Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1877-1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.92 MB)

Scans (1279.35 MB)

ebook (29.24 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Twee engelen,
door
Mathilde.

Twee Engelen verlieten tegelijk het verblijf der eeuwige glorie. Zij waren beiden even schoon, hunne witte kleederen golfden in majestueuze plooien om hunne doorzichtige gestalten. In gouden tressen vielen hunne lokken neder; hun hand droeg een sneeuwwit blad en een stift. Zij zweefden door de onmetelijke ruimte naar omlaag, zacht als de zefier, die in zoele nachten om de kruinen der eiken suist, snel als de geur, die de roos of lelie volgt. De sterren zagen hen voorbij glijden en duizenden gezellen kwamen hen blijde juichend te gemoet:

‘Daar beneden op die wereld, de verhevenste onder allen, zijn twee zielen door den adem des Allerhoogsten geschapen.’

Zoo daalden zij neêr in de dikke atmosfeer, die onze aarde omgeeft, en dadelijk omhulde hen de onzichtbaarheid.

Nog bleef hun vlucht gelijk, zij zweefden boven een klein dorp; aan het eene uiteinde daarvan stond een trotsch kasteel, aan het andere een schamele hut; hier scheidden zij.

De ééne engel nam zijn plaats in bij een rijke wieg, die in een nog rijker vertrek stond, de andere boog zich over een schamele sponde, waarin een arme moeder lag te zieltogen.

‘Gelukkig ben ik!’ juichte deze ‘de arme is mij toegewezen, u behoort het lang verwachte gravenkind, mij de door tranen begroete, dagloonerszoon. Lichter is mijn taak, sneller breng ik mijn beschermeling naar zijn vaderland, al is zijn pad dan ook doornig, al drukt hem de levenslast veel zwaarder.’

En de andere Engel zuchtte:

‘Ja, broeder, benijdenswaardig zijt gij, want dat kind behoort tot hen, wier gestalte onze Meester heeft aangenomen.’

 

In de hut klonk een droef en smartvol gesnik; de moeder sloot haar oogen voor altoos, nadat het jongske het levenslicht had aanschouwd. Door smart verpletterd lag de vader voor haar doodsbed; luid jammerend mengden zijne tien nog jeugdige kinderen hun klagende stemmen bij die van den jonggeborene.

In het kasteel was het feest; vreugdevuren brandden in de tuinen; bloemenkransen hingen langs de poort, waaruit straks de stoet zal trekken, die den kleinen stamhouder ten doop moet voeren.

De graaf treedt behoedzaam in de kamer, waar zijn gade zachtjes rust; jaren lang heeft hij de kinderlooze vrouw niets dan onverschilligheid betoond, maar nu is 't anders, nu is zij de moeder van hem, die aan zijn aloud geslacht den glans en luister van voorheen moet geven.

Ze komen beiden in de eenvoudige dorpskerk, de arme, snikkende daglooner, met zijn elfden telg, de trotsche graaf met zijn eenigen stamhouder. Een baron en een hertogin zijn peter en meter van 't rijke kind. De arme weet zelfs niet, welken naam hij aan het zijne geven moet; niemand kan hij vinden, die getuige wil zijn van het verbond, dat zijn kleine met God zal aangaan.

Daar wordt het blijde hart van den grooten heer door die zware smart getroffen.

‘De gravin en ik zullen zijn doopborgen wezen,’ roept hij uit, ‘maar dan zal hij ook den naam dragen van ons kind.’

En zoo gebeurde het.

Een oogenblik later viel het levendmakende water op beider voorhoofden; de Engelen schreven met gouden letteren op hun witte bladen de geloften neder, die peter en meter aflegden in de plaats der schreiende wichtjes; beiden zouden zij voortaan den naam voeren van August.

En de graaf vergenoegde zich niet alleen met deze uiterlijke bescherming; in overeenstemming met zijn edele gemalin, nam hij den knaap tot zich. Hij zou met hun August samen opgroeien, ofschoon hij in zijn stand blijven moest.

De schoonste tijd van hun leven kwam, de tijd, waarin hun schuldelooze oogen nog zoo duidelijk een weerglans gaven van het paradijs; vroolijk speelden zij op 't grasperk, tusschen de bloemen en struiken, en de Engelen deelden hunne kinderlijke spelen en verheugden zich over hun onschuld.

Maar ach! de adders schuilen tusschen de schoonste bloemen, de heerlijkste natuur is ook het rijkste voor den mensch aan gevaarlijke dieren. 't Scheen of beide Engelen voor hun kinderen denzelfden schat van geestes- en lichaamsgaven hadden ontvangen, zij groeiden op, schoon als de jonge eiken, die de oude tuinman op den dag hunner geboorte had geplant, maar in beider hart ontkiemde het onkruid en de beschermengel van den arme moest zijn stem 't luidst verheffen, want in hem sprak de vijand des menschen een taal, die te spoedig gehoor vond.

‘Zie,’ fluisterde hij hem toe, ‘hoe arm uw vader is, hoe hard uwe zusters en broeders arbeiden. Gij leeft in overvloed, 't is waar, doch bedenk hoe gij afhangt van een gril uwer beschermers. Een woord van hen en gij stort in uw armoede terug. Hij baadt zich in rijkdom; zijn August zal eens dit alles bezitten, en wat is uw lot? Terwijl hij alles gereed vindt, terwijl hij slechts behoeft aan te zitten aan de tafel des levens, zult gij in zweet en tranen uw brood moeten verdienen, tenzij gij verkiest door de kruimels zijner genade te worden gevoed.’

Dan betrok zijn jeugdig voorhoofd en hij antwoordde norsch op de belangstellende vragen van zijn jongen vriend. Hoe zoet liet zijn Engel dan de hemelsche stem klinken, hoe lispelde hij van den zegen der armoede, van de verantwoordelijkheid des rijkdoms; maar een oogenblik slechts neigde August zijn oor naar die strenge en toch zoete stem, om dadelijk weder zich te wenden naar den verleidelijken raad.

Eens werd de strijd te hevig; de goede Engel weende en bad, de booze grijnsde en juichte: hij had overwonnen.

August verliet het huis des graven, 't vaderlijke dorpje en trok de wereld in, om daar te verkrijgen, waar zijn hart naar smachtte, aanzien, rijkdom, eer en macht.

De andere August genoot alle geluk; glad was zijn weg, reeds vooraf door teedere ouders gebaand, liefde, zorgen en alle gemakken der weelde omgaven hem van 't eerste oogenblik zijns levens. Zijn geest werd door de wetenschap beschaafd en veredeld, zijn ouders willigden zijn geringste wenschen in; zij maakten de schoonste droomen voor zijn toekomst; schitterende paleizen werden voor hem in de lucht gebouwd; hij was hun levenszon, 't middelpunt van al hun denken en zorgen. Wat leed het kostbaarste kleinood, dat hij in zich droeg, zijn onsterfelijke ziel gevaren, door die algemeene vergoding! Hoe beefde zijn Engel vaak, als hij toegaf aan den raad des vijands, maar luider en luider klonk dan zijn stem, die waarschuwde of bestrafte; gelukkiger dan zijn metgezel wist hij die stemmen te onderscheiden en legde hij de hand gerust in die van zijn bewaarder.

Zoo werd hij jongeling, een schoone, fiere zoon van zijn oud geslacht, en als de lelie onder de doornen was hij ongerept gebleven te midden der verleiding.

Toen echter werd zijn helder oog dikwijls nadenkend en peinzend; hij zocht de eenzaamheid; terwijl te zijner eere in 't slot feesten werden gevierd, dwaalde hij in de tuinen rond.

Hij zag de bladeren door den herfstwind voortgestuwd een oogenblik om hem heen dwarrelen en dan ter aarde vallen; hij zag de beek zich kronkelen in bebloemde weiden en dan zich heenspoeden naar de rivier, die zelve weldra verdwijnen zou in den Oceaan; de bloemen, hoe schoon en frisch, hoe geurig ook en rein, verwelkten aan zijn voeten en alles riep hem toe: ‘IJdelheid, ijdelheid! Alles gaat voorbij; zie naar ons hoe wij komen en vergaan,’ en 't was de stem van den Engel, die sprak in 't dwarrelen der bladeren, in 't murmelen der beek, in de geuren der stervende bloemen.

En hij stond stil, luisterend naar die stem; weemoedig en twijfelend vroeg hij toen: ‘Maar wanneer alles vergaat, wat blijft mij dan over? Ik voel toch iets in mij, dat oneindig is.’

De Engel fluisterde hem eerbiedig een woord toe, en alle machten der hemelen wierpen zich jubelend neder, en grijnzend van woede moest ook Satan buigen.

August stond verrast, en van dit oogenblik veranderde voor hem 't aanschijn der natuur. De bladeren, de beek, de bloemen, de vogels, de bergen en dalen, zij herhaalden hem hetzelfde woord; hij zag 't geschreven op de vleugelen van het insect, in de stralen der zon, in de beelden der sterren, maar het duidelijkst las hij die schitterende trekken gegrift in den bodem van zijn hart.

Eens zonk hij voor de voeten zijner ouders en beleed hun zijn strijd en overwinning, hij, de gravenzoon, de laatste van zijn geslacht, verachtte alle voorrechten zijner geboorte, hij stiet alle rijkdommen van zich af en verlangde niets meer te bezitten dan het Kruis.

De vader wendde zich vol toorn van hem af, zijn moeder sloot hem weenend in de armen; nu herinnerde zij zich de gelofte, vóór zijn geboorte afgelegd:

‘Mijn God, schenk mij een kind, en het zal U toebehooren!’

Zij huiverde later vaak voor het gebrachte offer en sprak nooit met haar zoon over dit geheim, maar nu eischte God zelf hem uit haar handen en zij had de kracht haar vergramden echtgenoot toe te roepen:

‘Wij moeten hem geven; God heeft rechten op ons kind.’

‘En de luister van ons geslacht?’

‘Het zal waardig eindigen in een heilige.’

Eindelijk zwichtte de graaf; August verliet zijn kasteel, zijn rijkdom, zijn hoop voor de toekomst en trad in die Orde, de meest gehate van allen, het mikpunt van den scherpsten laster, het schild waarop alle pijlen, tegen de Kerk afgeschoten, 't eerst komen vallen; hij werd een arm dienaar, een nederige novice, hij die bevelen gaf aan verscheidenen, en weldra zou hij een heilige priester, een ijverige missionaris worden.

 

Zijn makker ging een anderen weg; hij won wat de jonge graaf verliet; het gelukte hem snel te klimmen op den weg der fortuin; hij werd rijk en verkreeg het aanzien en de macht, waartoe een adellijke titel slechts het recht geeft; door welke middelen?

Vaak omsluierde zijn Engel zich het gelaat, klagend verhief hij zijne stem, dreigend wees hij hem op den God zijner jeugd, wiens beeld langzamerhand uit zijn geest verdween. Doch spoedig zweeg de goede leidsman, hij werd niet meer gehoord; nog steeds bleef hij zijn beschermeling omzweven, maar zwijgend en biddend.

Na hun dood was hij eigenaar geworden van het kasteel zijner beschermers, en heerschte

[pagina 284]
[p. 284]

trotsch en onmeêdoogend over hen, die arm waren zooals eens hij zelf; hij kreeg een stem in de regeering van het land, en gebruikte die om de onderdrukking te vragen van de Kerk, de verdrijving der priesters en geestelijke orden.

Zoo gebeurde het, dat de missionaris, afgemat, met een geknakte gezondheid, doch een ziel vol zelfvoldoening en vrede terugkeerde in zijn vaderland. Daar hoopte hij zijn leven te eindigen, maar nauwelijks was hij aangekomen of er klonk een stem: ‘Weg met hen, zij beminnen hun vaderland niet; zij hebben het geen diensten bewezen, zij heulen tot zijn ondergang.’

En zij moesten hun klooster verlaten en trekken naar den vreemde; maar die het hardste dien kreet liet hooren was August, het kind van den daglooner, nu een machtige geldkoning, die zijn knie slechts buigen kon voor een afgod, den Mammon.



illustratie
REGENT HET? NAAR MISS EDWARDS.


De kloosterlingen vertrokken, gevolgd door de tranen en wenschen hunner getrouwe kinderen: hun stoet kwam aan het punt des vertreks, terwijl juist een rijke, gevierde man zijn intrede deed binnen de muren derzelfde stad; het slijk van zijn schitterend rijtuig spatte op de kleederen van een der ballingen; hij zag op, ook de held der feestelijke ontvangst wierp een blik neder naar dien verachtelijken en toch zoo gevreesden priester; toen wendde hij dien snel

[pagina 285]
[p. 285]

af; - zoo moest Petrus gestemd zijn bij den blik van zijn verloochenden Meester, doch deze verootmoedigde zich niet. Beiden gingen hun weg; zij hadden elkander herkend.

 

Kort daarna lag in een prachtige zaal van 's graven voormalig kasteel een zware zieke; zijn gade en kinderen waagden het niet zijn lijdenssponde te naderen, zoo vreeselijk was zijn toestand, indien toevallen hem overvielen; men schuwde zijne kamer en eenige voorname vrienden hielden in een zijvertrek de wacht op mollige ottomanes gezeten, bij een avondmaal door de fijnste wijnen besproeid. Maar de ongelukkige zuchtte en kermde, nog heviger werden zijn stuiptrekkingen, nog akeliger rolden zijn oogen, als een der bedienden zich het woord ‘priester’ liet ontvallen.

Aan het hoofdeneinde van zijn ledikant knielde zijn bewaarengel neder, verzonken in een vurig gebed. Hij rees op; daar werden de deuren geopend, behoedzaam en zacht, opdat de voorname vrienden het niet bemerken zouden. Een man trad binnen in eenvoudige burgerkleeding; hij was bleek en door ziekte neêrgebogen; zijn oogen waren vochtig door de ontroering, zijn handen beefden licht.

't Was graaf August, die ter wille van zijn wanhopenden broeder, zich vermomd in 't vaderland waagde. Hij sprak tot den zieke en deze staarde hem verwonderd aan; zijn oog werd kalmer, zijn mond uitte geen onsamenhangende woorden meer. Plotseling bedekte hij met de handen zijn verwrongen gelaat, gilde op onbeschrijfelijk wanhopenden toon:

‘August!’ en een traan ontgleed zijn ingevallen oogen.



illustratie
MONACO. - GEZICHT OP HET VIADUCT.


Maar daar stormden zijn vrienden de kamer in.

‘Een Jesuïet!’ sist het van hun lippen, want zij hebben den gravenzoon herkend.

Men brengt hem uit het slot; een der vrienden is een magistraatspersoon; in de gevangenis, een somberen, kouden kerker, wordt hij gesloten en daar geeft hij, door vermoeienis en ontbering afgebeuld, nog dienzelfden nacht den geest, op 't zelfde oogenblik, dat in het kasteel de rijke den adem uitblaast.

Daar lag hij nu op 't harde stroobed uitgestrekt, hij, wiens wieg tusschen zijde, bloemen en kanten scheen te verdwijnen; het dorp, dat in feestdos was getooid toen hij ter wereld kwam, wist niet eens, dat hij daar gevangen en eenzaam, uit zijn slot verdreven, was komen sterven.

Men ging naar de rijke woning het praalbed en



illustratie
MONACO. - GEZICHT OP DEN TUIN VAN MONTE CARLO.


[pagina 286]
[p. 286]

de chapelle ardente bewonderen, waar in afwachting der begrafenis de andere August ter nederlag. Op zijn graf klonken welsprekende redevoeringen; zijn familie volgde in zwaren rouw, zijn nieuw wapenbord werd vóór de statige rouwkoets gedragen. Het was een bijna vorstelijke begrafenis, waarvan men nog lang zou spreken. In een hoek van den Godsakker werd intusschen het lijk van den jongen graaf aan de aarde toevertrouwd en slechts de stokoude priester, die beiden gedoopt had, bad een ‘de Profundis’ voor zijn armen broeder.

 

Maar ondertusschen waren de twee Engelen weêr omhoog gesneld.

Juichend en jubelend vloog de bewaarengel van het rijke kind ten hemel, in zijn hand, die hij zegepralend verhief, schitterde met meer dan goudglans het witte blad, waarop in diamanten letters geschreven stond hoeveel tranen zijn August droogde, hoeveel zielen hij gered, hoe vaak hij zich zelven overwonnen had.

Moedeloos volgde zijn broeder; de hand, die het vale, zwarte schrift droeg, hing zwaar en treurig af.

‘Broeder,’ riep de verheugde Engel ‘gij hebt te vroeg gejuicht!’

‘En gij hebt overwonnen, daar hij arm is geworden, zooals mijn August het was, doch zie, ik heb nog een juweel,’ en hij richtte de andere hand ten hemel. Daarin blonk in matten glans een kostbare parel.

‘God is barmhartig,’ antwoordde de andere. Zij waren in het voorhof des hemels, de Engelen stonden gereed om de trouwe, heldhaftige ziel, die tot hen opsteeg, een eeuwig loflied toe te zingen. De poorten gingen open, een verblindend licht omgaf de Engelen en de hun toevertrouwde zielen; het eene paar vloog door niets weerhouden in de glorie van het oneindige licht. De andere Engel baande zich alleen een weg tot naar den troon des Rechters; daar zonk hij in aanbidding neêr; het blad legde hij op de treden en in zijn rechter hief hij de parel omhoog. 't Was de laatste traan van den zondaar!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken