Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1877-1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.92 MB)

Scans (1279.35 MB)

ebook (29.24 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Bescherm-engelen.

Buiten, een vervelende stofregen, een gevernist voetpad, flauw brandend straatlicht en soms klepperende gazlantaarns; een paar rijtuigen - misschien gaat het meervoudig niet hooger in ons stadje.

Binnen, een met bougiën verlichte zaal, een donderend orkest - iets grootscher, zegt iedereen, dan dat gesjierp van een enkele viool en het gefluit van een enkele clarinet, nauwelijks sterk genoeg om eene quadrille vlooien te doen dansen.

Binnen, bloemen van verschillende soort: sprekende en lachende, natuurlijke en kunstbloemen; frissche en verlepte bloemen; ontluikende rozen pas in de kostschool uitgebroeid, en over twintig jaar reeds gedroogde penseeën tusschen de bladen van het liefde-boek....

Binnen, dans, galanterie en Champagne-water.

In de vestibuul een zwart geverfde blikken bak, en zoo dikwijls er een paar binnentreedt, begeleid door eenen beschermengel, die op straat zijne zijden vleugels menschlievend boven het koppeltje heeft uitgespreid, trekt de

[pagina 335]
[p. 335]

engel zijne vleugels in, duikelt, met het hoofd naar beneden, in den bak en geeft er op de japansche wijze, dat is met den neus, den groet aan zijn confraters.

Op het hoofd? vraagt wellicht de lezer. Ja, die soort van engelen is zelden in eene normale positie. Ze houden zelfs niet van een warmen zonneschijn; slecht weêr en dan royaal in de opene lucht, dat is hun leven. In het tegenovergestelde geval wandelen of rusten zij koppig, gedurig op hun hoofd en laten zich de lange vleugels, anders zoo breed uitgezet als eene crinoline, aan den voet toebinden.

Nu, de bak in de vestibuul is reeds vol geduikeld.

Daar staat de bescherm engel van de jonkvrouw van 't kasteel, met hemelsblauw zijden vleugels, met een keurig wit beentje en een gouden schoentje, aan 't welk een blauw zijden kwispeltje hangt.

Die der burgemeesters-vrouw steekt haren voet, een wit ivoren ganzenpoot, uit 't bruin zijden vleugelgewaad, terwijl de engel der docters-vrouw de groene zijden mouwen zoo dicht mogelijk te samen trekt, ofschoon hij er niet in gelukken zal zijn voet, een slangenkop, met het gouden schoentje te doen wedieveren.

Die der apothekers-vrouw heeft, helaas! geen voetje meer en tracht ook zooveel mogelijk het stompje te verbergen, hetgeen den engel der kruideniers-weduwe, op den hoek der straat, nog fier doet zijn op den vreeselijk kolossalen voet in den vorm van een kwetterenden eendenbek.

Nog andere engelen zijn in den bak geduikeld.

Wonderlijke mengeling! Maar als de beschermelingen binnen zoo gemeenzaam met elkaar dansen, kunnen de beschermers ook wel familiair naast elkander staan.

Overigens, die engelen zijn juist niet zoo vreemd aan elkander: bij visites, thee- en koffiepartijen hebben zij reeds zoo dikwijls denzelfden bak gedeeld! Alleen de blauw zijden engel van de hoogadellijke jonkvrouw trekt eenigzins den neus op, maar bij gebrek aan engelen van adellijken bloede - want die kunnen er onder de parapluën, zoowel als onder de menschen zijn - moet men zich wel met roturiers en parvenus getroosten.

Nu spreken ze zoo heel fideel, en vertellen elkaar hunne lotgevallen, sedert de laatste koffij-partij bij de kruideniersvrouw - maar als 't dáár partij is, heeft de beschermelinge van de blauw zijden engel altijd de migraine, en dat is geen wonder!

Bof! daar duikelt in 't midden van den zwarten bak, een zware, lompe bescherm-engel. De kerel heeft versleten groen katoenen vleugels, en die zóó versleten zijn, alsof het die waren van den engel-greffier der hemel-rechtbank, waarvan Byron spreekt, die zoo veel menschelijke schelmerijen had op te teekenen, dat hij ten laatste al de schachten had uitgetrokken, en dus zijne deerlijk gehavende vleugels mismoedig liet neêrhangen.

Nu, die bescherm-engel met zijn gemeen uitzicht, zijn zwaren zwart hoornen voet, die er uitzag als de poot van Asmodée, of liever als een harde, grove, leelijke boerenschoen, was voor het minst een engel in zedelijk en stoffelijk verval. 't Was geen balpaar dat hem duikelen deed, maar wel een grof gebouwde en waggelende koetsier, met een ouden, gelapten kraagmantel, een geblutsten witten castoren hoed en een jeneverneus, zoo sterk gekleurd als een kampernoelie.

‘Pouah!’ riepen de min of meer aristocratische bescherm-engelen, en ze trokken gekwetst in hunne eigenliefde, de plooien van hunne zijden vleugels in.

‘Pouah! wat valt die boer van een engel daar onbeschoft in ons midden! Wat is hij gescheurd en gehavend! Wat een gemeene straatengel!’

En mij dunkt dat al de beschermers de oogen afwenden en de neus toenijpen voor de jeneverlucht, die de kerel van zich gaf.

‘'k Vraag excuus!’ heeft de lompert onder het duikelen gezegd, maar dat is zoo omtrent als de kus, die men aan de huilende kinderen geeft, nadat men hen een fermen tik op de vingers heeft toegediend.

‘Ik geloof dat de ellendeling dronken is!’ zegt de beschermer der burgemeesterin.

‘Ach, wat liederlijk volk!’ mompelt de jonkvrouw, en die weinige woorden gingen over in een gefluister van misnoegen, onder in den bak. Nu, ik herhaal het, de nieuw binnen gekomene was ook zoo lomp mogelijk; 't was iets als een ossenkooper, die, met nagelkoppen versierde schoenen, in natten kiel, met tabaksreuk, enz. voor parfumerie, plotseling in eene salon zou komen plaats nemen.

De katoenen engel merkte wel dat hij niet bijzonder welkom was, en een weinig in zijn eigenliefde - die dikwijls misplaatste qualiteit - gestoord, liet hij op tamelijk brutalen toon hooren:

‘Och, ge moet zoo fier niet zijn, confraters! Wat gij waart, was ik eens. 't Is waar, ik ben tot verval gekomen; maar philosooph ben ik ook geworden, en als uw vleugels nog enkel tot boenlap kunnen dienen, en ge dan nog een sterk tamelijk karkas hebt, zal men u ook nog wel eens in een gemeen katoenen kleed steken’

‘Liever den dood!’ fezelde de blauw zijden beschermer; trotsch zwol hem de borst op en met meer verachting dan vroeger, zag hij op den lagen indringer neêr.

‘Liever den dood!’ zwoeren al de andere parapluën - engelen wil ik zeggen; maar in zekere parapluën-wereld wordt, och hemeltje! een eed al zoo weinig geteld als in de wereld der menschen, welke laatsten zoo dikwijls geroepen worden om te zweren, tot zelfs over het wegnemen van een onnoozelen knoop en eenen knip voor den neus, dat het eedafleggen voor velen, helaas! een tweede natuur geworden is.

‘Zweer niet!’ riep nu de katoenen engel; want er staat geschreven: ‘zeg nooit, fontaine, de ton eau je ne boirai pas. 't Is ons lot, stoffelijk gesproken, te dalen, nooit te klimmen. De aanvang van ons leven is een gloria, dat langzaam wegsterft en eindigt in een requiem. Waar ik nu ben, met uw welnemen, zult gij, blauwe en gij, bruine, al vroeger komen dan ge wenschen mogt; ja, indien ge nog niet vroeger den nek gekrookt wordt.’

‘Die aanhaling,’ zegde de groene engel, ‘bevat toch eene diepzinnige wijsgeerige waarheid!’

Ik weet niet, maar mij dacht dat de geleerde teksten, welke de boerachtige indringer aanhaalde, een diepen indruk op de vergadering maakten. Nu, in die kwakzalverij zijn onze geleerde auteurs ruim zoo goed thuis als onze engelen in den waterbak.

‘In wat conditie zijt ge dan wel geweest? vroeg de burgemeesterin met den ganzenpoot.

‘Bah, dat is reeds zoo lang geleden!’

‘Nu, vertel dat maar eens!’ liet er de doktersvrouw met haren slangenkop op volgen.

‘Toen ik jong was, had ik sierlijke, zwart zijden vleugels; ik werd alleen voor de rijke wereld gemonsterd en eindelijk gekocht.... raadt eens!’

‘Toch niet door een staatsman!’ zegde met spottende minachting de blauwe.

‘Juist, gij wijsneus! juist door een staatsman, die over het lot van een deel der wereld beschikte.’

‘Hè, door een minister!’ was de algemeene uitroep en de minachting maakt plaats voor bewondering.

‘Dan beschermdet gij een groot en deftig personaadje!’ zegde de groene engel.

‘Ja, ja!’ spotte de katoenen engel, ‘ja, een eerlijk en deftig man, die het woord ‘volksgeluk’ gedurig op de lippen had; maar als men achter de blinkende sterren en kruisen op de borst, achter den gegalonneerden rok en op de plaats waar gewoonlijk het hart zit, had mogen loeren, zou men er eene gansch andere spreuk gevonden hebben, en die zoo wat gelijk staat met de dichtregelen van Barthelemy:

‘J'ai dans ma main un trésor que rien n'use C'est la ruse, la ruse et puis encore la ruse.

O ja, een eerlijk, een deftig, een doorslepen staatsman; een fijn, keurig en aangenaam man, met een ruggraat, zoo zwak als een wollen kous voor al wat gekroond hoofd was; maar zoo onbuigbaar als een ijzeren kolom voor den souverein met de teenen door de schoenen en het neuswarmerke in den mond - voor het plebs!’

En de democratische engel lachte ruw, onbeschoft zelfs.

‘Doch ik ga voort: fier was ik in den aanvang een zoo gekruist en gesternd heerschap te beschermen; maar de ondervinding leert en de oogen gingen open, toen ik eens, bij het verlaten van het Paleis der Natie, zijn duivelschen glimlach moest verbergen, omdat hij aan het meerendeel der gebrilde Kamerheeren had doen gelooven, dat zij wel is waar uilen - maar niet de uilen van Minerva waren.’

‘Gij zijt een infaam revolutie-maker!’ riep de blauwe gestoord.

‘Och, ik was vroeger een aristocratische; maar als men zoo eens een kijkje achter de schermen gedaan heeft, zou men van engel wel duivel worden. Hè, wat kon die slimme, doortrapte staatsman vleiend een dier warme, volbloedige, driftige en hervormingsgezinde plannengieters, pas de universiteits-bank ontloopen, onder den arm nemen, en hem een eldorado van zoeten honig om den mond smeren, naar welk zoet de vroeger hardnekkige oppositieman, al spoedig begon te lekken! Satan kan aan Christus zooveel schoons niet hebben voorgespiegeld, zooveel prachtigs, liefelijks en wellustigs niet in het verschiet hebben doen zien, als die behendige diplomaat aan den bloed, die gezonden werd om als een tweede Beyling zijn woord gestand te doen! En de jonge hervormer dacht aan zich zelf, aan kroost en bloedverwant, en

Oh, pour faire au budjet une constante guerre,

Il faudrait n'avoir point de parents sur la terre,

Et vivre dans le célibat.

En nu lachte de blauwe nog ruwer.

‘Maar ik spreek gedurig eene vreemde taal en zou u even goed dit alles in ons rond neerduitsch kunnen zeggen; doch ik heb die gewoonte behouden uit den omgang met de bescherm-engelen der hooge diplomatische wereld.’

‘En hoe verliet gij de portefeuille?’

‘Niet zoo als meestal een staatsman - dus armer dan toen ik het kabinet betrok.’

‘Och, gij raast gelijk het straatvolk, bij welk al wat hoog en verheven is gedurig met kromme vingers in de geldkist zit te rammelen!’ zegde de blauwe andermaal.

‘Ik vraag excuus! Er zijn misschien wel deftige menschen; maar ik, geachte confrater, ik heb er zoo zelden ontmoet! Neen, ik bedrieg me - maar dat zal ik u later vertellen.

‘Ik verliet dan de portefeuille....

‘Eens zette mij de staatsman in de voorkamer neêr, en ik zag daar eene parade van sollicitanten, intriguanten, onderkruipers, bedelaars in 't groot, vooral was er een zoo bleek als een lijk, zoo mager als het geraamte van een paling en zoo slingerachtig als deze. 't Was een gediplomeerd genie, zoo als hij zelf zegde. Het genie kwam een plaats vragen van - wat weet ik al! misschien wel van grenskommies; want geniën willen meestal ambten en posten hebben - en wie is er in onzen tijd niet al een genie!

‘Toen het genie in het kabinet stapte, was zijn aangezicht nog door een straaltje hoop gepurperd; maar toen hij heen ging, zag het zoo akelig bleek, dat ik rilde. In zijne verwarring - ik geloof dat het in zijne verwarring was - greep het genie den engel des staatsmans bij het been en liet den zijne middelerwijl de wacht houden.... Misschien deed hij het uit beleefdheid, indien de minister wellicht nog iets aan zijnen beschermeling te zeggen had.’

‘Nu, om 't even.’

‘Ik werd alzoo de bescherm-engel van een genie, dat zijn hart lucht gaf in vreeselijke Alexandrijnen en zijn vloek tegen de wereld uitbraakte, welke vergat hem, het genie, gebraden kwakkels in den mond te laten vallen, terwijl hij zelfs niet eens de moeite deed den mond te openen.... Wat al misplaatsten hoogmoed heb ik toen beschermd!

‘En dan, hoe behandelde mij dat genie! Ik was gewoon geweest met eene soort van eerbied verzorgd te worden: het bleeke, hongerige en langharige genie hield integendeel van een beau désordre. Als het in zijn hangkamerke terug kwam, werd ik in eenen hoek, op de tafel, achter eenen stoel geworpen, en ik kwam overdekt met spinneweb, stof, plekken van allerlei soort weêr te voorschijn. Nu dat is genie-

[pagina 336]
[p. 336]

achtig! Genie-menschen zijn, zoo het schijnt, meestal vuile kerels: verwilderde haren, geblutste vale hoeden, met snuif bestippelde overhemden, gepolijste kragen en ongewasschen vingers.’

‘Was het soms een archivarius of een oudheidkundige?’ vroeg de apothekers-engel op eenen toon, die genoeg deed gevoelen dat hij ook wel eens eene kleine opmerking had hooren maken.

‘En toen?’ vroeg de nieuwsgierige bruine beschermer.

‘Het genie verkocht me voor een stuk brood en ik viel in de handen van een jongen muskadijn, een van die blonde, bleeke, karnemelkachtige jonkers, met bajonnetachtige knevels, en een lijnrechte wandelweg over het hoofd, die in den hals verloren loopt; een van die welke den oud-vaderlandschen jongen willen uitschudden, om als een parijzer coiffeur op te treden.



illustratie
HET REUZEN-GORDELDIER.


Die knaap nam mij 's avonds altijd meê, als er maar een wolkje van een vinger groot aan den hemel dreef. Ik slenterde met hem op de wandeling, op de pleinen, door de straten. Gewoonlijk diende ik tot steunsel, echter ook wel om een straatbengel eenen tik in de lenden te geven, of eenen hond jankend en met den staart tusschen de pooten te doen vluchten; maar vooral trad ik in dienst als de blonde melkmuil zeker onnoozel volksmeisje ontmoette. Dan moest ik onder mijne vleugelen het koppeltje beschermen en ik luisterde naar de Zoete woordekens, fluweelen boordekens met zijden koordekens.

Maar eens, op zekeren avond, regende het onder en niet boven mij. De regen was heet en de hemel, die hem vallen liet, waren de blauwe oogen van het arme blondje, en van dat oogenblik kreeg ik mijn paspoort. Laffer schurk dan die pronker heb ik nooit beschermd, en waarachtig, gelukkig was ik, toen ik op zekeren nacht het venster van de kamer waar ik stond, zachtjes zag openstooten, eene zwarte gestalte geheimzinnig binnen sluipen en ik, met andere snuisterijen, door eenen huisdief werd meêgenomen.

Nu die dief was minder gevaarlijk dan de vorige! Deze toch nam slechts hier een pot, daar een stuk vleesch, hier een zilveren couvert, ginds een horlogie meê; ook bleef er hem wel eens een enkel bankbillet aan de vingers plekken; maar wat kon hij daaraan doen! Ze maken die dingetjes ook zoo vreeselijk dun en vloeiachtig, zeide hij eens lachend, dat men gemakkelijk 1000 francs in een hollen tand kan bergen.

De dief met de paraplu, zoo als het volk ons gemeenzaam noemt, kreeg welhaast eene algemeene vermaardheid. Niemand kende hem, dank aan mij. Als wij samen bij maneschijn of regen, op speculatie uitgingen, hing ik aan een koordje onder zijn wijd kleed en had hij een bezoek in dit of dat huis afgelegd, spreidde de speculant mij open en ik onttrok hem aan de oogen der met witte slaapmutsen gekroonde burgers, die soms wakker schoten en heel impertinent en voor de goede zeden zeer aanstootelijk, hunne vensters openrukten. Dan zagen zij langs de muren een vreeselijk zwart monster drijven, dat welhaast aan den hoek der straat verdween. Oorspronkelijk was ik minister - en toen was ik dief. Welke verandering!

Thuis gekomen lichtte mijn toevallige eigenaar eene plank in den vloer op, en stak mij in een donker hol. De ondankbare! Ik moest, dus nog de gevangenisstraf ondergaan, die hij zelf verdiende! Och, trekt uwen neus zoo niet op, collegas. Wat hebt gij al niet in uw leven beschermd! Zijn het juist geen dievenbankiers geweest, dan waren het toch zeker wel, vervalschers van kruidenierswaren, schriftvervalschers, vervalschers van Evangelie en zedeleer...’

De ruwe katoenen engel lachte alweêr.

‘Bah!’ zegde de blauwe met diepe verontwaardiging, ‘ik geloof dat de kerel dronken is!’

‘Neen, blauwe ridder, dat is laster. Ik ben op mijn woord zoo present als gij. Maar dat was op zekeren avond mijn eigenaar niet nadat hij de herberg bezocht en het in hem geweldig jenever geregend had. Stil, nu word ik sentimenteel: wischt nu de tranen weg, die uwe oogen gaan verdonkeren!

‘'s Morgens lag ik voor een klein, net huisje dat even buiten den stadswal gelegen is. Ik herinner mij wel dat ik 's nachts over den weg gesukkeld was, dat ik gestruikeld, getuimeld, gerold had - enkel tengevolge der diepe ontroering - maar verwonderd wreef ik mijne oogen, toen ik zag dat ik door mijnen speculant verlaten en nu alleen, helaas alléén! - 't is zoo'n ijselijk woord - in de wereld was. Toen heb ik berouw gevoeld over al het liederlijke dat ik beschermde, en ik smeekte den grooten geest der regenschermen: ‘laat mij, alvorens den laatsten snik te geven, mijne schaduw toch eens werpen op een eerlijk mensch!’

‘'k Ben zeker, confraters, dat de groote geest op die vraag drommels in de verlegenheid zat en zich duchtig achter het oor krabde, want 't is bewezen dat dáár de steen der wijsheid verborgen zit. Stamelende redenaars, op leugen betrapte pleiters, bedrogen meesters, bij den neus gegrepen crediteurs en debiteurs, hongerige poeëten - al wat voor een moeilijk problema zit, krabt dáár het reddend genie wakker! Ge ziet, ik heb ook zoo al wat gelavaterd in mijn leven.....

‘Nu deed eene zindelijk gekleedde vrouw de vensterblinden open; ze zag in 't rond, eens naar den hemel en eindelijk naar mij en gaf me eerst een schup rechts, toen een schup links. Daarna bukte de vrouw zich, nam me met de toppen der vingers op, en toen ze mij zoo bevuild en bemorst zag, liet ze mij met een ‘foei!’ weêr vallen. Na eene poos raapte ze mij weêr op, spreidde mijne vleugels uit, inspekteerde mij langs binnen en langs buiten en zuinig als ze was, dacht ze: ‘dat kan nog voor iets dienen!’

‘Ik werd in een schommelhok geworpen, en daar bleef ik zeer lang liggen. Ik hoorde den winter langs het hok loeien en allengs wegdrijven en eindelijk piepte de zon door de spleten der planken, en toen ik een oogslag door de traliën mijner gevangenis waagde, zag ik een klein, lief hofke met frischgroene planten, kleurige bloemen, een kriekenboom wit besneeuwd, een als een vleêrmuis aan de planken genagelden abrikozenboom, met roosachtige bloemen bestippeld.

‘Eens dat het reeds een heel warme zonneschijn was, geen parade-weêr voor eenen paraplu, bracht een jong paar een wiegske met een lief kindje buiten, en na lang naar eene plaats gezocht te hebben, zette men het op eenigen afstand van mij en bij een park van maandrozen neêr. De moeder ging haar naaiwerk halen en zette zich bij den zuigeling, en lachte en knikte en koutte met haren kleinen ‘reus,’ zooals ze zegde.

‘Maar het zonneke werd scherper en plaagde den kleinen bengel. Toen kwam de vader, een lange, magere boekhouder, weêr buiten en zocht eene scherm tegen de vurige plaagster. ‘Wel neem den ouden paraplu uit het schommelhok!’ riep de moeder, en zoo kwam het dat ik boven het wiegske werd vastgemaakt en ik beschermde op mijn woord, voor de eerste maal in mijn leven een eerlijk mensch; maar vergeet niet dat hij nog machteloos in de kussens lag. 't Was nog een pluimloos jong; maar morgen - morgen zou dat schepsel ook reeds havik of klampvogel zijn, gewapend met klauw en bek, en zijne prooi zoeken en verscheuren even als de andere menschenkinderen. Elk is een dief in zijn nering; en het geweten? - is, zoo staat er geschreven, een nijpende schoen in den aanvang, maar die rekt en gemakkelijk wordt naarmate men er meê loopt!

De sceptische paraplu liet op dat oogenblik een gelach hooren, dat tot in de danszaal zou geklonken hebben, had de contrebasse niet fortissimo gegromd.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken