Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1877-1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.92 MB)

Scans (1279.35 MB)

ebook (29.24 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Nathalie.
Eene novelle door Mathilde.
(Vervolg.)
Tien jaar later.

I.

Twee dames wandelden op het scheveningsche strand. Zij liepen arm in arm; het was vóór twaalf uur en dus vertoonden de badgasten zich slechts in klein getal en dan nog wel in ochtendtoilet.

Het weêr was frisch door den zeewind en de lucht met wolken bedekt, die niet dik genoeg waren om iets meer dan nu en dan een voorbijgaande bui te voorspellen.

De beide dames schenen in een druk gesprek gewikkeld. De oudste, in stemmig zwart gekleed, was blijkbaar eenige jaren ouder dan de andere, die een net maar eenvoudig zomertoilet droeg.

Ofschoon niet ziekelijk van uiterlijk, was zij toch vrij bleek; hare trekken waren regelmatig, maar de uitdrukking harer oogen was onuitsprekelijk treurig, geheel anders dan de bijna kinderlijke vroolijkheid, welke op het gelaat der andere te lezen was.

‘De bruid dus, Vera,’ zei de oudste met een buitengewoon liefelijke stem.

‘Ja, Louise-lief, de bruid. Wat verandert men toch met de jaren; in mijne jeugd, - glimlach niet, ik word spoedig twee en twintig, - kon ik niet zonder huivering aan 't huwelijk denken ik vond het zoo verschrikkelijk, dat al ons toekomstig geluk of leed afhangen zal van een man, maar nu ben ik zoo rustig, zoo kalm, ik vrees niets, ik vertrouw hem zoo!’

‘En geen wonder ook! Alle waarborgen immers hebt gij voor een gelukkig huwelijk. Wat u vrees aanjaagde was mijn voorbeeld, maar gij hebt u aan mij gespiegeld en God zal u zegenen, even als papa, die u reeds als kind aan Paul vertrouwde; maar ik ben gestraft.....’

‘O, Louise, spreek toch niet van u zelve. Arme martelares, uw schuld is lang uitgewischt en uw boete duurt nog steeds voort! Zal er dan nimmer een einde aan komen?’

‘Gods wil geschiede, Vera!’

‘O, hoe veracht ik den man, die u ongelukkig gemaakt heeft, die uw kind van u verwijderd houdt! Arm klein schepsel, wie weet hoe zij u mist, hoe zij treurt om haar moeder, die ze nooit gekend heeft!’

‘Ik heb haar aan haar Hemelsche Moeder aanbevolen; deze zal over haar waken, nu ik het niet kan.’

‘O, Louise, hoe groot moet uw geloof, hoe vast uw vertrouwen zijn, dat gij met uw teergevoelig hart zulk een scheiding zóó kunt verdragen! Zeg mij, hoe hebt gij dat geleerd?’

‘Door den strijd, aan den voet van het Kruis! Maar, zusje-lief, laat ons niet over mij spreken, dat is al te ernstig; vertel mij liever van uw geluk! En zijne familie keurt het huwelijk goed?’

‘Dat wil zeggen, zijn broeder George en diens vrouw, en dan die lieve, goede Henriette; maar Margareta, neen! die zou haar toestemming nooit hebben gegeven, als hij die gevraagd had! En zijn moeder is al jaren dood. Ik ben daar niet bedroefd over, Louise, 't is misschien niet goed van mij, maar voor een schoonmoeder ben ik zeer bang.’

‘Ze zijn allen geen vorstinnen Dalmatchine.’

‘God beware de wereld er voor! Maar, Louise, ge moet toch toegeven, dat het een groote verrassing voor mij was, toen ik uit Engeland, waar ik twee jaar lang de vervelende betrekking van secondante had vervuld, in Holland weêr terugkwam met het vooruitzicht opnieuw naar een andere betrekking om te zien, dat juist toen mijn geëerbiedigde voogd zijn voorstel deed. Hij is wel wat oud voor mij, maar ik ben toch verstandiger dan andere meisjes van mijn leeftijd; gelooft ge 't ook niet, Lodoïska?’

‘Ge hebt ten minste meer ondervonden dan de meeste harer.’

‘En nu moet ik spreken over u, Paul heeft het mij opgedragen. Wij willen niet, dat gij langer in dienst blijft, want dat is toch het woord, hoe goed gij het ook bij mevrouw Ten Berghe hebt. Ge komt dus bij ons en we zullen u omringen met alle zorg en alle liefde, die gij waard zijt.’

Louise schudde glimlachend het hoofd.

‘Neen, lieve, beste Vera, laat alles blijven zoo als het is. Ik ben tevreden in mijne tegenwoordige positie. Mevrouw Ten Berghe en ik, we zijn aan elkander gewoon geraakt. We hebben elkaâr zelfs lief gekregen, en ik heb gisteren avond, toen ik haar uwe verloving bekend maakte, stellig beloofd, dat ik niet van haar heen zou gaan.’

‘O, Louise, stelt gij dus een vreemde vrouw boven uw eigen zuster?’

‘Neen, lieve Vera, maar wie weet of ik niet bij u aan huis de rol zou gaan vervullen van een lastige schoonmoeder?’

‘Louise, maak geen gekheid over zulk een ernstige zaak. Ach! wat zal Paul teleurgesteld zijn! We hebben zulke schoone plannen gemaakt en bij 't huren van een huis kozen wij 't eerst uwe kamer.’

‘Ik zal dikwijls bij u komen logeeren, maar wonen, neen, geloof mij, 't is zoo beter, of gij zoudt u moeten schamen over uwe dienstbare zuster.’

‘Wat een gedachte! Maar toch, ik kan u niet zeggen hoe mij de gedachte hindert, prinses Dalmatchine, dienstdoende als gezelschapsjuffrouw bij een hollandsche baronesse.’

‘Nu, als 't uw geweten gerust kan stellen, Vera, verneem dan, dat ik sedert de voltooiing van uwe opvoeding, slechts als vriendin bij mevrouw Ten Berghe woon!’

‘Maar wie weet dat? Voor de wereld zijt ge toch niet meer of minder dan wat ge schijnt.’

‘Lieve Vera, wat deert ons de wereld?’

‘En dat die afschuwelijke man zulks met goede oogen kan aanzien.....’

‘St.! Vera! bedenk dat ik nog steeds zijne echtgenoot ben!’

‘Bah, foei! Maar weet de barones, welke vermomde prinses haar jaren lang gezelschap heeft gehouden?’

‘Neen, 't geheim is goed bewaard.’

‘Behalve in Leiden, waar het publiek is. Maar zeg me nu, hebt ge in al die jaren van hem niets gehoord, of van Nathalie?’

‘Ja, toch wel! Ik heb een geheime correspondentie gevoerd met de kamenier van mijn schoonzuster Pelagie. Doch sedert twee jaar heb ik niets van Nathalie gehoord. Ze moet zwak van gestel zijn.’

‘En waar is die kamenier thans?’

‘Ik weet het niet! Dood of weg! God weet het!’

Zij stonden een oogenblik stil.

De zon brak even door de wolken en wierp een gouden gloed over de golven, terwijl het strand in de schaduw bleef.

‘Wat is dat schoon,’ zei Vera, ‘die vergulde zee!’

‘Een beeld van ons leven. Ik kan de zee niet zien, zonder te denken aan de eeuwigheid.’

‘De eeuwigheid kent geen afwisseling van licht of schaduw, geen stormen meer,’ antwoordde Louise.

Een jong meisje zat eenige stappen van de twee zusters af op een zandheuvel; zij was in een indischen shal gewikkeld, maar haar hoed had zij naast zich in het zand gelegd.

Een menigte goudblonde krullen vielen langs haar hals en schouders af; zij vermaakte zich met de kabbelende golfkens aan haar voet te zien reiken, en dan zich terugtrekken.

Toen zij de beide zusters achter zich hoorde spreken, wendde zij even het hoofd om.

Haar gelaat was doorzichtig, fijn en bleek, een bedriegelijke blos kleurde hare wangen onder de oogen; een zwaarmoedige trek lag om hare lippen en diezelfde blik sprak ook uit haar zacht, blauw oog.

Als marmer zoo wit scheen haar voorhoofd, en donker blauwe aderen, die duidelijk onder hare slapen afgeteekend waren, bewezen hoe fijn haar huid, hoe teeder haar bouw was.

‘Ach, dat arme kind! Haar uiterlijk zegt genoeg, dat ze reeds ver weg is! Die komt niet op de badplaats voor haar pleizier,’ fluisterde Vera.

[pagina 7]
[p. 7]

Met een medelijdenden blik zag Louise het jonge meiske aan.

‘Zoo zwak wellicht ziet mijn Nathalie er uit,’ sprak zij met een diepen zucht, ‘zoo oud zal ze ook wel zijn. Zestien jaar bijna!’

‘Louise, hoe is 't mogelijk, dat ge zulk een groote dochter hebt, zoo jong ziet gij er uit. 't Is of al het verdriet, dat gij geleden hebt, uw gelaat niet aangeraakt heeft. 't Is alles gevlucht in uwe oogen.’

Zij zetten de wandeling voort.

Louise was nadenkend geworden en stil. Nu en dan keerde zij zich om en zag naar het meisje. 't Begon sterker te waaien. Een windvlaag wierp plotseling haar hoed in zee.

‘O, mon Dieu!’ hoorde Louise haar roepen en zag hoe zij plotseling, zonder zich te bedenken, van den heuvel afgleed en door het water naar den hoed toeliep, die verder afdreef.

‘Dat koude water zal haar geen goed doen! Mijn hemel! om zijn leven te wagen voor zulk een leelijken hoed,’ zei Vera.

Daar kwam een groote, donkere golf, de vloed was aan het opkomen en dreigde haar reeds van nabij.

‘O, Heer, kom haar te hulp! Zij valt!’ gilde Louise en, de daad bij het woord voegende, sprong zij het meiske na; een oogenblik zag de verschrikte Vera haar zuster met het vreemde kind tegen de golven worstelen.

Maar Louise was sterk; nog vóór de golf haar bereikte, had zij 't meiske in haar armen getild en droeg haar naar het strand.

Verschrikt door de plotselinge tusschenkomst, door het gevaar, dat haar bedreigd had, en verkoeld door het koude water, dat op haar gelaat gespat was en hare voeten doorweekte, was het zwakke kind bewusteloos in Louise's armen neêrgezegen en hield met beide armen haar hals omklemd.

Louise zette zich op het zand neêr; Vera wilde de armen losmaken.

‘Neen, laat haar!’ riep Louise, ‘zij is hier goed! Maak haar schoenen liever los!’

Zij hield het bleeke hoofd op haar hand gesteund en met een soort van weemoedig genot beschouwde zij die fijne, door ziekte of zwakte vermagerde trekken.

‘O, Vera, indien het Nathalie ware, die ik hier aan mijn hart druk!’ fluisterde zij.

En toegevend aan haar gevoel, bedekte zij het voorhoofd van 't meiske met kussen.

Deze sloeg de oogen op.

‘Maar, Louise,’ sprak Vera, ‘dat vreemde kind! Hoe is 't mogelijk, dat ge zoo vrij zijt?’

‘Wie zijt ge?’ fluisterde zij ontwakend; ‘die golf wilde mij verslinden. Houd me nog een oogenblik zóó, in uw armen, omhels mij; ik ben zoo goed hier aan uw hart!’

‘Hoe heet ge?’ vroeg Louise gejaagd; ‘zeg het mij toch spoedig!’

‘Zal ik eens aan het badhotel gaan vragen, wiens kind zij is?’ vroeg Vera, die niet zeer ingenomen was met het avontuur; ‘wie weet hoe ongerust haar familie op haar wacht.’

En zij verwijderde zich.

‘Zeg me eerst, wie gij zijt,’ sprak het meisje ‘nogmaals;’ uwe oogen zien me aan zooals niemand mij nog ooit heeft aangezien.’

‘Ik ben een arme verlatene, zonder vaderland, zonder bloedverwanten.’

‘En ik, ik ben ook een verlatene; hebt gij geen moeder meer?’

‘Zij is dood sedert jaren.’

‘En hebt ge haar gekend?’

‘Een weinig.’

‘Maar ik ken de mijne in het geheel niet.’

‘Is zij bij den lieven God?’

‘Neen, neen, zij heeft mij verlaten! Hebt gij 't ooit gehoord, dat een moeder haar kind verlaat?’

‘Ja, eens. Arme moeder!’

‘Zeg liever, arm kind!’

‘Maar hoe heet ge, zeg het mij toch!’

‘Ze noemen mij Lily, dat beteekent Lelie. Mijn vader vindt dat ik op een lelie gelijk; een geknakte echter, gelooft ge niet?’

‘En zijt ge hier met uw vader?’

‘Neen, mijn vader laat me reizen, alle landen en alle badplaatsen langs, om mijne borst te genezen. Ach, het helpt niets, niets! Ik ga sterven.’

‘En ge zijt nog zoo jong!’

‘Foei, wat is het leven dan! Ik ben het moê. Als ge mij niet gered hadt, dan wellicht zou 't nu met mij gedaan wezen.’

‘En weet ge dan niet, dat daarna een ander leven begint?’

‘Dat hebben mijne gouvernantes mij gezegd, en ik geloof het ook, omdat ik niet begrijpen kan, waarom wij anders op die leelijke aarde zijn, maar andere dingen, die ze mij leerden, geloof ik niet.’

‘Welken godsdienst belijdt ge?’

‘Dat zeg ik niet, 't is mijn geheim! Hoe komt het toch, dat ik u zoo gaarne zie? Ik zou u alles kunnen verhalen, al mijne geheimen, indien ik er slechts tijd toe had! Blijf bij mij, lieve redster; ik zal het mijn gouvernante zeggen, dat ik het wil, en dan keurt mijn vader het zeker goed. Ge zijt immers alleen op de wereld?’

‘Is uw vader goed voor u?’

‘Ja, maar ik ben bang voor hem! En mijne moeder was zeker ook angstig, anders zou zij mij niet verlaten hebben.’

Vera kwam nader met een vrij bejaarde dame, die eenige omslagdoeken over den arm had en zeer vlug Fransch ratelde.

‘O, Lily, arm kind! Wat hebt ge toch begonnen! En die lieve dame, die u gered heeft, wat zult gij haar moeite gegeven hebben! Och, mevrouw, wat is u nat! Neem een van mijne doeken; die leelijke hoed was het toch zeker niet waard er uw leven voor te wagen. Van avond zult ge stellig koorts hebben. Kunt ge nu wel loopen?’

‘Ja, maar dan moet gij mij ondersteunen,’ en zich oprichtend zag zij Louise smeekend aan. Nu ze recht stond, viel 't beiden eerst op hoe klein, maar goed geëvenredigd en bevallig Lily's gestalte was.

Zij hing aan Louise's arm, doch zoo licht was haar stap, dat die nauwelijks indrukken op het zand achterliet.

‘Mevrouw, woont u te Scheveningen?’ ging de gouvernante voort. ‘Ik zal u dadelijk aan drooge kleederen helpen. Wat een geval toch! Neen, ik zal er niets van aan uw papa schrijven, Lily, want dan.....’

‘Zou hij ontevreden zijn, dat ge mij zoo lang alleen hebt gelaten en ge weet, dat ik niets liever heb dan de eenzaamheid.’

‘Laat ons hierheen gaan! Daar zitten een paar engelsche families en die zouden dadelijk praatjes er over maken. Och, mevrouw, uw naam, als 't u belieft. U zal nooit kunnen begrijpen, hoe dankbaar ik u ben.’

‘Och, 't is de moeite niet waard, madame.’

‘Lily is een eenig kind, een zwak poppeke, wel is waar! Ach, beloof me toch, dat ge mij uw adres zult opgeven.’

‘Blijt bij mij, ik ga spoedig sterven! Verlaat mij niet!’ bad het meiske, met haar groote, treurige oogen Louise aanstarende.

‘Wat vreemde menschen!’ dacht Vera, die zeer hollandsche begrippen had.

‘Louise,’ zeide zij overluid, ‘ge moet drooge kleêren zien te krijgen. We moeten naar Den Haag terug. Mevrouw Ten Berghe wacht ons met de koffie. Paul en Henriette zullen met den trein van 12.15 aankomen.’

Louise volgde zwijgend madame Moustiers, die van Lily als van haar nichtje sprak en 't deed voorkomen of ze ook zoo heette.

Vera kwam 't echter voor, dat ze al heel deftig reisden, want in de korte oogenblikken, die zij alleen in het salon doorbracht, zag zij een knecht en twee kameniers, blijkbaar tot het gevolg der dames behoorende.

Louise kwam terug, Lily ging aan haar zijde.

‘Komt ge van avond weêr?’ vraagde zij smeekend.

‘Ja, ik zal het geleende terugbrengen.’

‘Van avond nog?’

‘Ja, van avond.’

‘O, bedrieg mij niet! Ik zal ziek worden als ge mij bedriegt,’ voegde zij er dringend bij op den toon van een vertroeteld kind, dat steeds al hare wenschen ingewilligd ziet.

‘Ik beloof het u!’

‘Wat zijn die Franschen toch hartstochtelijke menschen,’ sprak Vera afkeurend; ‘geen volk gaat toch boven de Hollanders!’

‘Ik hoop dat ge dit altijd zult denken, Vera, nu ge een Hollander gaat trouwen.’

‘Neen, wees niet bang! Ik ken ze goed en schat hen daarom op de rechte waarde. Ge moet van avond dat goed maar in een pakske sturen, mevrouw Ten Berghe zal den knecht wel kunnen missen.’

‘En als ik 't nu eens zelve bracht?’

‘Och, Louise, zet u dat toch uit het hoofd! Ik moet u zeggen, dat die menschen mij niet aanstaan. Dat kind heeft zulke halfwijze manieren.’

‘Laat me begaan, Vera, ik zal wel weten wat ik doen of laten moet.’

II.

‘Daar is zij, daar is zij!’ was de blijde uitroep van Lily, die voor het raam in een ligstoel uitgestrekt, Louise Florinska afwachtte.

Zij was zoo 't kon nog bleeker dan dien morgen, haar hand was ijskoud en haar oogen schitterden van een koortsachtigen gloed.

Witte rozen en jasmijnen stonden in groote vazen op de vensterbank en haar geur scheen haar te verfrischen; slechts zeldzaam zag zij naar buiten, waar een groote massa volks op het terras heen en weêr wandelde of rondom tafelkens zat en onder luidruchtige gesprekken vergat te luisteren, zoowel naar het rollen der golven, als naar de tonen der muziek.

Louise kwam glimlachend binnen en drukte Lily's kleine hand aan hare lippen.

‘Omhels mij!’ zeide zij zacht, ‘ik ben zoo koud! Ik was bang, dat gij niet komen zoudt!’

‘Maar ik had het u immers beloofd?’

‘Och, er is mij zooveel beloofd, wat nooit vervuld wordt.....’

‘Lily, zijt ge niet ondankbaar?’

Het kind schudde hare blonde lokken.

‘Neen, zij denken mij te vertroetelen, maar eigenlijk helpen zij mij in het graf! Altijd onder vreemden te leven, geen moeder te hebben, geen zusters, geen vrienden, alleen een somberen vader, die aan niets denkt dan aan politiek; wat deren mij die mooie kleêren, die reizen, die juweelen? Deze bloemen alleen doen mij genoegen.’

‘Zoudt ge niet naar buiten willen gaan, die menschen zien, die toiletten bewonderen?’

‘Ik ben er te ziek voor; voelt ge niet hoe koud ik ben? O, ware ik gezond, ik zou niet op dit terras willen zitten tusschen al die praters en pronkers, naar buiten zou ik gaan, het bosch in, onder dien blauwen hemel, in de schaduw der eiken en linden, op het gras zitten en spelen. O, dat zou ik zoo gaarne!’

Haar wangen gloeiden thans, haar oogen fonkelden van levenslust en verlangen.

‘Maar nu,’ en ze liet het hoofd tegen Louise's schouder vallen, ‘nu ben ik zwak en ter dood veroordeeld.’

‘Neen, Lily, ge zijt nog zoo jong, ge kunt sterker worden en dan, wie weet, kind, welk geluk u nog wacht!’

‘Geluk? Bestaat dat op de wereld?’

‘Niet geheel, doch er zijn oogenblikken, waarin we er ons zeer dicht bij gevoelen. Maar als wij nu geheel gelukkig waren, zouden we dan niet vergeten, Lily, dat er een hemel was?’

‘O, de hemel! als ik dien niet zien kon, dan zou ik sterven van smart. Zou mijn moeder daar ook zijn?’

‘Lily!’ en doodsbleek, bevend en stamelend deed Louise de beslissende vraag, ‘is uw ware naam niet ‘Nathalie Dalmatchine?’

Het meiske hief zich op.

‘Hoe weet gij dat? Heeft iemand 't u gezegd?’

‘Neen, niemand, maar,’ en zij fluisterde, ‘ik heb uwe moeder gekend.’

‘Mijn moeder? O, spreek mij dan van haar, ik heb haar lief, hoe wreed zij ook jegens mij was!’

‘Zeg dat niet, Lily, ge weet immers niets van haar? Wat hebben ze u gezegd? Waarom leeft zij van uw vader gescheiden?’

‘Zij was de dochter van een vogelvrijverklaarde, en zij wilde den keizer niet dienen; ze heeft opstand gemaakt tegen hem; zij wilde liever mij verlaten dan mij als Russin te zien opgroeien, alsof haar land door haar kon gered worden, en toch heb ik Polen lief, omdat zij 't zoo beminde.’

‘Nathalie.....’

[pagina 8]
[p. 8]

‘O, noem mij meer zoo! Nathalie, heeft mijn moeder u geleerd dit woord zóó uit te spreken?’

‘Nathalie, geloof mij, ik ken al de gedachten uwer moeder; zij heeft u niet verlaten omdat zij de Russen haatte, ze hebben u de waarheid niet gezegd.’

‘O, ik dacht het wel! Mijn grootmoeder en mijne tantes verachten immers mijne moeder en ook mij!’

‘Zij bemint u boven alles op aarde, maar om uwentwille mocht zij God niet beleedigen.’

‘Ja, ik weet het, zij is katholiek en daarom... maar zeg me nu de waarheid: leeft zij nog?’

‘Zij leeft!’

Nathalie richtte zich op en zag met hare groote, schitterende oogen Louise aan.

‘En zal ik haar dan nimmer zien?’

‘Ja, gij zult haar zien.’

‘Vóór mijn dood?’

‘Kind, kind! spreek niet van sterven, ge zoudt het hart uwer moeder breken!’

‘Waarom komt ze niet hier? Roep haar! Ik wil haar zien, ik wil haar omhelzen!’

‘Bedaard, kind, bedaard!’

‘O, als ge wist hoe ik van haar droom, slapend en wakend, in die lange nachten, welke ik zonder slapen doorbreng, want slechts zelden vallen mijne oogen toe; hoe ik mij haar voorstel, mijn moeder, mijn liefste moeder!’



illustratie
DE BEKROONDE INZENDING VAN DEN HEER HENRI BOGAERTS.


Een stroom tranen ontrolde haar oogen en zij begon hard te kuchen.

Louise boog zich over haar, steunde het bleeke hoofd met haar hand en met siddering zag zij hoe op den witten zakdoek, dien Nathalie aan den mond bracht, druppels bloed lagen.

‘Nathalie’ zeide ze teeder, ‘gij hebt rust noodig. Ik zal u verlaten; blijf nu stil en kalm achterover liggen.’

‘Mij verlaten? Neen, neen, gij hebt mij nog niets van mijne moeder verteld! Laat me zoo tegen uw arm rusten; me dunkt, dat ik dan zal kunnen inslapen.’

Madame Moustiers trad binnen.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken