Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 8 (1875-1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 8
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.80 MB)

Scans (1267.55 MB)

ebook (26.64 MB)

XML (3.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 8

(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Wat werd zij ongelukkig!
Eene geschiedenis uit den vreemde,
Medegedeeld door den Ouden Valentijn.

(Vervolg en slot.)
IV.

Toen de dag aangebroken was, kwam de vrouw boven en vroeg op tamelijk vriendelijken toon aan Kaatje of zij met haar naar beneden, naar de huiskamer, ging. De blinde nam dankbaar het aanbod aan en zeide dat zij wel spoedig zou leeren overal alleen te gaan, want zij wilde geen overlast veroorzaken. Het kleine meisje wilde echter aan tafel geen plaats voor de ‘oude heks,’ inruimen, doch Kaatje zeide:

‘Blijf maar zitten, ik zal wel zoo lang wachten. Gij heet Betje, niet waar?’ zoo vervolgde zij. ‘Ik heb ook een zusterke gehad dat dien naam droeg, maar 't is jong gestorven.’

Het kind zette groote oogen op, 't had liever gezien dat de ‘oude heks’ kwaad geworden was; nu kon het geen woord meer zeggen. Kaatje wist, dat 't een verlaten kind was, dat door iedereen als een overlast werd beschouwd; de moeder, een zuster van Jochem, diende in de stad.

Sinds de ‘schoonste vrouw van het dorp’ blind geworden was, had zij zich in het breien geoefend; dat werk verrichtte zij nu van den vroegen morgen tot den laten avond en alles wat zij daarmede verdiende, schonk zij aan haar nieuwe huisgenooten. Jochem en zijne vrouw knikten elkander dikwijls glimlachend toe wanneer Kaatje zoo vlijtig zat te werken, want zij kon er haar kost mede verdienen en de toelage van de gemeente was zuivere winst.

Sinds lang had tusschen deze beide echtelingen zooveel overeenstemming van gevoelen niet geheerscht, want zij leefden voorheen in gestadig gekrakeel, en de kostwinning ging ook niet goed,

[pagina 399]
[p. 399]

en het spreekwoord zegt, dat de paarden gewoon zijn tegen de ledige ruif te slaan. Jochem, die vooral gedurende den winter weinig te doen had, sleet dan maar al te veel uren in de herberg; de vrouw meende hem met schelden en razen van die kwaal te genezen, doch zij bedroog zich daarin. In den beginne bekommerde het echtpaar zich weinig om de aanwezigheid van Kaatje, doch er kwam daarin groote verandering. De blinde zeî bij zulke gelegenheden dikwijls: ‘Neem toch een voorbeeld aan mij; mijn man is de wijde wereld ingegaan en wellicht reeds lang dood, omdat ik altijd mijn zin wilde hebben. Weest toch verdraagzaam en hebt elkander lief zoo lang gij in leven zijt.’ De vrouw zag haar dan wel eens barsch aan, doch begon allengs eenig ontzag voor haar te krijgen.

Jochem had nog een werkbank in huis, want vroeger maakte hij, vooral des winters, droogrekken, kleêrbakken, stoven en zoo al meer, doch dit was reeds lang geleden, zijne vrouw maakte 't hem te lastig in huis. Thans werd echter de werkbank weder te voorschijn gehaald en Jochem kon nu weder uren lang bezig zijn, terwijl Kaatje daarbij zat te breien. Ook de vrouw verkeerde meesttijds in veel beter stemming dan vroeger, doch met het kleine meisje was wel de grootste verandering voorgevallen. Zij was altijd gewoon geweest door ieder als een verstooteling te worden beschouwd en ook behandeld, zij hechtte zich dus ook aan niemand en 't scheen haar vroeger veel genoegen te doen wanneer hare pleegouders krakeelden. Van de blinde vrouw hoorde zij de eerste zachte, liefderijke woorden; zij geraakte allen s aan de arme, ongelukkige vrouw gehecht, die altijd lekkers voor haar bewaarde, die haar des morgens en des avonds had leeren bidden, die in de lange avonden zulke schoone sprookjes wist te vertellen.

Zoo ging de lange winter voorbij, veel sneller en aangenamer dan vroeger. Jochem ging veel minder naar de herberg en gebeurde het al eens dat hij laat of half dronken thuis kwam, dan schaamde hij zich voor de blinde vrouw, die zoo hard werkte om wat voor het huisgezin te verdienen en zijne vrouw verwijderde zich dan gemeenlijk, want zij had Kaatje moeten beloven, dat zij bedaard zou blijven.

In de lente leerde de blinde mandjes maken van witte teenen, in welk handwerk zij spoedig zooveel vaardigheid bezat, dat ieder er zich over verwonderde; hare geoefende vingers wisten ook aan die mandjes allerlei schoone vormen te ge ven, zoo dat zij duur betaald werden. De vrouw van Jochem sloeg daarover dikwijls de handen in elkander van verwondering, doch dan zeî haar man dat zij niet zoo luidruchtig moest zijn, want als de kostgangster wist dat haar arbeid zoo veel geld opbracht, zou zij zeker nog lang niet over haar verborgen schat spreken. Er werd op dien schat dikwijls door Jochem gezinspeeld en dan lachte Kaatje gewoonlijk en haar gelaat nam een eigenaardige uitdrukking aan. Ontkennen deed zij nooit, want zij wist zeer goed, dat de dwaling waarin Jochem en zijn vrouw verkeerde voor haar een gunstige zijde had.

Vergeleken bij den vroegeren toestand was allengs zekere welvaart in de woning van Jochem ontstaan, doch het voornaamste was, dat daar thans een vrede heerschte, welken men eertijds geheel niet gekend had: want huiselijke vrede en eendracht voedt en verwarmt nog veel meer dan brood en vuur. Het kleine Betje was thans de onafscheidelijke gezellin der arme blinde. Toen zij de tijding had gekregen dat haar moeder in de stad overleden was, troostte Kaatje haar en zeide eindelijk:

‘Gij kunt mij een groot pleizier doen, kind.’

‘Zoo? wat zoudt gij dan gaarne hebben?’

‘Dat gij mij voortaan moeder noemdet. Wilt gij dat?’

‘Zeker, heel gaarne,’ antwoordde het kind.

Kaatje omhelsde en kuste het kind, dat voortaan moeder tegen haar zeide.

Zoo waren er zeven jaren in het huis van Jochem voorbijgegaan.

V.

't Was op een zaterdag in het midden van den zomer, dat men een bejaard man met sneeuwwit haar, doch van een kloeke gestalte den grooten weg zag afkomen, die naar het dorp voerde. Hij droeg een zwaren last op den rug, bestaande uit een aantal zeisen om koorn te maaien. In de nabijheid van Jochems woning vond de man gelegenheid om wat uit te rusten; hij zette de zeisen naast zich neder; men kon aan den klank wel hooren dat het goede waar was. Eenige mannen die van het veld terug keerden, daar de avond reeds begon te vallen, bleven staan. De man zeide hun in een vreemden tongval, dat hij gekomen was om die gereedschappen daar te verkoopen. De boeren bezagen de zeisen nauwkeurig, zagen ook naar den stempel der fabriek en antwoordden dat hij dien avond en den volgenden morgen wel gelegenheid zou vinden in de herberg ‘het gouden Lam.’ De lieden gingen verder en de vreemdeling zag hen met zijn eene oog lang na; het andere oog was met een zwart lapke verbonden.

Eensklaps lieten zich de tonen van het angelus-klokske hooren. Er kwam een weemoedige trek om zijn mond, de toon van dat klokske scheen droevige herinneringen in hem op te wekken, want er welde een traan uit zijn oog. Toen nam hij den hoed af, vouwde de handen en bad godvruchtig. Juist wilde hij zijne zeisen weder opnemen om verder te gaan, toen achter hem, in een omheinden hof, zich een stem deed hooren; zij zong:

 
‘Moeder des Heeren,
 
Moeder en Maagd!
 
Nooit heeft U iemand
 
Vruchteloos gevraagd.
 
Ik kom, o Maria,
 
Tot U, als een kind,
 
Dat U, als zijn Moeder,
 
Zoo hartelijk bemint.’

De vreemdeling zuchtte en liet het hoofd op de borst zinken. ‘O, laat mij U ook niet vruchteloos gevraagd hebben,’ sprak hij binnensmonds.

Toen klonk het weder:

 
‘Moeder des Heeren,
 
Moeder van God!
 
Ook mijne Moeder,
 
Zie op mijn lot
 
Gij zijt mijn vertrouwen
 
In voorspoed en nood,
 
Gij zijt mijn vertrouwen
 
In leven en dood.’

Waarom deed die stem den vreemdeling zoo ontroeren? Er naderde een klein meisje met bloote voeten en een korf op den rug.

‘Wie zingt daar zoo?’ vroeg hij zacht.

‘Een blinde verlaten vrouw,’ antwoordde het kind.

‘Hoe heet zij?’

‘Kaatje; zij woont daar in dat huis.’

Het meisje ging verder, de vreemdeling nam de zeisen op en ging, in diep nadenken verzonken, eenige stappen voort; toen bleef hij weder staan; een zware zucht ontvlood zijn borst en in dien zucht klonk een welbekende naam. Een oogenblik later ging een kleine deur in de schutting open en men zag Kaatje staan, de oogen vragend in de voor haar ledige ruimte gericht.

‘Wie heeft mij geroepen?’ vroeg zij.

De vreemdeling stond als aan den grond genageld, hij hield den adem in. Toen de blinde geen antwoord kreeg, keerde zij na eenige oogenblikken terug en men hoorde nu weldra het derde couplet van 't bekende Maria-lied zingen. Nadat het lied geëindigd was, ging de vreemdeling verder, naar de herberg ‘het gouden Lam,’ alwaar hij nachtverblijf vroeg en verkreeg. Hij bleef daar lang zitten bij een glas bier, dat hij echter nauwelijks aanraakte.

Toen het geheel avond was geworden, verliet hij de herberg en begaf zich naar het kerkhof; daar bleef hij lang bidden bij een eenvoudig graf, waarop een eenvoudig houten kruis stond, dat reeds vele jaren oud moest zijn. Hij kwam in het dorp terug en verkocht een paar zeisen aan den herbergier, die hem verzekerde, dat ze den volgenden morgen wellicht ailen aan den man te brengen zouden zijn.

De herbergier zette groote oogen op toen de man met één oog nogmaals zijn huis verliet, op een tijd dat men daar gewoon was naar bed te gaan. De vreemdeling verwijderde zich van het dorp en sloeg nadenkend den weg naar de woning van Jochem in. Hij verschool zich en hoorde toen Kaatje, die met Betje op een bank aan de deur zat, zeggen:

‘Morgen ga ik naar de vroege Mis, want ik wil tot de Tafel des Heeren naderen; daarna zou ik gaarne eenige oogenblikken op het kerkhof bidden, want 't is de dag dat mijn schoonmoeder gestorven is. Gij wilt mij daar immers wel heenbrengen?

De vreemdeling kromp ineen toen hij die woorden hoorde.

‘Dan zou ik gaarne den ganschen dag alleen zijn,’ vervolgde de blinde, ‘om te bidden en te denken, want het is een gewichtige dag voor mij.’

Het meisje beloofde aan haar verlangen te zullen voldoen. Na eenige oogenblikken vroeg de blinde:

‘Staan er veel sterren aan den hemel, Betje?’

‘Zeker, millioenen!’ antwoordde het meisje. ‘O, moeder, wat zou het gelukkig zijn als gij die sterren ook eens kondet zien.’

‘Ik zal ze nooit meer zien, mijn kind,’ sprak de blinde; ‘doch ik hoop eens door Gods genade het licht te aanschouwen ver boven de sterren.’

Jochem riep nu uit het venster dat 't hoog tijd was om naar bed te gaan. De huisdeur werd geopend en weder gesloten, het was doodstil overal en de vreemdeling zat nog lang op dezelfde plek en 't was hem of nog altijd dezelfde stem in zijne ooren klonk. Toen begaf hij zich naar het dorp waar reeds alles in rust was.

Den volgenden morgen ging hij vroeg naar de kerk en bij zijne terugkomst kwamen vele boeren in de herberg, die van zijne komst gehoord hadden, en de meesten zijner zeisen kochten. Hij sprak weinig, doch zag sommige koopers, die zoo heel jong niet meer waren en wier namen hij hoorde noemen, met een zeldzamen blik aan.

Zoodra de klok voor de Hoogmis begon te luiden, verliet de vreemdeling de herberg en sloeg andermaal den weg naar Jochems woning in. Stil naderde hij, want hij zag reeds in de verte, dat de blinde op een bank voor de deur zat. Voetje voor voetje ging hij verder en bleef eindelijk staan toen hij in haar onmiddellijke nabijheid was.

Kaatje zat met gevouwen handen en tusschen hare vingers bewogen zich de kralen van een rozenkrans. Toen dat heerlijke gebed, zoo krachtig en zoo troostend, geëindigd was, zat zij een oogenblik stil; daarna strekte zij de armen wijd uit, als zocht z[ij] in de ledige ruimte en riep:

‘O, Jacob, als ik slechts mocht weten of gij leeft of dood zijt; de onzekerheid is zoo pijnlijk voor mij. Ik heb zwaar misdaan, dat begreep ik eerst toen God mij deed lijden, toen ik in mijn geweten in plaats van in den spiegel zag; maar hoe is het toch mogelijk dat gij in zoovele jaren niets, geheel niets van u laat hooren! Denkt gij dan geheel niet meer aan mij, die u zoo liefhad, maar te ijdel en te hoovaardig was om dit te bekennen en het hoofd te buigen? O, ik heb zoo zwaar geboet: doch als ik slechts eens mocht zeggen: vergeef mij. Als ik in den hemel bij u kom, stoot mij dan niet van u. Gij hebt zeker ook veel geleden, arme man, en gij hadt niets misdreven, ofschoon ook wel wat hardvochtig gehandeld - neen, niet hardvochtig, want ik had u tot het uiterste gedreven. Vergeef mij, Jacob, vergeef mij, in den hemel en op aarde.’

De vreemdeling kon zich niet langer bedwingen, met een luiden kteet viel hij de blinde om den hals en sprak: ‘Hier ben ik, Kaatje, mijne vrouw! Vergeef mij, zooals ik u vergeef. Ik heb slecht gehandeld, want een man mag zijne vrouw niet verlaten. Kent gij mij niet meer, Kaatje, kent gij mijn stem niet?’

De blinde was geheel verbijsterd, zij stond bevend op, tastte met de hand over Jacobs gelaat en riep:

‘O, ja, Jacob, gij zijt het.... ja, 't is Jacob, mijn man... o, God, ik dank U!’

De bevende vingers vonden eindelijk den doek, waarmede het eene oog verbonden was. ‘Maar, wat is dat?’ vroeg zij.

‘Een vonk van het aambeeld is in mijn oog gesprongen, maar gij, arme vrouw, zijt geheel blind. Doch nu zal uw lijden en ook het mijne voorbij zijn, want gij wilt mij immers wel volgen?’

[pagina 400]
[p. 400]

‘O, ja,’ antwoordde de blinde, ‘overal..... ik laat uwe hand niet meer los, want ik ben verhoord. Doe met mij wat gij wilt, Jacob, breng mij waar gij wilt, maar verstoot mij niet meer.’

Zij kuste zijne handen, zonk toen op de knieën en bad met bewogen stem:

 
‘Moeder des Heeren,
 
Moeder en Maagd!
 
Nooit heeft U iemand
 
Vruchteloos gevraagd.
 
Gij zijt mijn vertrouwen
 
In voorspoed en nood,
 
Gij zijt mijn vertrouwen
 
In leven en dood.’

't Was een treffend tooneel. Jacob was ook op de knieën gezonken, en zijne tranen vielen voor hem op den grond neêr, in zijn binnenste sprak eene stem die zeide: ‘Gij hebt niet alleen hardvochtig, maar slecht gehandeld, want zij was uwe vrouw en gij mocht haar niet verlaten.’

Toen het lied geëindigd was, zeide Jacob: ‘Kom, laat ons gaan, alvorens er menschen komen, want niemand hoeft te weten dat ik hier ben; gij gaat met mij mede, in het naaste dorp zullen wij wel middelen beramen om thuis te komen.

‘Maar ik kan hier toch zoo niet verdwijnen,’ antwoordde de blinde, ‘dat zou ondankbaar zijn. Jochem mag toch wel weten dat gij hier zijt en ik zou heengaan zonder Betje, het lieve kind, dat mij moeder noemt, te groeten - dat gaat toch niet, Jacob.’

‘Ik zou gaarne nog heden vertrekken, want alles geeft mij hier zulke pijnlijke herinneringen; ik ken ook de menschen nauwelijks meer en wat hebben wij met hunne nieuwsgierigheid noodig.’

‘Ik ben tot alles bereid,’ sprak zij, ‘maar sta mij een verzoek toe: laat ons samen naar het kerkhof gaan, naar het graf uwer moeder. Daar, op die plek, waar ik zooveel geleden en gebeden heb, wil ik God danken, omdat Hij mijn gebed heeft verhoord.’

Zij begaven zich nu op weg en middelerwijl de menschen de kerk verlieten en zich in alle richtingen verstrooiden, bevonden de verzoende echtgenooten zich op het kerkhof en knielden daar neêr bij het graf der moeder.

VI.

Toen beiden weder waren opgestaan, zeide Jacob: ‘Wij bevinden ons thans op de plaats die mij dertig jaren lang, dag en nacht, voor oogen heeft gestaan. Neen, laat mij nu eens spreken,’ vervolgde hij, ziende dat zijne vrouw hem in de rede wilde vallen. ‘Gij hebt eens zeer slecht gehandeld, doch wat ik gedaan heb, was veel slechter, veel schandelijker. Gij hebt den ouderdom gehoond en bespot en hebt zelve moeten ondervinden hoe zwaar dit valt.’ Kaatje zuchtte. ‘Neen, dat wilde ik niet zeggen,’ voegde hij er haastig bij, haar de grove hand op den schouder leggende. ‘Ik heb wraak genomen, meenende dat er genot in die wraak zou zitten. Dat was slecht, zeer slecht, doch die wraak heeft zich op mij gewroken, want in plaats van genot, heeft zij mij niets dan pijniging geschonken. Ik heb die foltering meêgesleept waar ik ging; ik heb rusteloos naar rust gezocht, doch die nooit gevonden; ik ben tot in Polen en Rusland geweest, ik ben over zee gegaan en terug gekeerd, zonder dat kalmte in mijn gemoed kwam. Dwaas die ik was, ik meende u te moeten straffen voor uw hoovaardij en de trotschheid maakte mij tot een misdadiger. Nu woon ik reeds tien jaren lang slechts twintig uren van hier; gedurende die tien jaren heb ik geen enkel oogenblik rust, geen enkel oogenblik vreugde gevonden en toch bleef de hoogmoed mij beheerschen.’

‘Ach, spreek toch zoo niet,’ zeî de blinde; ‘ik alleen ben de schuld van alles.’



illustratie
ZEEMONSTERS.


‘Dat is niet zoo,’ hernam Jacob. ‘Ik had moeten denken aan het spreekwoord: twee harde steenen malen zelden fijn; ik had vooral mij zelven moeten afvragen of ik niet eerst vergiffenis moest schenken, alvorens te mogen hopen dat ik eens van God vergiffenis zou erlangen. Ik bleef wraak koesteren tot voor korten tijd. 't Is nu vier maanden geleden, dat mij een vonk in het oog sprong en het licht uitbluschte. Toen ben ik tot nadenken gekomen. Ik had u eens het licht uit de hand geslagen, ik was over de lichtstraal heengestapt, die uit mijne woning schoot. Een felle worsteling met de wraak begon, die mij in den beginne het verstand dreigde te benemen. Nu kwam mij plotseling het besef van mijn schuld helder voor den geest. Aan uw gebed heb ik dat te danken. Toen ik nog met de wraak in het hart rondliep, waart gij reeds vol berouw en ik, ellendige, meende dat gij de schuldige waart. Op mijn ziekbed heb ik het eerst God gebeden om vergiffenis, en de gelofte afgelegd dat ik mij met u zou verzoenen zoo gij nog in leven waart, en God heeft mij grooter gunst verleend dan ik waardig was. Hij heeft mijn oog doen genezen; nog slechts weinig tijd en ik zal den doek kunnen wegwerpen. En nu vraag ik u vergiffenis. Laat ons de weinige jaren die wij nog te leven hebben, in vrede doorbrengen, laat ons weder goed maken wat wij eenmaal bedorven hebben. Ik ben nog krachtig, ik kan nog werken en geld verdienen... Gij gaat met mij mede, niet waar?’

Kaatje wierp zich om zijn hals en weende vreugdetranen.

Nu werd de korte afspraak gemaakt, dat beiden naar de woning van Jochem zouden terugkeeren; andere menschen wilden zij niet zien. De blinde vrouw betreurde het zeer, dat Betje nu weder een verstooteling zou worden, Jacob vroeg naar eenige bijzonderheden omtrent dat meisje en gaf den wensch te kennen om haar mede te nemen.

Zoo wandelden zij voort tot zij stemmen hoorden.

‘Daar is zij,’ riep men... ‘de koopman in zeisen is bij haar.’

Jochem en zijne vrouw en ook Betje waren angstig geworden toen zij de blinde niet vonden. Kaatje had wel eens alleen het huis verlaten, doch nooit ver, toen men haar echter nergens kon vinden, kwam Betje op het denkbeeld, om naar het kerkhof te gaan, alwaar zij haar zoo dikwijls en ook dien morgen nog gebracht had. Allen waren stom van verbazing toen zij hoorden wie de vreemdeling was. Nadat men te huis gekomen was, deelde Jacob aan Jochem zijn plan mede om met zijne vrouw in alle stilte het dorp te verlaten, ten einde geen opzien te baren; Kaatje van haar kant verzocht en kreeg vergunning om Betje nu geheel tot zich te nemen. Jochem, die zijne nieuwsgierigheid niet langer kon bedwingen, vroeg aan de blinde of zij met haar man was uitgegaan om den verborgen schat te halen.

‘Ik heb nooit een schat bezeten, Jochem,’ sprak zij.

‘Gij hebt er ons toch een gegeven,’ antwoordde de vrouw, ‘want toen gij hier kwaamt, waren wij arm en ongelukkig, en thans heerscht, Goddank, in ons huis vrede en welvaart.’

Na den middag verzocht Jacob, dat Betje den burgemeester zou gaan roepen. Aan dezen overheidspersoon maakte hij zich bekend onder voorwaarde, dat deze het stilzwijgen zou bewaren tot de verzoende echtgenooten vertrokken waren. Hij stelde hem ook een som gelds ter hand ter vergoeding van de verplegingskosten voor Kaatje.

‘Zoo is het goed,’ sprak de blinde, ‘gij zijt altijd een hooghartig en eerlijk man geweest.’

Toen het avond geworden was, haalde Jacob het geld voor zijne zeisen bij den herbergier en terwijl andermaal millioenen sterren aan den hemel schitterden, verliet hij met zijne vrouw en Betje het dorp, dat getuige was geweest van hunne onzalige scheiding en gelukkige verzoening.

In de nabijheid eener provincie-stad staat een klein huis. Voor de deur zit een blinde vrouw met een jong meisje op de bank, en als het avond geworden is, komt Jacob, die op een nabijgelegen fabriek werkzaam is, en geeft zijne vrouw en dochter de hand. Na vele rampspoeden, door ijdelheid en hoovaardij veroorzaakt, mogen zij zich toch nog in een kalmen ouden dag verheugen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken