Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 9 (1876-1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 9
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (33.18 MB)

Scans (1302.41 MB)

ebook (33.42 MB)

XML (3.03 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 9

(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het ijs.
(Vervolg.)

Hoe gelukkig, niet waar, voor den mensch, en hoe wijs heeft de Schepper dat alles geschikt! Nu blijft het leven van duizenden en duizenden visschen gespaard, die anders in die ijsmassa onvermijdelijk moesten omkomen. Te recht schrijft daarom Tyndall: ‘Juist wanneer de zaak een kritiek karakter begint aan te nemen, wijkt de natuur af van hare gewone handelwijze; zij laat het water zich uitzetten bij zijne bekoeling en het koude lichaam rondzwemmen als schuim op de oppervlakte van het warmere daar beneden. De vastwording volgt, doch het vaste water is veel lichter dan het vloeibare er onder, en het ijs vormt een beschuttend dak boven de levende voorwerpen.’ Wij kennen de werking der zon te goed, dan dat de natuurkundigen hare kracht niet zouden berekend hebben; welnu, indien het mogelijk ware dat al het water eener rivier in ijs werd veranderd, dan zou alle warmte van lente en zomer - dus zeggen de geleerden - niet bij machte zijn, dien ijsklomp tot vloeibaar water geheel te ontdooien. En zijn die onme-telijke ijsvelden niet daar, om allen twijfel omtrent deze uitspraak bij ons weg te nemen?

 
Hier heeft de wintervorst zijn zetel opgeslagen;
 
Hier is zijn erf, zijn rijk! hier zijn geen lentedagen.
 
't Van ver genaderd licht, dat door den nevel schiet,
 
Moog lekken aan de sneeuw, maar deert den ijsklomp niet.

Dus zong Tollens van ‘'t stout bedrijf’ door Heemskerk ondernomen in de bange dagen, die de republiek bij 't naderen der 17e eeuw doorleefde. Nova-Zembla's rotsen en zuilen van eeuwig ijs zijn 't eerste door Hollands vlag begroet - ja, wij zijn er fier op! - en toen in onze dagen - nog slechts vóór weinig tijd - de dappere Engelschman, andermaal doch even vruchteloos als onze voorouders

 
Langs Nova-Zembla's kast, in storm en sneeuw verloren,

zijn tocht ‘naar China’ wilde voortzetten, heeft ook Nederland wederom zijn offer gebracht.

Nogmaals heeft deze onderneming het ons bevestigd, dat in het barre Noorden het ijs allen weg heeft afgesloten.

Maar de rustelooze mensch zal der natuur den kamp zoo gemakkelijk niet gewonnen geven. De warme golfstroomen, die van den evenaar door den grooten Oceaan hunnen tocht beginnen; Europa's kust bespoelen en hare koninkrijken vruchtbaar maken; die hunnen weg voortzetten door 't rijksgebied van den noordschen dwingeland en vele kristallen burchten ontrukken aan zijne macht, - te luid spreken zij den geleerde van een open zee aan de ongenaakbare Pool, dan dat de hoop op welgelukken voor altijd zou worden opgegeven.

Dit vruchteloos pogen heeft ons echter geleerd, wat overgroote moeielijkheden de mensch moet overwinnen, alvorens hij zich beroemen kan iets op de natuur te hebben veroverd, vooral, wanneer de koude als oppermachtige heerscheres zich opdoet. Ook zien wij hieruit, hoe onze vruchtbare streken in naakte woestijnen zouden veranderen, indien onze binnenlandsche wateren niet, voor een gedeelte althans, aan de koude waren onttrokken; want ‘geen andre plek’ zingt nogmaals Tollens van Nova-Zembla's bodem:

 
Geen andre plek op aard, hoe karig ook bedeeld,
 
Is zoo ellendig naakt, zoo arm aan groei en teelt.

Het ontdooien der ontzettende ijsmassa's zou de ontwikkeling der natuur zeer vertragen. Vooral in de noordelijke zeeën zouden zich ijsmassa's vormen, waardoor de temperatuur van geheel Europa verlaagd werd. Het frische kleed, waarmeê de natuur in de lente zoo kwistig onze velden tooit, zou verdwijnen; bij gebrek aan voedsel zou geen vogel meer zingen in onze boschjes, en geen vrucht meer rijp worden aan onze boomen. Verdwijnen zou ook bij den mensch alle lust en levenskracht, en de blos der gezondheid, die de wangen onzer jongens siert, zou plaats maken voor de vale tint des doods.

Het water derhalve - om na deze korte uitweiding tot ons onderwerp terug te keeren - neemt het eerste aan zijne oppervlakte den vasten ijsvorm aan; en dat wel, omdat 't daar onmiddellijk in aanraking is met de koude lucht, die het, zoo veel mogelijk, zijne warmte ontneemt.

Het feit evenwel, dat vele rivieren met ijsschollen zijn beladen, schijnt in tegenspraak met onze bewering; vooral daar 't ontstaan van deze drijvende batterijen, zoo te vreezen voor dijken, schepen en brugpijlers, aldus 't beste kan worden verklaard: dat die ijsschollen op de bedding van ondiepe en sterk afgekoelde rivieren worden gevormd, en daarna naar boven stijgen, omdat zij lichter zijn dan 't water.

Hier doet zich dus 't verschijnsel voor, dat de geheele watermassa der rivier een temperatuur heeft van nul graden, of, wat hetzelfde is, dat zij 't vriespunt heeft bereikt.

In een kalm en diep water zou deze gelijktijdige afkoeling geheel onverklaarbaar wezen; doch in een stroomende, veel bewogen en ondiepe rivier, waar de verschillende waterlagen, zoowel de bovenste als die in 't midden en langs de bedding vloeien, telkens van plaats veranderen, en soms in weinig tijds de gansche diepte der rivier hebben doorkruist, - daar is 't zeer goed uit te leggen, hoe eenzelfde temperatuur door de geheele watermassa wordt gedeeld. In zulk een geval moet de ijswording op den bodem geschieden, omdat daar het water kalmer is en de bewogen oppervlakte de kristallisatie of ijswording verhindert.

Om deze afkoeling der onderste waterlagen te verklaren, zou men ook van de uitstraling en warmte-geleidbaarheid van den grond kunnen spreken, doch een verdere uitweiding over dit punt zou, vrees ik, de aandacht te veel van ons eigenlijk onderwerp afleiden.

Uit 't geen ik daareven heb medegedeeld volgt nog, dat een stroomend water niet zoo gemakkelijk bevriest als b.v. een stilstaande sloot, die de weilanden scheidt. En niets is natuurlijker. De snelle beweging toch der immer vloeiende waterdeelen stelt een beletsel aan de vorming der kristallen of ijsnaalden, waaruit het ijs is samengesteld; ook geven de onderste dezer deelen gemakkelijker hunne temperatuur aan de bovenste af, terwijl nog door deze beweging zelve eene hoeveelheid warmte geboren wordt, die

[pagina 159]
[p. 159]

niet dadelijk door de koude der lucht wordt overwonnen. (Beweging is arbeid, dus zeggen de geleerden, en arbeid kan in warmte worden omgezet.) Hoe eenvoudig zal, volgens deze verklaring, het antwoord zijn op de vraag: waarom 't ééne gedeelte der rivier soms spoediger bevriest dan 't andere? Een sterke of minder krachtige strooming in die verschillende deelen maakt ons de zaak duidelijk. Op de vraag echter: waarom in de gematigde luchtstreek de zee slechts zelden met ijs wordt bedekt, moet een eenigszins gewijzigd antwoord worden gegeven. Het vriespunt immers voor zoet en zout water is niet 't zelfde; want eerst bij 2 of 3 graden onder nul, kan het zeewater bevriezen. Doch bovendien, de watermassa der zee is zóó groot, dat er veel tijd gevraagd wordt, alvorens zij ter bevriezing genoegzaam is afgekoeld; hetgeen ook nog krachtdadig wordt tegengewerkt door de nimmer rustende golven en de telkens weêrkeerende ebbe en vloed.

Ook zijn er enkele meeren die nooit kunnen bevriezen, vermits hunne diepte zeer aanzienlijk is, en hun water opborrelt uit den schoot der aarde, vanwaar het een hoogen warmtegraad medebrengt.

Uit hetgeen wij tot hiertoe zagen, kunnen vele feiten uit het dagelijksch leven worden verklaard. De kracht, waarmeê het water zich uitzet wanneer het den ijsvorm aanneemt, is onweêrstaanbaar.

De ondervinding leert ons, dat kruiken, die met water zijn gevuld, dikwijIs vaneen scheuren ten gevolge der nachtelijke koude. En geen wonder, niet waar; de wanden der kruiken toch beletten het bevriezende water in omvang toe te nemen, en met geweld verovert nu de natuur wat haar hardnekkig geweigerd wordt; 't beletsel moet uit den weg worden geruimd, de steenen wanden zelve moeten wijken. Verlangt men een ander bewijs hoe krachtdadig het bevriezende water zijne rechten verdedigt?

Men heeft bevonden, dat zijn uitzettingsvermogen de drukking van 1000 dampkringen (atmospheeren) evenaart. Zware kanonnen van gegoten ijzer heeft men zien bersten, alsof hunne wanden van 't dunste glas waren vervaardigd. Eenige leden van de academie ‘Del Cimento’ lieten te Florence, in de 17e eeuw, door 't bevriezende water een koperen bal vaneenrijten, welks dikte zoo aanzienlijk was, dat Musschenbroeck de kracht, noodig om hem op een andere wijze te breken, op 13.860 ned. ponden (kilo's) berekend heeft.

En niet alleen een groote, of ten minste vereenigde watermassa toont aldus bij het ijsworden haar kracht, ook enkele hier en daar verscholen druppelen bieden ons niet zelden minder aangename verrassingen aan. Dikwijls toch zien wij des winters steenen en dakpannen splijten, ijzeren of steenen waterleidingen vaneen scheuren, ja zelfs geheele stoepen zich oplichten. Dit alles berust op 'tzelfde beginsel, hetwelk wij 't eerste besproken hebben. Weinige druppels hebben zich steelsgewijze binnen de kleine openingen van steenen en pannen verscholen. Daar nadert de wintervorst; hij dringt de kleine schuilplaatsen binnen, verplicht dendruppel 't winterkleed aan te trekken; maar de ijsmantel eischt een grootere cel, en ondankbaar wordt nu de woning met vernieling bedreigd; steen en dakpan moeten splijten, langer weêrstand bieden is onmogelijk.

Onmogelijk? Ja, want zelfs de onwankelbaarste rots, die golf- op golfslag voor hare voeten ziet breken en 't fiere hoofd niet buigt bij 't bulderen van den orkaan, - als 't zwakke riet bij aanwending van geringe kracht, wordt zij vaneen gerukt, wanneer de tot ijs stollende druppels haar den oorlog verklaren. Waarlijk, de kracht door deze reuzen in dwerggestalten ontwikkeld, is onweêrstaanbaar.

IJzeren of steenen waterleidingen kunnen dus diezelfde kracht niet wêerstaan en daarom worden zij zoo dikwijls en voorzichtig met stroo, zand en kolengruis omgeven, opdat de koude niet tot haar zou kunnen doordringen.

En hoe nu verklaard, dat geheele dorpels somwijlen worden opgelicht? Op deze wijze: het vocht verbergt zich dikwijls onder de dorpels; de koude komt, het vocht bevriest en, terwijl het in omvang toeneemt, moet de zware steen wijken. Later ontdooit wel het ijs, doch de steenen kunnen hunne plaats niet hernemen en verschrikken den betreder, die hen voelt wankelen onder zijne voeten.

Vele andere voorbeelden zouden het hier gezegde nog kunnen aanvullen. Wij konden nog de reden vragen, waarom de metselaar bij invallende vorst zijne onafgewerkte muren met stroo omgeeft; waarom hij zelfs zijn arbeid dan moet staken; waarom plaaster en kalk, nog pas verwerkt, in gruis ter nêervalt; waarom eindelijk bij felle vorst de grond door vele en soms diepe groeven doorsneden wordt; doch ik vrees het geduld mijner lezers te veel op de proef te zullen stellen, daar zij zelven nu in staat zijn een alleszins voldoende antwoord op deze vragen te geven.

Het zij mij echter vergund een enkel feit uit ons dagelijksch leven nog even aan te stippen. De koude der vrije lucht, dus zeiden wij reeds, ontneemt de warmte aan het water, waarvan ten laatste de ijswording een gevolg is. Kan men dus de warmteuitstraling van het water beletten, dan zal het water niet bevriezen. Welnu, wat anders doet een bundel stroo, die in een opening in het ijs wordt gestoken? Het stroo geleidt de warmte slecht en belet dus de koude lucht tot het water door te dringen.

Daarom ook beschutten stroo- of rietendaken des zomers tegen de hitte, des winters tegen de koude; en de deftige pels der heeren en het sierlijke bont der dames beschermen beiden tegen een vinnige kou, zonder nochtans zelve warmte mede te deelen; zij bewaren alleen de natuurlijke warmte des lichaams en geven haar niet af aan de, koude lucht.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken