Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1877-1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.92 MB)

Scans (1279.35 MB)

ebook (29.24 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Nathalie.
Eene novelle door Mathilde.

(Slot.)

‘Leeft, ze nog?’ was zijn eerste vraag.

‘Zeker, en de Poolsche verlaat haar niet!’

‘Zij heeft gelijk, daar en nergens anders is haar plaats. Ik word vervolgd door verrassingen en ongeluk; op 't oogenblik dat ik uw brief opende, ontving ik de tijding, dat men mij ontslagen en in staat van beschuldiging gesteld heeft.’

‘En ge hebt St.-Petersburg toch verlaten? Maar dat schijnt een vlucht, een schuldbekentenis!’

‘'t Is mij onverschillig! Wat baat het mij nu, dat ik op uw raad mijn dochter heb opgeofferd?’

‘Mijn raad? Casimir, handelde ik dan niet om uw bestwil?’

‘Ja, om mijn bestwil. Nu heb ik niets meer, wie weet of Siberië mij niet wacht.... maar breng mij bij haar.’

Madame Moustiers bracht snel 't nieuws van Casimirs aankomst naar de ziekenkamer over. Nathalie lag op een rustbank, zwakker dan ooit; haar moeder verliet haar zijde niet.

‘O God, papa!’ gilde zij en scheen nog bleeker te worden.

‘Gij moet niet schrikken voor uw vader, kind!’ sprak Louise troostend.

‘Ik kan het niet helpen, ik deed het altijd. Geef mij uw kruisbeeld, mama, dat zal mij moed geven! O, was ik toch eerder gestorven!... maar neen, ik heb nog een plicht te vervullen.’

Louise's lokken, die zij anders een weinig langs het voorhoofd gestreken droeg, waren heden door de haast, waarmede zij zich gekapt had, naar achteren geschoven, en 't nog niet uitgewischte litteeken van haar val in Wiesbaden vertoonde zich daarop.

‘Mama, wat is dat toch?’ vroeg Nathalie opeens; ‘ik heb nooit dat teeken gezien!’

‘Niets, kind, een overblijfsel van een val, anders niet!’

‘'t Doet me pijn dat te zien, ik weet niet waarom.’

‘Ik zal er mijn haar over strijken.’

‘Komt papa? O, ik hoor hem; uwe hand, mama, geef mij uw hand!’

Doodsbleek en roerloos bleef Louise met haar hand in die harer dochter voor 't rustbed geknield liggen.

Zij zag niet op, toen zij de zijden japon harer schoonmoeder en den zwaren stap van haar echtgenoot achter zich hoorde.

Zwijgend naderden beiden.

Nathalie hief zich op en klemde haar moeders hand nog vaster in de hare.

‘Vaderlief!’ zeide zij met een engelachtigen, zoeten lach, en stak hem de andere hand toe.

Zóó had zij hem nooit toegelachen en de ijskorst, die Casimirs hart omgaf, smolt weg op dat ééne woord, zoo treffend uitgesproken.

‘Nathalie,’ barstte hij los, ‘Nathalie!’ en zonk naast Louise voor het rustbed neêr. ‘Mijn arm kind, gaat gij mij verlaten? O, vergeef mij, dat ik oorzaak was van uw treurig leven en uw vroegen.....’

Hartstochtelijke snikken beletten den ongelukkigen man het vreeselijke woord uit te spreken.

Met een blik van diep medelijden zag Louise beurtelings vader en dochter aan, doch zij sprak niets; even wierp Casimir den blik op haar, en 't eerste wat hij zag was 't litteeken, dat zij op het voorhoofd droeg en dat jaren en jaren lang zijnen geest had vervolgd als een dreigend spooksel.

‘Vader!’ ging Nathalie voort, en streek met haar fijne, doorzichtige hand over zijn lokken, ‘vader! laten wij het verledene rusten; ik ga heen en zal verheugd de aarde verlaten, als.... Geef mij uw hand, vader. Zóó, laat mij nu begaan!’

En zij legde beide handen, welke zij in de hare omvatte, ineen.

‘Laat mama niet meer zwerven door de wereld, papa; zie, ik zal steeds bij u zijn, wanneer gij samen blijft.’

Uitgeput zonk zij achterover.

Niets weêrklonk in de kamer dan het dof gesteun van Casimir en de zachte snikken van Louise.

De vorstin Dalmatchine, die een oogenblik koud en trotsch het drietal had aangestaard, keerde zich minachtend om en verliet het vertrek, om over de verpletterende tijding na te denken, welke Casimir haar medegedeeld had en die al haar eerzuchtige luchtkasteelen in puin deed nederstorten.

‘Belooft gij me dat, vader?’ vroeg Nathalie.

‘Vraag het mij niet, kind,’ zuchtte hij, ‘vraag het uwe moeder, die ik ver van mij heb verjaagd, zij moet beslissen; ik ben nu ongelukkig, veroordeeld misschien, zij zal mij nu verstooten.’

‘Mama, spreek, is het waar? Zult ge mijn vader nu opnieuw willen verlaten?’

‘Wat God vereenigd heeft, mag de mensch niet scheiden! Als hij mij weêr aan zijn zijde roept, mag ik niet weigeren.’

‘En uw voorhoofd dan, Louise?’

‘Stil, stil! Waartoe dienen zulke herinneringen?’

‘Vraag haar mij te vergeven, Nathalie! Ik durf het niet.’

Maar nog vóór de zieke spreken kon, had Louise beide armen om Casimirs hals geslagen en hief hem met zacht geweld op.

‘O!’ zeide het kind, met een zaligen blik, ‘hoe gelukkig gaat gij nu worden! Ach, dat ik juist nu sterven moet!’

De zonnestralen speelden over de dansende golfjes, de badgasten gingen over het terras heen en weêr, het bosch zond, op de vleugelen van een zacht briesje, zijn geuren naar het strand en de klokken van het kerkje luidden vroolijk en feestelijk ter eere van den naderenden zondag, toen Nathalie's reine ziel de aarde ontvlood.

Haar laatste woord was geen woord van verlangen meer naar een langer leven, maar een hoopvol: ‘Tot wederziens daarboven, lieve ouders, in één geloof en ééne liefde!’

Kalm en bedaard, als bij het sterfbed haars vaders, stond Louise naast het stoffelijk omhulsel van haar eenig kind.

Casimir daarentegen, toen een blik zijner vrouw beteekenisvol de smartelijke waarheid mededeelde, verloor de weinige kracht, welke hem tot nog toe had ondersteund.

Hij viel onmachtig neder en dienzelfden avond nog openbaarde zich een hevige hersenkoorts.

Zijn moeder wilde hem verzorgen, doch hij stiet haar ruw van zich af.

‘Ga heen! Ik heb alles door U verloren,’ gilde hij, ‘mijn betrekking, mijn naam, mijn eer misschien en dan nog mijn kind. Lodoïska, Lodoïska!’

En haar naam kwam onophoudelijk in die aanvallen over zijne lippen.

Mevrouw Dalmatchine, de oudere, was neêrgedrukt door den toestand van haar zoon, en toen zij Louise door een kamerdienaar liet roepen, gaf deze ten antwoord, dat zij het overblijfsel van haar kind niet wilde verlaten.

Prins Dalmatchine had oppassing genoeg, zij zou, zoo lang 't haar mogelijk was, blijven bij 'tgeen overbleef van haar dochter.

Maar de toestand van Casimir werd telkens schrikwekkender, en toen besloot de trotsche vrouw tot een stap, welke haar ontzaglijk veel moest kosten.

Zij ging naar de kamer, waar de kinderlooze moeder het lijkje van haar kind met bloemen tooide en op een praalbed uitstrekte.

‘Louise,’ sprak de vernederde vorstin, ‘ik vlei me niet, dat een verzoek uit mijn mond u eerder zal overhalen dan eenig ander, doch vergeet voor een oogenblik uwe grieven en zie alleen de moeder in mij! Ook mijn kind heeft hulp noodig en hij stoot mij van zich af. Alleen om u roept hij, misschien zal het u gelukken hem te bedaren! Vergeet het verledene, Louise, en verlaat hem niet, nu hij ongelukkig is!’

‘Waar is hij?’ vroeg Louise eenvoudig, en zonder iets meer aan de vorstin te zeggen, volgde zij haar naar de ziekenkamer.

‘Zou ook hier de dood mijn triomf zijn?’ vroeg Louise zich bezorgd af, toen zij het gloeiende hoofd van haar man met frisch water bevochtigde en hem zacht toefluisterde:

‘Casimir, bedaar, ons kind is bij God!’

‘Lodoïska, verlaat mij niet!’ smeekte hij angstig, ‘zij heeft uw hand in de mijne gelegd, o, ruk die niet weg.’

En hij drukte tot brekens toe haar pols tusschen zijn ijzeren vingers.

‘Ge zult mij immers niet verlaten? Dien uw God, zooals gij wilt! Wij zijn verschrikkelijk gestraft.’

‘Neen,’ beloofde zij, ‘ik zal u niet verlaten, nooit, tot dat wij met onze Nathalie vereenigd zijn!’

VII.

‘Begrijpt ge mijn zuster, mevrouw Ten Berghe?’ vroeg Vera aan de barones. ‘Dat ze zoo'n komedie spelen wilde om haar kind op te passen, dat begrijp ik, maar om nu dag en nacht te tobben ten genoege van die familie welke haar in gelukkige dagen weggejaagd heeft, neen, dat is de deugd te ver drijven.’

‘Lieve Vera, wat zou Paul zeggen, als hij u

[pagina 31]
[p. 31]

thans hoorde? Zou hij dan niet moeten vreezen, dat gij minder goed dan onze lieve Louise uw huwelijksplichten kendet?’

‘Paul? Maar vergelijk Paul toch niet met dien halven barbaar, Casimir!’

‘En zoudt ge zelfs, al had hij u zoo dikwijls en zoo veel beleedigd, weigeren hem aan zijn ziekbed bij te staan?’

‘Dat weet ik niet, maar dien Casimir verafschuw ik; hem met Paul vergelijken, kan ik onmogelijk; me dunkt, dat dan altijd de balans niet zuiver is.’

‘Toch moet ge dit doen, wanneer gij 't gedrag uwer zuster beoordeelen wilt.’

‘Hoe 't ook zij, ik ben blij dat ik... o, als papa mij kon hooren,... geen Poolsche meer ben, dat ik nooit meer iets met de Russen te doen zal hebben en mijn leven ga slijten te midden van een goed, geregeld volk, met regelmatige zeden en gewoonten en waarin zulke toestanden niet gevonden worden als die, waarin mijn zuster verkeerd heeft.’

‘Kom, Vera, prijs nu mijn landgenooten maar niet te veel, of is het alleen om mij een aangenaam compliment te maken?’

‘O, neen, mevrouw, ik heb de Hollanders zoodanig lief gekregen, omdat bij hen alles den stempel van de eenvoudigheid en het gezond verstand en.....’

‘Omdat Paul van Rijzen een Hollander is.’

Blozend wendde zij het hoofd om, om even daarna weêr te beginnen over de ongelukkige toegevendheid harer zuster, die geen oogenblik het langdurige ziekbed van haar echtgenoot verliet.

Weken en weken lang duurde de ziekte van Casimir; hij zweefde tusschen leven en dood, en toen het levensgevaar geweken was, scheen hij bedreigd met het verlies van zijn geest; alleen Lodoïska kon de aanvallen van razernij en moedeloosheid, welke hem beurtelings overvielen, meester worden. Zoo gingen eenige maanden om; zij hadden een woning gehuurd in de nabijheid van Den Haag.

Het proces van den prins was nog steeds hangende en scheen slecht voor hem te zullen afloopen; de vorstin was naar St.-Petersburg teruggekeerd; de zware les, welke zij had ontvangen, oefende een gunstigen invloed op haar karakter uit.

Zij had haar schoondochter met vriendelijke oplettendheden overladen; deze bleef echter steeds zeer beleefd, doch koel tegenover de vrouw, die de eerste oorzaak was van al haar rampen.

Zoo ging de winter om.

Vera bracht dien bij de familie Ten Berghe of bij hare aanstaande schoonzuster door.

Dikwijls ging de barones met haar mede, om de prinses Dalmatchine te bezoeken.

Langzamerhand kwam het verstand met de gezondheid bij haar man terug, doch Vera weigerde steeds hem te zien.

Eens echter trad zij, niets vermoedend, in de huiskamer; daar zag zij haar zwager bij het raam zitten, bleek, uitgeteerd en gebogen; Louise ging stil en bedrijvig als gewoonlijk door het vertrek en zijn oogen volgden haar onophoudelijk.

‘Kom maar binnen, Vera,’ sprak Louise vriendelijk, ‘daar is Casimir! Vindt gij niet, dat zij groot is geworden?’

Casimir deed een poging om op te staan, doch de zwakte verhinderde het hem.

Door medelijden bewogen, naderde Vera en stak hem de hand toe.

‘Vergeef mij, Vera!’ sprak hij met bevende stem, ‘uit naam uwer overleden ouders, de smart, die ik uw zuster heb veroorzaakt en de wijze, waarop ik jaren en jaren lang haar behandeld heb. Ik ben er zwaar voor gestraft en God is nog te goed, dat Hij mij dien engel heeft teruggegeven.’

Met tranen in de oogen verklaarde Vera, dat zij alles vergaf op het voorbeeld van Louise.

‘Ja, op haar voorbeeld, zij is een schat, dien ik schandelijk miskend heb ten koste van mij en van ons arm kind!’

‘Ze lijkt op haar, dunkt u niet, Casimir?’ vroeg Louise, nader komende en leunende op den fauteuil van haar man.

‘Ja, op hetgeen zij geworden zou zijn, wanneer de moederliefde hare jeugd had gekoesterd!’

VIII.

In April, kort na het blijde Paaschfeest, werd in Leiden 't huwelijksfeest van Paul van Rijzen en Vera Florinsky gevierd.

De baron en de barones Ten Berghe luisterden het door hun tegenwoordigheid op.

Casimir en Louise verschenen niet, wegens den rouw, dien zij nog over hunne dochter droegen.

Maar voordat zij hun huwelijksreis begonnen, brachten zij een dag in Den Haag bij hen door.

Paul zag met bewondering naar zijn schoonzuster op, die hij eens had gehoopt zijn echtgenoote te noemen, maar die hij nu slechts vereerde als een ideaal, als iemand, die hoog boven de gewone menschenwereld stond; en bovendien, hij was gelukkig met zijn lief vrouwtje, dat hij al sedert zoovele jaren kende.

‘Zijt gij tevreden?’ vroeg hij. ‘Ben ik de belofte, die ik uw vader aflegde, trouw nagekomen?’

‘Hoe kunt gij dat nog vragen? maar meer dan ooit is nu Vera aan uwe zorg toevertrouwd.’

‘En gij zult beter dan ik waken over uw schat en haar naar de rechte waarde behandelen!’ voegde Casimir er bij.

‘O, foei,’ sprak Louise, ‘laat het verledene toch rusten!’

Door een onvoorziene omstandigheid had zijn proces een anderen keer genomen.

Zijn zaak triomfeerde, zijn vijanden werden verslagen; hij werd in zijn post hersteld en de keizer verlangde naar zijn terugkomst. Doch Casimir weigerde.

‘Ik heb slechts één verlangen,’ schreef hij terug, ‘aan mijn vrouw namelijk alles goed te maken, wat zij door mij lijden moest; die plicht hecht mij nog aan het leven.’

En met een bijna ziekelijke gehechtheid hing hij Louise aan; geen oogenblik kon hij haar missen en als hij haar zag, dan werd hij telkens herinnerd aan zijn vroegere wreedheid jegens haar.

Doch zij verstond de kunst zijn geschokten geest op te beuren, zijn schier wanhopende ziel te bedaren, hem door hare onverstoorbare lieftalligheid en onvermoeide zorgen te overtuigen, dat zij aan het verledene slechts dacht om zich te herinneren, dat zij hem innig bemind en eeuwige trouw gezworen had.

‘De avond is zoo koel, Casimir,’ zeide zij, ‘de lente lokt ons naar buiten om te genieten van het frissche avonduur; durft ge het niet wagen eens met Paul en Vera een wandeling te gaan maken?’

‘Ja, maar gij zult ons vergezellen!’

‘Zeker, als ge dit verlangt.’

Voor het eerst sedert zijne ziekte verliet Casimir het huis.

Beide paren wandelden den Scheveningschen straatweg op, maar Casimir liep te langzaam voor Paul en zijne jonge vrouw, zoodat deze spoedig hen vooruit kwamen.

‘Louise,’ zei Casimir, ‘laat ons gaan..... gij weet het wel..... ik ben er nog niet geweest.’

‘Zou het u niet te veel schokken, Casimir?’

‘Neen, ik droom er 's nachts van; ik zal kalmer zijn, wanneer ik voor haar laatste rustplaats geknield heb.’

‘Laat ons dan rechts afslaan, de anderen zullen hun weg wel vinden.’

Juist zag Vera om.

‘Volg ons van verre,’ wenkte Louise haar toe, die wel begreep hoe zeer Casimir wenschen moest alleen met haar te zijn bij zijn eerste bezoek aan het graf van hun kind.

Samen gingen zij dan naar het katholieke kerkhof, dat daar eenzaam en stil tusschen het geboomte lag.

Louise kende den weg; iederen morgen immers bracht zij frissche bloemen op de kleine zerk.

‘Hier is het,’ zeide zij en knielde neêr.

Ze stonden voor een klein, maar smaakvol monument; onder een medaillon, dat de marmeren buste der jonge doode voorstelde, las men den tekst uit het Hooglied:

‘Ik slaap, maar mijn hart waakt.’

Een klein crucifix achter een glas geplaatst trok daaronder de aandacht.

Het was 't kruis, dat Louise in al die jaren niet verlaten had en uit welks aanblik zij de kracht had geput om te lijden en te overwinnen.

Een weinig lager waren haar naam en ouderdom vermeld:

NATHALIE DALMATCHINE,
oud zestien jaar, dochter van
Casimir Dalmatchine
en
Louise Florinsky.

Zij leefde slechts kort, doch als een zoete geur blijft de herinnering aan het leven harer ouders haar verkwikken!

Bid voor mij!

Casimir stond een poos naast zijne vrouw. Met een uitdrukking van hartverscheurende droefheid staarde hij den steen aan, waaronder 't overschot van zijn geliefde dochter lag verborgen.

Maar toen viel zijn oog op de inschriften en 't was of dit zijne smart weeker stemde.

Hij zonk voor de tombe neêr en groote tranen vielen uit zijne oogen.

‘Ik slaap, maar mijn hart waakt, haar herinnering zal.....’ stamelde hij; ‘o, Louise, dat waren hare gedachten, ja, ik weet het, maar haar laatste woord, herinnert ge u dat nog?’

‘Tot wederziens in één geloof en ééne liefde.’

‘Eén geloof, ja, Louise, leer mij uw geloof en het hare; beiden hebt ge daarvoor geleden, o, laat mij het ook kennen.’

Dankbaar boog Louise het hoofd.

Haar gebed was verhoord, haar offer aangenomen,

De bladerlooze populieren ritselden zacht en geheimzinnig boven huune hoofden, de laatste zonnestralen speelden door het teedere loof der wilgen, toen zij opstonden en arm in arm den Godsakker verlieten, inniger verbonden dan ooit te voren.

Op den grooten weg liepen Paul en Vera vroolijk schertsend voor hen uit.

‘Hoe heerlijk is de lente,’ zei Louise.

‘Ja, ook voor hen is het lente,’ zuchtte Casimir, ‘maar wij zijn in den herfst, Louise.’

‘O, neen, Casimir, op den herfst moet de winter volgen, en wat wij nu te gemoet gaan, zou dat niet de schoonste lente kunnen worden?’

IX.

En zoo geschiedde het ook.

Casimir is geheel hersteld. Hij is met zijne Louise weer naar Rusland vertrokken; daar wijden zij zich toe aan het geluk hunner onderhoorigen op Casimirs landgoederen.

Ze leven verre van het hof, maar toch had Casimir eerst alles aan zijn gade willen goedmaken.

Eer dat hij zich voorgoed terugtrok, stelde hij Louise aan de keizerlijke familie als de prinses Dalmatchine, zijn geliefde en geëerde gemalin, voor.

Met onderscheiding werd zij ontvangen en ook zijne familie durfde haar niet anders dan met eerbied behandelen; zelfs zijn overgang tot de Katholieke Kerk werd hem niet tot verwijt gerekend.

Dit vermeerderde zijn zelfverwijt; hoe heel anders had zijn leven kunnen zijn, wanneer hij van het begin af zulk een edele standvastigheid had getoond!

Ondertusschen werd hun leven zoo schoon als het nog slechts eenigszins worden kon, na al de stormen, die zij doorleefd hadden.

Paul en Vera bezochten hen een enkele maal, doch elk jaar geregeld kwamen zij in Holland twee graven bezoeken, dat van Louise's vader en dat hunner oudste dochter, want, niettegenstaande God Casimirs en Louise's woning vervroolijkte door de blijde kinderstemmen van twee bloeiende jongens, bleef onuitwischbaar in beider herinnering gegrift het aandenken hunner eerste lieveling, Nathalie.

 

EINDE.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken