Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 9 (1876-1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 9
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (33.18 MB)

Scans (1302.41 MB)

ebook (33.42 MB)

XML (3.03 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 9

(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het ijs.

Het onderstaande artikel geeft grootendeels een hollandschen toestand weêr, en is ook aan eene hollandsche pen ontvloeid, zoodat eenige woorden, daarin gebruikt, hier den lezer wat vreemd zullen voorkomen; wij denken echter het artikel te geven zooals het is:

Hildebrand heeft, in zijn ongeëvenaarde Camera Obscura, met grooten takt en zeer veel vernuft de rampen opgesomd, die de kinderwereld kunnen beroeren. Toch schijnt 't mij toe, dat hij met onvergeeflijke achteloosheid heeft verzuimd melding te maken van ééne ramp, die, mijns dunkens, voor een Hollandschen jongen de grootste aller rampen kan worden genoemd: ouder of meester belet hem 't schaatsenrijden!

Of is er wreeder foltering denkbaar voor een gezonden hollandschen knaap dan hem tot thuiszitten te doemen, terwijl zijne makkers op 't ijs vleugelen hebben aangeschoten, en, trots den guursten noordenwind, het parelend voorhoofd drogen, en roode en purperen bloemen op hunne wangen dragen? Zie, geheel de mensch is in hen veranderd! Die stijve, onbeholpen kneuters, die hun klak in de hand verfrommelen als een stukje kladpapier, ‘wanneer zij naar de gezondheid moeten vragen van oom of tante,’ wat zijn zij veranderd op de gladde baan! Zij zijn ware ‘gentlemen’ geworden, of echte ‘danseurs du grand opera.’ Zie hoe zij rennen, stuiven, neen vliegen over het gepolijste vlak; niet ‘recht en slecht’ als wandelende Haarlemmers, maar ‘gracieus’ volgens de bochten der bevallige schoonheidslijn. Zij zijn niet verlegen meer of bang voor een ‘deftigen meneer’ of ‘bonte mevrouw;’ neen, want: ‘rooken en schaatsenrijden vereffent alle standen,’ zegt Hildebrand.

En waarlijk op de bevrozen plas warrelt en scharrelt, en giert en zwiert de geheele hollandsche maatschappij dooreen; één zelfde genot heeft allen betooverd. Wanneer de kruier en de magistraat elkander onzacht en onverwacht in de armen klemmen, wanneer de ketel met ‘anijsmelk’ den burgervader voor de voeten vliegt, en de baanvegersjongen zich uitstrekt op het ijs, opdat het kostbaar vocht niet vruchteloos zou worden verspild, terwijl de gulzigheid van den knaap dezen of genen edelachtbaren dreigt te doen vallen, - dan gaat één enkele lach uit de dichte menschenmassa op, want: ‘hier zijn allen gelijk.’

Een zeer verdienstelijk prozaschrijver heeft ergens gezegd: ‘Geef den Nederlander een paar schaatsen onder de voeten - en hij is geen Nederlander meer.’ Wil iemand 't woord van dezen ‘nederlandschen karakterschilder’ bevestigen? Ik geloof het niet. Mij dunkt, zijn uitspraak brengt onwillekeurig de vraag op veler lippen: ‘is die man ooit jongen geweest; heeft hij ooit dat duimbreed ijzer onder zijn voeten gebonden?’ Zoo ja, dan is men belust hem toe te roepen:

 

Vrindje, mij heugt dat ik scharrelde als gij!

 

Want verder als scharrelaar heeft hij 't nooit kunnen brengen.

Neen, de Nederlander verandert niet op 't ijs, maar toont zich daar in zijn volle, mannelijke lengte, en ontwikkelt er zijn oud bataafschen moed en Simsonsche kracht. De man, ‘die nooit jongen is geweest,’ vergiste zich een oogenblik, om eenige regelen verder, nog eens te overdrijven. ‘Anders,’ dus schrijft hij, ‘is de Nederlander de voorzichtigste der menschen: hij zal zich tienmaal bedenken eer hij op een schommel (stuur of touter), vijftigmaal eer hij in een bootje, honderdmaal eer hij op een stoomrijtuig stapt. Maar op 't ijs is hij een waaghals.’ Vergeven wij 't den scharrelaar nogmaals, want aanstonds doet hij boete, wanneer hij zegt: ‘Daar (op 't ijs) ontwikkelt hij een moed en een vermetelheid, die een gemzenjager zou doen beven.’

Toch is mij de dichter liever, die ons echt nationaal genot zoo treffend juist bezongen heeft in verzen, welke ik verzoek nimmer een bezorgde huismoeder onder de oogen te brengen, op straffe haro gunst voor altijd te verliezen.

Luister, schaatsenrijder! zoo welgemeend klinkt het u tegen:

[pagina 151]
[p. 151]
 
Welk een genot op die ijzers te drijven!
 
't Ruim te doorkruisen in gonzende vlucht!
 
Bogen op 't galmend kristal te beschrijven,
 
Zacht gedodijnd, als gewiegd op de lucht!
 
Reiger, hoe vaak, bij uw zwaai door de wolken,
 
Wenschte ik, benijdend uw wieken voor mij;
 
Maar nu ik zweef langs de blauwende kolken,
 
Houd uw gevleugelt, ik vlieg er als gij!

Dan zeggen wij voor eenige oogenblikken vaarwel aan 't onverdeelde genot. Niet slechts voor den mjfmaar van 't ijs, maar ook voor hen, die de studie liefhebben, is de winter een bijzonder genoegen. Die lange, stille winteravond, doorgebracht bij een knapperend vuur en een vriendelijk lichtende lamp, welk een schat, welk een rijkdom van kennis brengt hij den geleerde niet aan! Laten ook wij dezen winteravond ons te nutte maken, opdat hetgeen ons zoo dikwerf tot vermaak heeft gediend, voortaan met een juister oog door allen worde beschouwd.

Nooit wellicht heeft een schaatsenrijder er over nagedacht, welke geheimzinnige krachten in de natuur moeten samenwerken, om hem het hooggeroemd wintervermaak te kunnen verschaffen; of welk verschil er bestaat tusschen dat ‘galmend kristal,’ waarop hij rijdend de sierlijke bogen beschrijft, en het glas, dat hem binnenshuis tegen regen en koude beschut? Misschien kent hij de reden niet, waarom een groot geleerde mocht schrijven: ‘Het ijs is muziek, het glas is rumoer; het ijs is orde, het glas is wanorde. In het glas vormen de krachten der kleinste deeltjes niet te ontwarren netten, in het ijs daarentegen een weefsel van evenredigen bouw.’

Zoowel 't een als 't ander wil ik nader verklaren.

Wanneer de vraag werd gesteld wat eigenlijk ijs is, zouden velen antwoorden: bevrozen water, of: water dat door de koude vast en hard geworden is; en iemand, die de gewoonte heeft aangenomen het aangename van 't weêr volgens den thermometer te berekenen, zou kunnen zeggen: ijs is water, dat bij eene temperatuur van nul graden (0o) uit den vloeibaren tot den vasten toestand is overgegaan. Maar indien er een nadere bepaling werd verlangd van het bestaan der koude: wat zij eigenlijk is en hoe zij werkt, dan, vrees ik, zouden velen geen antwoord meer geven. Doch stellen wij onze eischen niet te hoog en bepalen wij ons tot de laatste der beide vragen: hoe werkt de koude op het water.

Het water, dat in aanraking is met de vrije lucht, zal, bij het kouder worden van deze laatste, hare temperatuur overnemen, en zoolang inkrimpen, totdat een ingedompelde thermometer nog 4 graden boven, nul aanwijst. Is het water tot dezen warmtegraad afgedaald, en wordt zijne temperatuur steeds minder, dan zal het zich wederom uitzetten, tot het nul- of vriespunt is bereikt. Hieruit blijkt, dat het water door de natuur met eene eigenschap is bedeeld, die bij alle andere vloeistoffen juist omgekeerd werkt. Want elke vloeibare zelfstandigheid, 't zij kwikzilver of wijngeest of petroleum of eene andere, zal altijd bij 't bevriezen of vastworden een kleiner uitgebreidheid bekomen dan zij te voren had. Water echter, dat eene temperatuur heeft van nul graden, zal, bij het aannemen van den ijs vorm, bijna Vio meer plaats innemen dan in den vloeibaren toestand. Hieruit volgt ook vanzelf, dat ijs lichter moet zijn dan water, 't welk bij de ontdooiing wordt losgemaakt. En waarlijk, vullen wij een ned. kan (liter) met water van 4 graden boven nul, dan zullen wij bevinden dat dit water 1000 grammen of 1 ned. pond (kilo) weegt; wegen wij echter öén ned. kan met ijs gevuld, dan zal het blijken dat zijn gewicht slechts 914 grammen bedraagt.

Alvorens het water bevriest, moet het eerst eene temperatuur van 4 graden hebben bereikt. Bij dien warmtegraad heeft het zijne grootste dichtheid, of is het 't zwaarste. De waterlagen derhalve, die in ijs veranderen, zijn lichter en moeten bijgevolg op het onbevroren water drijven. Met zeer veel recht zouden wij derhalve ons effen ijsvlak een drijvenden vloer mogen heeten. Onkundige menschen meenen wel, dat het ijs b.v. eener gracht aan hare beide wallen is vastgehecht, of ten minste op eenigerlei wijze rust op den vasten grond, doch een weinig nadenken zon hen tot andere gedachten moeten brengen. Dikwijls toch kan men het waargenomen hebben hoe een bevroren gracht, die in gemeenschap staat met een rivier, bij 't dalen van den waterspiegel dezer laatste, ook een gedeelte van haar niet bevroren water moest afstaan, en hoe het ijsvlak dan daalde en losscheurde van de wallen, en toch honderde ‘rijders en scharrelaars’ bleef dragen. Hoe anders dit verschijnsel verklaard dan door het drijfvermogen van het ijs?

Maar, zal iemand mij tegenwerpen, het lichter zijn van den ijsspiegel bewijst nog niet waarom deze broze stof niet bezwijkt onder den last dien zij dikwijls moet torsen.

Voorzeker neen; maar de vermeende broosheid is ook geen eigenschap die men aan 't ijs kan toekennen. Integendeel; het ijs is taai, en wel in die mate, dat een rechte staaf, gelijk Tyndall ons leert, tot een halven ring kan worden omgebogen, zonder één enkel ijsdeeltje los te laten, mits het buigen slechts bedaard en trapsgewijze geschiedt. Wel kan een gezond ijsvlak scheuren onder. zijn vracht, maar slechts zeldzaam, en alleen bij onvoorzichtige, plotselinge overlading geheel er onder bezwijken.

Dit bovenblijven der bevroren lagen heeft nog een ander gevolg, namelijk dat de koude der lucht de onderste lagen van het water niet, of althans zeer moeielijk bereiken kan, waardoor deze bijna nimmer den ijsvorm kunnen aannemen. Omdat ijs lichter is dan water worden onze grachten en slooten met een ijskorst bedekt, die maar zeer langzaam in dikte toeneemt. Was het ijs zwaarder dan water, dan zou het bovenste bevroren laagje dadelijk zinken en plaats maken voor een nieuw laagje water, dat wederom bevriezen zou. De ijsvorming zou veel sneller plaats hebben, en in korten tijd de geheele watermassa bevroren zijn. Aan deze eigenschap, die 't water zoo bijzonder eigen is, zijn wij 't verschuldigd, dat onze rivieren, onze beken, grachten en slooten niet in een enkelen ijsklomp worden omgeschapen.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken