Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 9 (1876-1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 9
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (33.18 MB)

Scans (1302.41 MB)

ebook (33.42 MB)

XML (3.03 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 9

(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Landverhuizers onder de dieren.
II.
De eigenlijke landverhuizers.
(Vervolg.)

De liefde tot het vaderland moge den mensch ingeschapen zijn, zooals de dichters zeggen; de treffende verhalen van Zwitsers die aan heimwee stierven op het hooren van den Alpenhorn mogen waarheid bevatten; het moge zelfs waar zijn dat eens een Eskimo, die in Denemarken opgevoed was, en alle genoegens en voorrechten der beschaving had leeren kennen, op het strand een rottenden zeehond vond en daarbij neêrknielende, de walgelijke traan uitzoog, om, opstaande, met alle haast weêr naar Groenland te vertrekken - er schijnt toch soms nog iets sterkers te werken dan de liefde tot den geboortegrond. Sprekende getuigen zijn de duizenden Ieren, die hun bekoorlijk land verlaten, en de nogmaals duizenden Duitschers, die verhuizen naar Amerika liever dan te blijven in das Deutsche Vaterland.

Wat van den mensch gozegd kan worden, schijnt eveneens bij de dieren waar te zijn. Ook onder deze vindt men er, die ons doen gelooven dat zij de spreuk: ‘Waar het mij wel gaat is mijn vaderland,’ tot richtsnoer op hun levensweg gekozen hebben.

Het aantal diersoorten, welke deze spreuk in practijk brengen, is echter niet bijzonder groot en bijna geheel onbekend aan hen, die er geene bijzondere studie van gemaakt hebben. Wij zullen ons dus bij deze afdeeling bepalen tot een tweetal dieren, waarvan het eerste bovenaan staat op de lijst der eigenlijke landverhuizers: de rat, en het tweede, dat Nederland tot een nieuw vaderland heeft gekozen: het zandhoen.

 

Er was eens een tijd, dat Europa de ratten niet anders kende dan bij naam, en zulk eene verschrikkelijke mare brachten de reizigers van het kleine knaagdier niet mede, dat men zich ongerust begon te maken, toen het in de eerste helft der zestiende eeuw in Europa verscheen. Vanwaar de rat kwam, waar haar geboorteland was, op welke wijze zij den Oceaan overstak, daarover verdiepte men zich in gissingen, want iets zekers was niet aan te geven. Wel hebben Lineus, Pallas en andere dierkundigen gemeend haar voor een onaangenaam geschenk van de nieuwe aan de oude wereld te moeten houden, daar haar verschijnen in Europa kort na de ontdekking van Amerika geschiedde, doch met meer zekerheid mag men aannemen, dat de zwarte rat uit de steppen van Azië voortkomstig is.

Waar is het, dat deze knaagdieren in Amerika in veel grooter menigte voorkomen dan op het oostelijke halfrond, met uitzondering echter van Perzië, waar zij in ongelooflijke hoeveelheden gevonden worden. Daar de weg, dien de rat bij hare verhuizing genomen heeft, niet door de oude schrijvers aangewezen is, zoo zal haar eigenlijk vaderland wel onbekend blijven; hoogst waarschijnlijk is het, zooals wij reeds boven zeiden, Midden-Azië. Thans is zij over geheel de aarde verspreid, doch meer in warme dan in gematigde luchtstreken, terwijl zij in koude landen geheel ontbreekt.

Een meer verslindend dier dan de rat bestaat er niet; alles is haar welkom en zelfs haar eigen geslacht spaart zij niet. Wanneer zij in talrijke groepen bijeen zijn, vallen zij zelfs onze huisdieren aan: varkens, konijnen, enz. Men heeft gevangenen, menschen die in onderaardsche holen verdwaald waren en in hunnewieg slapende kinderen de prooi zien worden van die dieren. Een fransch dierkundige verhaalt, dat zij in één nacht de lijken van vijf en dertig paarden verslonden.

Zoolang zij op eene plaats, waar zij zich genesteld hebben, voedsel vinden, verlaten zij deze niet, doch begint dit te ontbreken, dan verhuizen zij, hetzij alleen, hetzij bij groepen of bij ontelbare massa's. In dit laatste geval trekken zij van werelddeel tot werelddeel en rusten niet, voordat zij een geschikt verblijf aantreffen. Meestal is dit eene volkrijke stad; zij komen er aan en vestigen er zich zonder eenige moeite, doch bij voorkeur in gebouwen en huizen, waar zij een voldoend voedsel vinden.

Hoe moeielijk het is ze te verdrijven, zullen allen wel weten, die ooit op de rattenjacht zijn geweest. In de engte gedreven verdedigt de rat zich met moed, vecht met katten en honden en tracht zelfs den mensch in het gezicht te springen en te bijten.

 

Behalve de zwarte rat, waarvan boven sprake is, behoort ook de grauwe rat tot de landverhuizers. Vermoedelijk ook uit Azië naar hier gekomen, gevoelt zij zich bij ons thans volkomen thuis. Aangaande haren tocht ontbreekt het niet aan berichten. Volgens Pallas kwam zij uit de steppen van Azië in 1727 te Astrakan, werd in 1730 voor het eerst in Engeland en in 1750 in Frankrijk gezien, en was, volgens Harlan, omstreeks 1775 reeds in Noord-Amerika aangeland. Thans is zij in de La Plata-Staten, Chili, Nieuw-Holland en de Falklands-eilanden zeer verspreid. Zelfs op de Koraal-eilanden in de Zuidzee en ook op het vulkanische eiland Ascension, waar sedert eenige jaren eene uit weinige personen bestaande engelsche kolonie gevestigd is, heeft men de grauwe rat gevonden.

De grauwe rat is, zooals bekend is, grooter en krachtiger dan de zwarte en heeft laatstgenoemde een verwoeden oorlog aangedaan, zoodat de zwarte rat nu bijna overal reeds min of meer is verdrongen en uitgeroeid. Daarbij blijft het echter niet, want het geldt bij alle ratten als regel, dat de sterksten de zwaksten verslinden. De menschen winnen daar echter weinig bij, want hoevele zwarte ratten er ook gedood en door haar overwinnaars opgegeten worden, de gevaarlijkste en stoutste soort, die meester van het terrein blijft, vermenigvuldigt

[pagina 324]
[p. 324]

zich op eene schrikbarende wijze. Die vermenigvuldiging zou nog ontzettender zijn, indien de ratten niet met een bloeddorst behebt waren, welke er eenigzins paal en perk aan stelt. De ouden eten geregeld de helft hunner jongen op en van zulk een maaltijd blijft geen beentje, zelfs geen bloedvlek over.

Wij halen dit voorbeeld slechts aan om te doen uitkomen, hoe verwoed de oorlog tusschen de grauwe en zwarte ratten moet zijn, daar zij zelfs hare eigene jongen niet sparen. Reeds zijn er geheele landstreken in Europa, waar geen zwarte rat meer bestaat, en andere, waar de laatste slechts op enkele plaatsen nog stand houdt. De zwarte rat wijkt op den duur steeds voor de grauwe; eerst houdt zij zich nog in enkele steden, daarna in zekere straten en eindelijk nog slechts in enkele huizen op, en niet lang duurt het, of ook de laatste zwarte rat vindt haren dood op het slagveld, dat is in het eene of andere riool of op een korenzolder, gesneuveld in het gevecht tegen de grauwe rat, hoe moedig zij zich ook tot het laatste oogenblik moge verdedigd hebben.

Uit onderzoekingen is gebleken, dat de oorzaak van dien strijd op leven en dood geenzins moet gezocht worden in een aangeboren haat, dien beide soorten elkander toedragen, zooals men wel eens beweerd heeft, doch veeleer is toe te schrijven aan honger en gebrek. Men heeft toch gezien, dat de beide soorten vreedzaam naast elkander leven op plaatsen, waar het voedsel in overvloed voorhanden is.



illustratie
de bravo, naar eene schilderij van h.j. duwée.


De tweede landverhuizer, dien wij naoogen, is het zandhoen, voortkomstig uit de steppen van Midden-Azië, dat, zooals wij reeds boven zeiden, Nederland tot nieuwe woonplaats gekozen heeft. De eerste exemplaren van die toeristen werden gezien in de duinen, waar zij zich goed thuis schenen te gevoelen en zich zeer comfortabel inrichtten. Wel is waar was er in de eerste jaren van geen broeiën sprake, doch voor het eigenlijke feit, dat wij hier met landverhuizers in den vollen zin van het woord te doen hadden, doet dit niets af, daar omstreeks denzelfden tijd de in Engeland aangekomen zandhoenders nesten bouwden en begonnen te broeden.

Zoodra zij zich in Nederland vertoond hadden, werden er pogingen gedaan om er enkelen van te schieten, wat ook gelukte; men trachtte vervolgens eenige bijzonderheden omtrent deze landverhuizers op te sporen. Daarenboven werden zij door eenige beoefenaars der natuurlijke historie streng nagegaan en uit hun verslag daaromtrent ontleenen wij het hier neêrgeschrevene.

Het voedsel, waarvan deze vogels in de duinen leven, bestaat in zaden van verschil-

[pagina 325]
[p. 325]

lende planten, vooral die van wilde boekweit en wilde spurrie. Nooit zag men hen op insekten azen. Hunne stem is een schelle en doordringende schreeuw en dikwijls een soort van gefluit, dat zij bij het opvliegen laten hooren en vrij veel gelijkt op dat van den dorenkruiper, die in kleinen getalle in onze duinen nestelt. Zij zijn schuw en wantrouwig, ofschoon zij hoe langer hoe meer aan de tegenwoordigheid van den mensch gewend worden.

Tot heden ontbreekt het niet aan berichten omtrent de eigenlijke vestiging van dezen vogel in de kuststreken van Europa langs den Atlantischen Oceaan, doch zijne komst is nog van te jonge dagteekening om volkomen op de hoogte te kunnen zijn van alles, wat men van hem zou willen weten. Dit neemt echter niet weg, dat hij door prof. Schlegel in zijne Natuurlijke Historie van Nederland reeds onder onze diersoorten is opgenomen en daar beschreven voor zoover men hem heeft leeren kennen.

 

In de laatst verloopen jaren heeft Europa kennis gemaakt met een landverhuizer, van wien men nog niet weet of hij zich voorgoed in ons werelddeel zal vestigen; doch alle kenteekens zijn daar om dit vermoeden tot waarheid te maken, waarom wij hem onder deze afdeeling brengen. Vóór zijne komst aangekondigd werd, was hij ons reeds afgeschilderd als de verwoedste vijand van alle streken, waar de aardappel een hoofdvoedsel uitmaakt, zoodat Europa met niet weinig schrik den vernielenden veelvraat tegemoet ziet. Wij bedoelen den Colorado- of aardappelkever.

Bij het eerste bericht van zijn verschijnen in Europa, trokken zich verschillende regeeringen de zaak aan, lieten beschrijvingen met teekeningen van den kever is massa's verspreiden, en namen alle mogelijke maatregelen om hem bij zijne komst een oorlog op leven en dood aan te doen, want uit hetgeen men van hem hoorde, mocht men besluiten, dat het met den aardappeloogst gedaan was, wanneer hij zich ergens wist in te dringen.



illustratie
suleiman-pacha.


Het zal echter de vraag zijn of hij geweerd zal kunnen worden. Op dit oogenblik toch is hij reeds in de omstreken van Mülheim (Duitschland) aangeland, en ofschoon daar alles in het werk gesteld wordt om hem te vernietigen, vreest men maar al te zeer, dat die pogingen niet zullen gelukken.

Zijn oorspronkelijk vaderland is het rotsgebergte van Noord-Amerika, van waar hij door de steeds voortgaande cultuur naar het westen overging, zich daar op de aardappelplant wierp en deze met geheele vernietiging bedreigde. Door het overvloedige voedsel dat hij daar vond vermenigvuldigde hij zich op schrikbarende wijze, zoodat hij spoedig over geheel Amerika verspreid was en weldra den oceaan overstak, om in andere werelddeelen zijn vernielingswerk voort te gaan zetten.

In 1859 nam men zijn eersten tocht waar en nu reeds is eene voorwacht in Europa geland, wel is waar overgebracht door amerikaansch varkensvleesch, doch de zwermen van 10.000 stuks, welke men in Amerika den weg naar zee ziet inslaan, wettigen volkomen de vrees, dat wij weldra de aankomst van het gros van het vernielingsleger zullen vernemen.

Een door den Staat Missouri aangestelde natuurkundige, gaf in zijn jaarverslag over 1874 de volgende bijzonderheden aangaande dezen kever: Het insekt overwintert in de aarde; zoodra echter de aardappelplant boven den grond komt en haar eerste blaêren ontwikkeld heeft, vertoont zich de kever. Het wijfke legt dan 10 à, 12, in een klompke vereenigde, oranjegeel eieren tegen de binnenzijde van het blad. Na 5 tot 8 dagen komen daaruit de larven voor den dag, die dan 14 tot 20 dagen hun vernielingswerk drijven; dan gaan zij over in poppen, waaruit na 10 tot 14 dagen de kever voor den dag komt. Het eierleggen begint dan opnieuw, en zoo kunnen in één zomer drie geslachten ontstaan. Alleen het laatste geslacht verbergt zich onder de aarde en overwintert daar. De kever wordt ook op jong gras gevonden, waartegen hij eveneens zijne eieren legt. Als de aardappelvelden geheel vernield zijn en er niets meer aan te knagen valt, vergenoegen de ke-



illustratie
de duga-passen bij montenegro.


[pagina 326]
[p. 326]

vers zich met andere planten, vooral met zware distels. Ook het bilsenkruid, dat uit Amerika is ingevoerd, versmaden zij niet. Vele andere planten worden door den kever verslonden, vandaar dat het zoo uiterst moeielijk is dit insekt te verdrijven, waar het zich eens genesteld heeft.

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken