Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1877-1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.92 MB)

Scans (1279.35 MB)

ebook (29.24 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Op de schildpaddenjacht in den
Atlantischen Oceaan.

De schildpadden zijn bij ons te lande bijna niet anders bekend dan door eene soep, die echter alleen haren naam draagt, maar waartoe die dieren slechts hoogst zelden de bestanddeelen leveren. De oude schrijvers Diodorus van Sicilië, Plinius en Strabo melden intusschen, dat in hun tijd de schildpadden een algemeen voedsel waren, zelfs voor de mindere klassen, en ook in onzen tijd wordt het schildpaddenvleesch op de Antillen, de kusten van Noord- en Zuid-Amerika, in Indië, China, Japan en zelfs in Engeland voor een smakelijk en zelfs lekker voedsel gehouden.

Groot-Brittanje is eigenlijk het eenige land van Europa, waar het schildpaddenvleesch naar waarde geschat wordt: de aanvoer te Liverpool, Southampton en Londen bedraagt jaarlijks honderd twee en dertig engelsche tonnen of omstreeks honderd twee en dertigduizend kilogrammen.

Om de schildpadden levend over te brengen, plaatst men ze veelal in rechtopstaande tonnen; vele scheeps-kapiteins volgen daarin echter tegenwoordig den eenvoudigsten weg: zij leggen de dieren op het dek op hunnen rug en begieten ze 's morgens en 's avonds met eenige emmers zeewater.

Zoodra de schildpadden op hare bestemming aankomen, worden zij in groote bewaarbakken geplaatst, waar men ze voedt met zeeplanten, afval van groenten en overblijfselen van visschen en gevogelte. Aldus worden zij bewaard tot den winter, waarvan zij de strengheid niet kunnen verdragen. De engelsche admiraal Anson bracht de eerste schildpad meê, die in 1762 te Londen gegeten werd. De prijs van het schildpaddenvleesch wisselt af, naar gelang den meerderen of minderen aanvoer, tusschen twee en vijf frank per kilogram.

Een bekend fransch reiziger zegt, dat ‘men niet weet wat lekker is, als men nooit het vleesch van schildpadden heeft gegeten,’ en voegt daarbij de volgende beschrijving van een maaltijd, waarbij hem voor 't eerst van zijn leven gebraden schildpaddenvleesch werd voorgezet.

‘De schotel zag er smakelijk en lekker uit; ik moet bekennen, dat het wel een zonderling gezicht was, doch men gewent zich daaraan, zoodra men slechts weet hoe zij gereed gemaakt wordt. Op het borstschild der schildpad, of, zooals men gewoonlijk zegt, op het buikschild van dit eierleggend dier laat men drie of vier centimeters vleesch zitten en al het vet, dat er bij behoort. Het vleesch was groen en riekt aangenaam. Men had het begoten met citroensap en gekruid met spaansche peper, zout, knoflook en eieren. Daarna werd het in den oven gezet, onder toezicht van een mulat, die met een kleine spies nu en dan door het vleesch stak, opdat de saus overal zou doordringen. Toen het vleesch gaar was, werd het warm opgediend en aldus gegeten.’

Op de fransche, engelsche en spaansche Antillen wordt het schildpaddenvleesch met verschillende sauzen gebruikt. Men kookt er soep van, roostert het en maakt er ragout of pastei van. De lever, ingewanden en zelfs de beenderen der schildpad worden gegeten, zoodat de Amerikanen haar niet ten onrechte het varken der zee noemen.

Het vleesch dezer dieren is niet alleen aangenaam voor den smaak, maar het verteert ook zeer gemakkelijk. Men kan, zonder er last van te hebben, twee en zelfs drie kilogrammen van dat vleesch eten.

Op het eiland Martinique worden de schildpadden voor fr. 2 tot fr. 3 het kilogram verkocht. Er worden daarom aldaar veel jachten op de schildpad gehouden, waardoor haar aantal sterk afneemt.

Het eiland Hetera, een der Bahama-eilanden, is bekend om zijne schildpaddenvangst en aldaar hadden de avonturen plaats, welke wij onzen lezers willen meedeelen. De held dezer avonturen is de meergemelde fransche reiziger, aan wien wij gaarne het woord geven.

De bekwaamste visscher van Key-West, verhaalt hij, bij wien ik eenige dagen gedurende den zomer van 1848 doorbracht, heet Downing. Van Charlestown tot Savannah, van St.-Augustin tot Talahassee, van Port-Musqueto tot de baai van Chaham, met andere woorden in geheel Florida kende men Downing, den mulat, als den grootsten leverancier van schildpadden op alle markten der Zuidelijke Staten.

De heer Elliott uit Savannah, aan wien ik door een mijner vrienden uit New-York was aanbevolen, had mij een briefje meêgegeven voor Downing, door wien ik met open armen ontvangen werd.

‘Zulk eene aanbeveling, mijnheer, is eene eer voor mij,’ zeide Downing, ‘en ik zal alles doen wat mogelijk is om u aangenaam te zijn. Daar gij zeker tien dagen hier zult blijven, zal ik te Hetera eene jacht beginnen, en ik ben overtuigd, dat wij beiden veel genoegen zullen hebben. De tijd is daarenboven zeer gunstig: het is volle maan, en ik heb hier eenige vrienden onder de kustloopers, die gaarne van de partij zullen zijn.’

‘Kustloopers!’ riep ik uit. ‘Maar kent gij die menschen dan? Ik heb u zeker verkeerd verstaan. Bij ons te lande zijn dat moordenaars, dieven.....’

‘Vergeef mij, mijnheer, in Amerika zijn de kustloopers zeer gezien; het zijn visschers, gereed om overal hunne medemenschen te helpen, doch de wetten van het land geven hun het recht om alles, wat op zee rondzwerft en wat door de golven op de kust wordt geworpen, te behouden. De verzekeringmaatschappijen betalen de geleden schade; dat is hier zoo het gebruik.’

‘Goed, ik ben tevreden met uwe verklaring, mister Downing. Doch spreken wij nu over onze schildpadden.’

‘Mag ik u mijn museum laten zien, mijnheer?’

‘Uw museum?’

‘Ja, mijne verzameling schildpadden. Zij zijn niet levend, doch gij kunt er een overzicht door krijgen van de soorten, welke op deze kusten leven. Sedert veertig jaren ben ik visscher en heb altijd de schoonste exemplaren mijner vangst bewaard en langs de wanden van mijn salon opgehangen.’

‘Ik ben inderdaad nieuwsgierig om uwe galerij te zien, Downing.’

Hij bracht mij naar eene kamer van zijn huis, langs welker muren meer dan tweehonderd schilden van schildpadden hingen.

Nooit in mijn leven had ik in zulk eene kleine ruimte zooveel van die dieren bijeen gezien.

‘Hier,’ zeide Downing, ‘zijn de groene zeeschildpadden; zij zijn verdeeld in vier soorten: de kofferschildpadden, de dikkoppen, de valkensnavels en de groenen. Zooals gij ziet, zijn de eerstgenoemden veel grooter dan de anderen, doch haar vleesch is slecht en ongezond. Hetzelfde is het geval met de dikkoppen, die alleen in grooten nood gegeten worden. Deze twee soorten leven alleen van het mos, dat op de onder water gelegen zeerotsen groeit. De valkensnavels, aldus genoemd om den vorm van haar kop, worden door de fabrikanten van kammen en snijwerken gebruikt. Haar vleesch is niet eetbaar en meer dan eens heb ik visschers, die in weerwil mijner waarschuwing dat vleesch aten, ziek zien worden, als of zij vergiftigd waren. Dit zijn twee groene schildpadden, die ik, toen zij nog leefden, voor honderd piasters per stuk heb kunnen verkoopen. Doch verveel ik u niet met mijn gesnap?’

‘In 't geheel niet, Downing; ga voort,’ zeide ik, de twee schilden nauwkeurig beziende.

‘De groene schildpadden,’ vervolgde de visscher, ‘hebben een groener schild dan hare geslachtsgenooten; vandaar haar naam. Zij zijn

[pagina 303]
[p. 303]

de grootsten van alle schildpadden en men heeft er ooit gevangen, die zes- à zevenhonderd pond wogen. Deze wegen niet meer dan 380 en 400 pond, doch haar regelmatige vormen en de doorschijnendheid van haar ‘huis’ deden mij besluiten de schilden te bewaren. Indien mijn gepraat u verveelt, mijnheer, zal....’

Ik schudde van neen.

‘De groene schildpadden leven van zeeplanten, waaraan zij de kleur van haar vleesch en schild te danken hebben. Het vet van haar vleesch is echter geel, welke bijzonderheid insgelijks eene eigenschap is van alle schildpadden.’

‘Deze vier schildpadden,’ vervolgde hij, ‘zijn van Gallopagos afkomstig, de eilanden, die aan Europa de guano leveren: haar schild is dikker dan dat van de andere.

‘Hier heb ik de schilden van al de zoetwater-schildpadden uit ons land. Eerst de reuzenschildpadden, aldus genoemd om haar buitengewone grootte. De hecaten, die zich altijd in de zoetwatervijvers ophouden en slechts zelden aan land komen. De terrapijnen kan men kennen aan haar zonderling gekleurd schild. Zij leven op vochtige of moerassige plaatsen. Deze komen van het Pijneneiland bij Cuba. Zooals gij ziet,’ vervolgde Downing, ‘hebben zij op den rug vele insnijdingen. Dat is het werk der spaansche jagers, die, als zij het dier in de bosschen vinden, het naar hunne hutten brengen, en het daar weêr laten loopen na het eerst geteekend te hebben, opdat zij het zouden herkennen. Wanneer de jagers naar Cuba terugkeeren, hebben zij gewoonlijk vierà vijfhonderd schildpadden bijeen, die zij verkoopen. Elke jager herkent de zijnen aan zijn merk.

‘De Mahamala-schildpadden, welke in de zoete wateren der Vereenigde Staten gevonden worden, en waarvan ik hier een schoon exemplaar heb,’ vervolgde de visscher, ‘gelijken zeer veel op kikvorschen. Zij hebben nog de eigenaardigheid, dat, zoodra zij hare ledematen intrekken, het schild zich sluit als eene doos, zoodat zij geheel verborgen zijn.’

‘Ik herinner mij die soort van schildpad in de moerassen van New-Jersey gezien te hebben,’ zeide ik.

‘Juist,’ antwoordde de mulat, ‘in alle moerassen kan men haar vinden, zoowel als de bijtende schildpad, aldus genoemd omdat zij zoo ondeugend is en naar den jager, die haar vangt, bijt. Deze laatsten leven van visschen en eenden. Zij hebben slechts drie nagels in de plaats van vier of vijf en haar schild is niet als van de andere schildpadden hard en sterk, doch zacht en dik; het wordt harder naarmate het dier in jaren toeneemt. Ten slotte moet ik u nog wijzen op die slijmachtige schildpad, die, zooals men weet, honderd jaar oud wordt.’

Terwijl de mulat mij die leerrijke les in de natuurlijke historie gaf, bewonderde ik nog eenige oogenblikken zijne kostbare verzameling en maakte mij toen gereed om naar mijn hotel terug te keeren.

‘Mijnheer,’ sprak hij mij aan, ‘'t is misschien te brutaal van mij om een blanke aan mijne tafel te noodigen, doch indien gij mijn gast zoudt willen zijn, kan ik u een smakelijker souper aanbieden, dan gij in uw hotel zult krijgen.’

‘Ik heb geen vooroordeel tegen menschen van eene andere kleur dan ik,’ antwoordde ik, ‘en om u dit te bewijzen, neem ik uwe uitnoodiging aan.’

‘Dank u, mijnheer, ik dank u voor die eer!’ riep Downing verheugd; ‘ik vraag u slechts een half uurtje om alles gereed te maken, en beloof u een volledig schildpaddenmaal.’

‘Een schildpaddenmaal!’

‘Ja, mijnheer: soep, eerste schotel, gebraad en nagerecht; eene groene schildpad zal ons souper zijn. Vertrouw op mijne bekwaamheid. Ik word voor een goeden kok gehouden en ben daar trotsch op.’

Downing liet mij plaats nemen in zijn schommelstoel en verliet mij. Weldra hoorde ik hem bevelen geven aan zijne dienstmeid, eene oude negerin, en daarna met tellooren, messen, vorketten en lepels rammelen, eene welluidende muziek voor mijne ooren, want ik was hongerig.

Eindelijk kwam mijn gastheer terug.

‘Het maal is gereed,’ zeide hij. ‘Wilt gij hier eten of in de keuken?’

‘Hier, indien gij er niets tegen hebt,’ antwoordde ik.

‘Goed,’ zeide hij vergenoegd.

Weldra was de tafel gedekt, waarop tevens twee groote kannen schuimend bier stonden.

Toen ik aan tafel ging, kwam Downing weêr binnen met eene groote soepterrine in de handen, waaruit een geur steeg, die mij aangenaam aandeed.

‘Kom bij mij zitten,’ zeide ik, want ik bemerkte, dat hij uit eerbied voor mijne huid niet meê zou eten.

De visscher liet het zich geen tweemaal zeggen; hij bediende mij van de soep, waarin groene balletjes zwommen, en ik kan verzekeren nooit zulke schildpaddensoep gegeten te hebben.

Ik zal wel niet hoeven te zeggen, dat ik de soep alle eer aandeed, zoodat er weldra noch in de terrine noch op onze borden iets meer van was te vinden.

Na de soep kwam een stuk gebraden schildpad, met citroensap en spaansche peper toebereid, een smakelijk gerecht, dat spoedig den weg van de soep was gevolgd.

Daarna bracht de mulatin een gerecht van eieren der groene schildpad, hetgeen ik, wat den smaak aangaat, nog boven het vleesch stel. Eerst aan het dessert begonnen wij weer te spreken en vroeg ik Downing, of hij aan onze jacht gedacht had.

‘Nog niet, maar over een half uur kunnen wij reeds op weg zijn, of gij zoudt tot morgen willen wachten? Dat zou ook beter zijn, in het belang onzer vangst.’

‘Doe zoo als gij goedvindt,’ antwoordde ik.

‘Ziehier, wat ik u voorstel,’ zeide hij opnieuw. ‘Morgen vroeg vertrekken wij twee uren van hier naar eene streek, waar vele zoetwaterschildpadden zijn. Wij blijven daar den geheelen dag en gaan den volgenden dag te Hetera slapen. Ik heb daar eene goede hut, en gij zult er de stoutste kustloopers der Unie ontmoeten.’

Ik verliet Downing en in mijn hotel aangekomen, begaf ik mij terstond te bed, want ik moest vroeg bij de hand zijn.

Op het afgesproken uur begaven wij ons op weg.

Wij bereikten weldra de oevers van een stroomend water, dat in een hollen weg liep en bijna verborgen was door hooge boomen. Dezen stroom volgend kwamen wij aan een groot meer, omzoomd met gras.

Downing had lijnen bij zich, zoodat wij nog slechts stokken noodig hadden om ze er aan vast te maken; dat was echter een zeer gemakkelijk werk. Toen we gereed waren, wierpen we onze angels in het meer. Vijf minuten later bemerkten wij eene kleine beweging in het water en te midden van kleine kringen, die de oppervlakte rimpelden, zag ik zwarte stippen verschijnen, welke ik eerst voor de koppen van waterslangen hield.

Downing had zich niet vergist.

‘Dat zijn de schildpadden,’ fluisterde hij mij in 't oor. ‘Let op, zij zullen wel bijten.’

En inderdaad, een der schildpadden naderde den oever op de plaats, waar wij zaten; ik zag duidelijk haar langen kop boven het water uitsteken, als om te zien of er geen gevaar dreigde.

Ik keerde mij om, ten einde Downing te vragen, hoe wij het dier zouden vangen, toen ik aan mijne lijn een ruk voelde. Ik dacht dat een visch zich van mijn aas meester maakte, doch hoe groot was mijne verrassing, toen ik ontwaarde, dat het een schildpad was, die ik met veel moeite aan land haalde.

Downing legde haar op den rug om te beletten, dat zij ontsnapte.

Onze vangst was overvloedig en spoedig telde ik op het gras veertien schildpadden, waarvan de kleinste vijf kilogrammen woog.

Eensklaps riep Downing mij zacht, en wees mij op honderd meters afstand, aan den hoek eener open bocht, bij de monding van eene beek, een grooten waschbeer, met bruinen rug, spitsen snuit en wit en zwart gestreepten staart.

 

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken