Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1877-1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.92 MB)

Scans (1279.35 MB)

ebook (29.24 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De vloek van het ridderslot Charnaie.
Eene legende uit de 13e eeuw.

In het voormalige fransche graafschap Berry verheft zich te midden eener uitgestrekte vlakte eene kleine kapel, die echter niets merkwaardigs heeft dan haar hoogen ouderdom. Inderdaad, de muren dor kapel zijn overal gescheurd en dreigen in te storten; de zware eikenhouten deur is door den tand des tijds geheel vermolmd en staat dag en nacht open: overigens zal geen roover er binnen dringen, want de geheele kapel bevat niets dan een eenvoudig houten Maria-beeld, nu en dan door de zorg der godvreezende landlieden uit den omtrek met een krans van natuurlijke bloemen versierd. Het torentje aan den gevel is geheel verdwenen en geen zilveren klokgeklep roept de geloovigen meer ten gebed op.

Toch wordt de kleine, bouwvallige kapel door de bewoners der omstreken in hooge eer gehouden, en de vreemdeling, die het oord bezoekt, verneemt er uit den mond van het landvolk eene treffende legende, aan de stichting der eeuwenheugende kapel verbonden.

 

In het begin der dertiende eeuw verhief zich op de plek, waar thans de vervallen kapel staat, een uitgestrekt ridderkasteel. Als geduchte reuzen verhieven zich de hooge hoektorens en de ontzaglijke wallen van het machtige slot in de lucht, en wanneer de avondzon het aardrijk met hare laatste stralen verlichtte, spreidde zich de schaduw van het geduchte kasteel ver over de eindelooze vlakte uit, als om te bewijzen dat het den geheelen omtrek beheerschte.

De bezitter van dit slot was de ridder Uldaric de la Charnaie, en het kasteel met zijne zware torens en onneembare wallen was eene afbeelding van de macht des eigenaars. Inderdaad, van alle ridders, die gedurende dat tijdvak het hertogdom Berry bewoonden, was Uldaric de la Charnaie de meest geduchte, maar ook de meest gevreesde. Zoover het oog reikte van de hooge transen, behoorde alles - heide, bouwland, bosschen, hoeven - den ridder toe; ontelbaar schier was het getal zijner lijfeigenen, en de toegangen tot het slot werden bewaakt door eene talrijke bende welgewapende manschappen, die door de sterke banden van vrees en eigenbelang innig aan hun heer gehecht waren.

Toch bepaalden de gewapenden er zich niet toe het slot te bewaken en tegen een vijandelijken overval te beschermen; dikwijls gingen zij onder aanvoering van Uldaric op strooptochten uit, de sloten der naburige ridders bestokende, de hoeven en dorpen platbrandende en buit en gevangenen als zegeteekenen naar het roovershol mede voerende. Wat baatte het, dat de bezitters der geplunderde kasteelen zich bijwijle vereenigden en hunne benden tegen den gemeenschappelijken vijand aanvoerden? Uldaric de la Charnaie was even dapper en listig als trouweloos en wreed. Zijne talrijke goed gewapende en goed geoefende krijgsbende sloeg onder zijne aanvoering iederen aanval af, en waar het getal der vijanden te groot was, wist de aanvoerder behendig verdeeldheid onder de verbondenen te zaaien, zoodat deze, 't zij door het zwaard, 't zij door de kuiperijen van Uldaric verwonnen, moesten aftrekken zonder ooit hun doel bereikt te hebben.

Wee ook den reiziger, die het waagde den omtrek van het geduchte slot te betreden; hij werd door de medegezellen van den roofridder opgevangen en voor hun heer gevoerd. Zijne koopwaren of kostbaarheden werden door den gevreesden bewoner onherroepelijk voor goeden prijs verklaard en den armen beroofde wachtte bovendien gewoonlijk nog een rampzalig lot. In de onderaardsche kerkers van het kasteel geworpen, versmachtte hij er in een vunzig hol, tot de luim van den vreeselijken ridder hem er uitvoerde, om tot speelbal te dienen der woeste wapenknechten en onder uitgezochte martelingen den geest te geven. Want Uldaric voegde bij zijn dorst naar schatten eene verfijnde wreedheid. Op zekeren dag dreigde hij een zijner lijfeigenen met den dood, indien het hem niet gelukte over eene twintig voet breede gracht te springen. Het doodsgevaar waarin hij verkeerde verdubbelde de krachten van den armen man, zoodat hij den stouten sprong gelukkig volvoerde. Uldaric deed hem echter ombrengen wegens zijne al te groote behendigheid.

Op een anderen tijd ontmoette hij een buitengewoon zwaarlijvigen reiziger; hij deed hem in een der torens opsluiten en liet in het gewelf eene opening maken, waardoor den gevangene zijn voedsel werd toegereikt. Om dit echter te kunnen bereiken, moest hij sprongen maken als een hazewindhond, zoodat de arme man spoedig mager werd als een geraamte.

Alleen Uldarics wapenknechten werden uitstekend door hem behandeld: zij waren toch de onmisbare werktuigen tot volvoering zijner roof- en moordzuchtige plannen. Zij deelden in den buit en zaten mede aan bij de slemppartijen, die dikwijls geheele nachten aanhielden.

Op het onverwachtst had er echter een geheele omkeer plaats in het karakter en

[pagina 311]
[p. 311]

het gedrag van ridder Uldaric de la Charnaie. Zijn vader, een afgeleefde grijsaard, die zich sedert eenige jaren in een der vleugels van het slot had terug getrokken en, door een enkelen bediende verzorgd, niets vernam van de hemeltergende bedrijven zijns zoons, was plotseling overleden en in stilte in de naburige abdij van Fongombault begraven. Geen der lijfeigenen, die Uldarics goederen bewoonden, had de eigenlijke oorzaak van dat afsterven kunnen te weten komen; de zaak bleef in een geheimzinnig duister gehuld, en toch fluisterde men, - maar heel zacht, - van bloed- en moordtooneelen, zonder dat die verhalen bepaalde vormen konden aannemen, zelfs zonder dat men de ware bron der loopende geruchten kon te weten komen.

Hoe het zij, sedert zijns vaders dood was Uldaric een geheel ander mensch geworden. De poort van zijn slot opende zich niet meer om zijne roof- en plunderzieke bende uitgang te verleenen; integendeel, de bezetting bracht hare dagen in volkomene werkeloosheid door en de zwaarden, de scheeden niet meer verlatende, verroestten, als waren het nuttelooze werktuigen geworden. Berry's ridderschap werd niet meer door den gevreesden Uldaric verontrust en de reizigers waagden zich weêr in het gezicht dier torens, welke jaren lang bloed en moord voorspeld hadden. Zelfs de eigenhoorigen sidderden niet meer, wanneer zij hun heer naderden, sedert deze zijn oog bestendig ten gronde hield gericht en het vuur van zijn vlammend oog niet meer het bloed in hunne aders verstijven deed.

Zijn mond scheen het uitspreken van doodvonnissen verleerd te hebben, noch spoorde meer tot roef- en strooptocht aan. Een ongekende vrede en gerustheid was over het landschap neêrgedaald.

Uldaric de la Charnaie bleef den geheelen dag in zijne vertrekken opgesloten; de toon der krijgstrompet was hem onverdraaglijk geworden, even als het geklinkklank der bokalen bij de vroeger zoo geliefkoosde nachtelijke slemppartijen; hij had zich in het afgelegenste gedeelte van het slot terug getrokken, en slechts wanneer de avond gevallen was, waagde hij zich te voet en onverzeld buiten de poort van zijn kasteel. Dan dwaalde hij soms uren lang over de donkere vlakte en menigmaal sloeg hij den weg in naar de abdij van Fongombault, om echter telkens, als ware hij voor zijn eigen schaduw bevreesd, haastig terug te keeren en zoo spoedig mogelijk weêr zijn slot op te zoeken.

De veiligheid, die sedert eenigen tijd in de omstreken van Uldarics kasteel heerschte en de hoop, door het gewijde kleed eene genoegzame bescherming te vinden, gaven Peter, een ouden monnik der abdij van Fongombault, den moed zich op zekeren avond op de uitgestrekte vlakte te wagen, welke het gevreesde slot omringde. Hij had ten behoeve van zijn klooster eene bede gedaan bij de grondbezitters van den omtrek, en thans keerde hij, op het gemeenschappelijke paard der vrome stichting gezeten, naar de abdij terug. De talrijke bezoeken, welke hij had afgelegd, hadden den dag en een gedeelte van den avond doen voorbijgaan, zoodat hij, om te spoediger het klooster te bereiken, het besluit nam langs den kortsten weg huiswaarts te keeren. Die weg voerde over Uldarics gebied, doch zooals wij zeiden, 's ridders veranderd gedrag en de monnikspij, die hij droeg, stelden den braven kloosterling gerust, zoodat hij, moedig en onverschrokken, zijn paard over de eenmaal zoo onveilige vlakte stuurde.

Het was een heerlijke zomeravond. Geen windje bewoog de bloempjes en het struikgewas der heide, geen zuchtje stoorde de indrukwekkende stilte; slechts een enkele vogel zong zijn avondlied en bracht eene zoete betoovering te weeg, die de zinnen onwillekeurig meêsleepte. Heerlijk goot de volle maan aan den donkerblauwen hemel haar zilveren licht over de bruine vlakte; het sombere slot van ridder Uldaric de la Charnaie geleek in de verte op een dier vreeselijke reuzen der oudheid, zijne geweldige armen uitbreidende om te omvatten wie hem naderde. Geen wonder dat de oude monnik zich door eene onwillekeurige huivering voelde aangegrepen, toen hij in de nabijheid dier zwarte torens kwam, en een kruis slaande, zijn paard tot grooter spoed aanspoorde.

Doch weldra was het kasteel verre; de vlakte bleef eenzaam en verlaten, en zoover het oog reikte zag men niets dan laag struikgewas en het donkere groen der heide; het hart van den kloosterling sloeg weêr rustig, en den gang van zijn paard vertragende, viel hij door dien gelijkmatigen stap en de kalmte der hem omringende natuur in eene halve sluimering.

Hoe lang hij aldus, half wakend, half droomend was voortgegaan, zou de monnik niet hebben kunnen zeggen, maar plotseling ontwaakte hij uit zijne dommeling en vol ontzetting maakte hij het teeken des kruises. Half geknield, half staande had een man het paard bij den toom gegrepen, en toen de arme ruiter den aanrander herkende, liet hij een schreeuw van ontzetting; de gevreesde ridder Uldaric de la Charnaie stond voor hem en versperde hem den weg.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken