij terug te geven, ik wil het niet verkoopen. Mijn vader zeide dikwijls, dat hij het onder de duizend gulden niet gaf, en zooveel geeft er een verstandig mensch niet voor.’

 

‘Hij nam het stuk meê en liet mij den volgenden morgen roepen. Hij ontving mij in deze kamer en zat in een armstoel met een flesch wijn naast zich, welke hij duchtig aansprak. Het was te zien, dat hij zeer opgewonden was en moeite deed om bedaard te schijnen.

Meester Teniers,’ zegde hij, ‘het stuk bevalt mij; het schijnt van een goede hand te zijn en ik wilde het wel in mijne verzameling hebben. Hoeveel moet het kosten?’

‘Ik wil het niet verkoopen,’ antwoordde ik; ‘zooals ik u reeds gezegd heb, zegde mijn vader dat het duizend gulden waard was en die zult gij er toch wel niet voor geven?’

‘En waarom niet?’ zeide hij. ‘Ik heb er nu eenmaal een zwak op. Het is, wel is waar, mijne gewoonte niet om voor stukken van den tweeden rang zooveel geld te geven, doch voor dit stuk wil ik eene uitzondering maken; ik zal u den gevraagden prijs betalen.’

‘Gij spot, mijnheer,’ antwoordde ik lachende, ‘gij zult mij toch niet voor den gek houden!’

‘Neen, zeker niet,’ zeide hij, ‘ik hoû mijn woord, sla toe.’

‘Nu, als gij het ernstig meent,’ zeide ik, ‘dan kunt gij het houden, ofschoon ik het niet gaarne doe, want in mijn oog is het zooveel niet waard.’

‘Dat is mijne zaak, meester,’ antwoordde hij; ‘het bevalt mij en als gij toeslaat, houd ik het voor dien prijs.’

‘Goed, dan is het uw eigendom. Ik wil hopen dat gij er geen spijt van zult hebben.’

‘Dus de zaak is beklonken, het stuk is het mijne; hier hebt ge duizend gulden.’

‘Ik nam innerlijk lachend de zware beurs aan en verklaarde hem voor den rechtmatigen eigenaar.

 

‘Het tooneel, dat nu volgde, staat mij nog levendig voor oogen. Hij ging lachend in zijn leuningstoel liggen, hield het stuk op zijne knieën en bekeek het met zijn vergrootglas.

‘Meester,’ zeide hij, ‘weet gij wel dat gij een groote dwaas zijt? Het is zonder twijfel een Rubens.’

‘Het is een goed oud stuk,’ antwoordde ik, ‘doch een Rubens is het niet’

‘Wel zeker is het een Rubens; zie hier en daar maar eens, dat kan niemand anders dan Rubens, geloof mij dat ik het ken. Gij hadt het nauwkeurig moeten nazien. Het is minstens het driedubbele waard.’

‘Gij zijt zeker een grootere kenner dan ik, en ik heb er spijt van dat ik het verkocht heb, want is het een Rubens, dan is de prijs niet hoog.’

‘Kom, kom, ik zal er vrijwillig nog vijf honderd gulden bijdoen, meester,’ antwoordde hij. ‘Het was reeds lang mijn wensch iets van Rubens te hebben en ik ben er u dankbaar voor, dat gij er mij aan geholpen hebt.’

‘En zoo waren wij beide geholpen. Wij dronken samen een flesch en namen afscheid als de beste vrienden. Met het geld kon ik naar Antwerpen verhuizen. Doch mijne geschiedenis is nog niet uit.

 

[pagina 252]
[p. 252]

‘In de groote stad ging het mij niet veel beter dan in het dorp. Mijn grootste nadeel was, dat ik nog leefde en mijne toekomst was niets anders dan hard werken.

Op zekeren dag viel mij echter eene heldere gedachte in. Mijne vrouw en kinderen moesten rouwkleêren aantrekken en ik liet door hen uitstrooien dat ik op reis gestorven was.

Deze kunstgreep gelukte boven verwachting. Overal heette het dat de groote David Teniers gestorven was, en mijn lof werd buitengewoon uitgegalmd. Ik ondervond nu dat ik reeds een naam had, want de kunsthandelaars maakten met mijne stukken goede zaken, en konden aan de aanvragen niet voldoen.



illustratie
LUZERN EN DE PILATUSBERG.


Zij kwamen daarom bij mij aan huis en boden de weduwe schatten met geld voor mijne schilderstukken. Ik had er voor gezorgd dat er een goede voorraad was, doch zij wees alle aanbiedingen van de hand.

Mijn oude vriend Momper, die in het geheim ingewijd was, speelde den voogd over mijne verweesde kinderen en verzekerde de bezoekers, met het ernstigste gezicht der wereld, dat zijn plicht hem gebood het welzijn zijner pupillen zooveel mogelijk te bevorderen, waarom hij eene openbare verkooping zou houden; dit was ook, zooals hij zegte, mijn wensch geweest op mijn sterfbed uitgedrukt.’

‘Ja, Uwe Hoogheid’ viel de landschapschilder in, ‘gij kunt u niet voorstellen hoe het ging. Ik moest mij goed houden om ernstig te blijven. Ik zou door die gelegenheid rijk kunnen geworden zijn, want fabelachtige sommen boden mij de handelaars en de verzamelaars voor eene schilderij van mijn gestorven vriend.

Eenige deed ik zoo van de hand, doch in den regel beriep ik mij op de aanstaande verkooping. En deze rekte ik met opzet zoolang tot de menschen razend werden. De uitslag was schitterend; er heerschte eene opgewektheid in de kunstwereld tot dusverre geheel onbekend: van alle oorden

[pagina 253]
[p. 253]

waren handelaars en kunstvrienden naar Antwerpen gestroomd en rukten mij letterlijk de stukken uit de hand.

Teniers is door deze listeen rijk man geworden, doch hij verdient het ook, want het is schande dat een meester eerst dood moet zijn eer zijne werken gewaardeerd worden.’

De prins schudde van het lachen. ‘En,’ vroeg hij, ‘hoe ging het toen Teniers weer levend verscheen? Hebben zij u niet gesteenigd?’

‘Wel neen,’ antwoordde Teniers, ‘men lachte er meê en ik had de lachers op mijne zijde. Men vond den streek goed en ik bleef de gevierde schilder, met dit verschil dat ik toen een rijk man was.



illustratie
NADENKEN, NAAR LANTSEER.


Sedert ben ik in de mode gekomen en heeft het mij nooit aan bestelling ontbroken, zoodat zelfs dit kasteel mijn eigendom is. Mijnheer Van Esselen heeft het verkocht en is naar Brussel vertrokken. Ik heb hem eerlijk mijn bedrog bekend en hem aangeboden zijn vijftienhonderd gulden terug te geven. Maar hij heeft ze niet aangenomen, doch mij ook niet vergeven.

Ik liet het kasteel door een ander koopen, omdat ik veel van deze streek houd. Toen ik hier kwam, vond ik alle kunstschatten weggeruimd, slechts den zoogenaamden Rubens had hij in eene donkere kamer onder ouden rommel begraven. Hij kon het gezicht daarvan niet verdragen, zijne kennersijdelheid was er te diep door gekrenkt.

Ik zond hem later eene schilderij ten geschenke, doch hij zond ze mij terug. Sedert heb ik niets van hem vernomen en ik weet zelfs niet of hij nog leeft. Mijn Rubens vond ik echter en bewaar hem nu als een aandenken. Hij heeft

[pagina 254]
[p. 254]

den grond gelegd tot mijn later geluk, waarom ik niet gaarne van hem scheid.’

‘Dat begrijp ik, meester, en ik wil hem u dan ook niet ontnemen. Doch gij moet mij eene getrouwe copie er van maken.’

‘Die zult gij hebben en wel als eene herinnering aan de eer, die gij mijn huis aangedaan hebt. En als ik mij ooit van dit stuk wil ontdoen, zal het niemand anders hebben dan gij en mocht ik voor u sterven, dan zult gij het erven. Vriend Momper zij getuige van deze belofte.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken