Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1877-1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.92 MB)

Scans (1279.35 MB)

ebook (29.24 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Juliaan en Juliane.
eene novelle
door Mathilde.

I.

Geen aardiger, geen liever, geen opmerkenswaardiger kinderpaar werd in het stadje Breukvliet gevonden dan de twee pleegkinderen van den ouden heer en mevrouw Miollet, de eerste rustend ontvanger, beiden bewoners van een keurig net landhuis, even buiten de stad gelegen.

't Was een fraaie, sneeuwwite woning, en door die witheid en ook omdat ze zich op een hoogte tegenover de voornaamste stadspoort bevond, reeds van verre zichtbaar.

Die hoogte was aan weêrszijden met kreupelhout begroeid; in het midden vanaf de hooge stoep van het woonhuis, daalde een glad geschoren grasperk tot aan den grooten weg neder; achter het hoofdgebouw stonden vele en hooge boomen, meest, eiken en beuken, dit was het zoogenaamde bosch, door een niet grooten, maar met de meeste zorg onderhouden tuin, gescheiden van de villa, of zooals mijnheer Miollet het noemde, tot ergernis zijner goede vrouw, van de ‘Rarekiek.’

En toch, 't huis had wel iets zonderlings aan zich; de heer Miollet was in niets als een gewoon mensch (altijd volgens zijne vrouw). Jaren geleden, toen zijn eenige zoon het ouderlijke huis verlaten had om zich aan God te wijden en als missionaris het Evangelie in andere werelddeelen te verkondigen, en de eenige dochter, na een lang ziekbed, in den bloei harer jaren kalm en zacht ontslapen was, vond de oude heer het in zijn witte woning al te stil.

Drie of vier jaren lang was hij als 't ware bezeten door een hartstocht, die hem tot bouwen aandreef. Dan werd weêr deze vleugel tot aan den grond toe afgebroken, dan aan gene zijde van 't huis een warande opgetrokken, of het dak met een hoog terras versierd; zijne vrouw en de eenvoudig lieve witte villa werden de offers van dezen hartstocht.

De eerste, daar zij, zoo lang al die werklieden over den vloer gingen, er niet aan denken kon haar liefste droomen van een net, zindelijk tehuis te verwezenlijken, en daardoor menig onaangenaam uur doorbracht; de tweede daar zij, toen die lief hebberij plaats maakte voor een andere, half voltooid bleef staan, een wonderlijk mengelmoes toonende van alle mogelijke bouwstijlen.

Wat den heer Miollet van zijn bouwhartstocht genas, was juist de aankomst der twee lieve kindertjes, van wie wij reeds begonnen te spreken.

Juliaan en Juliane de Werve waren kinderen van mevrouw Miollets jongste zuster, weduwe van een indisch officier; beide ouders waren vroeg gestorven, vier jaren telden de tweelingen pas, toen de door zoovele slagen neêrgedrukte moeder uit Java komende, hen in de ‘Rarekiek’ bracht, om kort daarna te sterven; van dat oogenblik af was het daar binnen veranderd.

Juliaan en Juliane, hoe jong zij ook waren, genazen hun ouden oom geheel van zijn bouwmanie en leerden hun tante weêr langzamerhand belangstellen in het leven, en hoe kon 't ook anders?

In welk huis, hoe ledig en verlaten het voorheen ook kon zijn, zoude geen zon van geluk opgaan, wanneer twee engelen als Jules en Liane - zooals men hen bij voorkeur noemde, of ook wel bij verkorting Ju-Liane - daar hun intrek namen?

Hoe zou men nog belangstelling kunnen voelen voor architectenplannen en ruwe, stomme steenen, als twee blonde kinderkopjes ieder oogenblik nu eens bij die deur, dan weêr door dat venster naar buiten gluurden?

Hoe was het mogelijk aan geluk, zonneschijn, liefde van een goeden, almachtigen God te twijfelen, wanneer twee paar oogen, blauw als vergeet-mij-nietjes uit het gras opduikend, op het vermagerde, afgematte gelaat der kinderlooze moeder staarden en twee mondjes, frisch als rozenknopjes, haar toelispelden: ‘Tante, och toe, tantelief! ga met ons meê naar buiten, 't is daar zoo mooi.’

Het was nu juist tien jaren geleden, dat de tweelingen 't stille huis tot een paradijs hadden gemaakt, toen mevrouw Miollet, met haar man en haar zoo juist uit Amerika teruggekeerden zieken zoon, onder de warande zaten, die uitzicht gaf op het grasperk.

Jules en Liane vervolgden daar eenige fladderende vlinders tusschen de struiken en het kreupelhout. Ze waren niet meer als tien jaar te voren in gelijke witte jurkjes gekleed, het eene met roode, het andere met blauwe strikjes versierd om ze te onderscheiden; maar toch viel hun sprekende gelijkenis nog altijd op. Liane's blonde lokken vielen even als de zijne in natuurlijke krullen over hare schouders; zijn gelaatskleur was nog niet door den invloed der lucht gebruind, zijn lippen hadden nog geen mannelijken trek, geen wonder dus dat de abbé Miollet (zijn vader was van geboorte een Belg en de zoon had ook in België zijne studies gemaakt) tot zijne moeder zeide:

‘Ik zag nog nimmer zulk een overeenkomst in alles; in elke beweging, in elken trek van het gelaat.’

‘Ja, maar wat is die uiterlijke gelijkenis bij die van hun karakter, hun neigingen, hun wenschen!’ haastte zich de moeder te antwoorden, want zij werd nooit zoo welsprekend dan wanneer zij van hare lievelingen sprak.

De abbé glimlachte.

‘Maar is dat wel zulk een groot geluk, moeder?’

‘Noemde ik het dan een geluk?’

‘Neen, dat niet, maar u schijnt dit te beschouwen als iets, waarop u trotsch kan gaan, even trotsch als op hun eigenaardige uiterlijke gelijkenis.’

‘En is 't dan ook niet iets vreemd, iets wat men misschien in heel Holland niet ziet?’

‘Het kan zijn, moederlief, maar niet alles, wat vreemd is, moet daarom juist goed zijn.’

‘Natuurlijk, wanneer hun aard slecht was of lastig of valsch, dan zou het des te ongelukkiger zijn, omdat men met een dubbel akelig kind te doen zou hebben, maar nu... vraag eens aan wien gij wilt in Breukvliet, of er kinderen zijn, liever, gehoorzamer, gewilliger, zachter, vriendelijker, aanhaliger, ja, ik zou niet weten wat al meer, dan Jules en Liane.’

‘Des te beter, hoe kan het ook anders, wanneer mijn goede vader en moeder hunne opvoeding op zich genomen hebben?’

‘Neen, eervol is het niet voor ons, maar bekennen moet ik het toch, vader en ik zijn niet meer, wat we vroeger waren, toen wij ons bezig hielden u en mijn lieve zalige Elize groot te brengen. 't Is of men met de jaren zwakker en weeker wordt, toegevender en zachter; met Elize hebben wij niet veel moeite gehad, 't is waar.’

‘Doch met mij des te meer, ik weet het wel, moedertje!’

‘Ja, gij waart een wilde, ruwe jongen, een hart van goud, een hoofd van zilver, maar als ik u vergelijk met Jules, wat een verschil!’

‘Ja, op zijn leeftijd zou ik liever hoog in den kerse- of pereboom zitten, dan met mijn zusje die arme kapelletjes te vangen.’

‘Maar ze doen hun geen kwaad, volstrekt niet! 't Is een gezonde beweging voor hen, dat op en neêr loopen. We hebben Jules en Liane nooit behoeven te straften; bederven, dat deden we hen van alle kanten, doch ze bleven altijd even lief, even gehoorzaam, even zacht.’

‘Niet moeilijk, als zij steeds hun zin hebben. Kinderen zijn slim; als ze merken, dat zij door een stil bedroefd gezicht meer gedaan krijgen dan door hard te schreeuwen en te dwingen, zijn zij wel zoo verstandig, om zich de moeite te sparen dit laatste te doen.’

‘Ge zijt tegen mijn engelen ingenomen, Heerzoon?’

‘God beware mij daarvoor, moeder! Ik ben dankbaar en gelukkig, dat Onze Lieve Heer u in hen een vergoeding geschonken heeft voor uwe eigen kinderen, die Hij alle beide voor Zich begeerde, dat ze u een aangenamen ouden dag bezorgen, maar juist omdat ik uw werkelijk geluk in het oog houd, ben ik bang of de opvoeding, die u hun geeft, wel geschikt is om hen voor te bereiden tot den grooten strijd, dien zij even goed als ieder ander in het leven zullen moeten voeren.’

[pagina 344]
[p. 344]

‘En wat kunnen wij anders doen? Nooit geven zij ons eenige reden tot ontevredenheid; moeten we hen toch straffen, toch hard behandelen, toch slaan misschien? Neem me niet kwalijk, Heerzoon, bij die Roodhuiden hebt ge, zoo veel ik er van overtuigd ben, veel goeds gedaan, maar voor uzelven zijt ge wel wat vergeten hoe men met beschaafde kinderen....’



illustratie
JULIAAN EN JULIANE.
Uren- en urenlang zat zij voor het raam naar buiten te staren.


‘Hoe, moedertje, zie ik u niet wat opgewonden?’ zoo onderbrak de vroo lijke stem van haar man haar wel wat scherpe redeneering.

‘Och, vader,’ zeide de abbé, voor zijn vader plaats makend, ‘moeder en ik verschillen een weinig van meening.’

‘Zoo, zoo, dat is niet, behoorlijk, en waarover loopt de twist? Moeder, moeder, die naast ons zit, is niet meer onze woelige Frans van vroeger; dat vergeet ge wat al te dikwijls.’

‘Maar er zijn dingen, waarvan hij weinig of geen verstand heeft, zoo als van het karakter onzer lievelingen.’

‘Hm, hm!’

‘Hij zou willen dat we hen onverdiend straften, beknorden, ja, ik weet al niet wat zouden doen, alleen omdat het zoo behoort te zijn bij jonge kinderen.’

‘Kom, kom!’

‘Neen, vader! u begrijpt wel, dat ik dit niet verlang; Jules en Liane schijnen een gelukkige natuur te bezitten, maar die natuurlijke neiging tot het goede moet ook geleid worden.’

‘En doen we dat niet?’

‘Zeker, zeker,’ beaamde mevrouw, ‘ze zijn zoo weldadig, zoo medelijdend.’

‘Omdat het met hun aard overeenkomt, maar zie, wat ik zou willen is, dat zij niet zoo uitsluitend opgevoed werden in de gedachte, als of de wereld alleen voor hen beiden bestaat, of oom, tante, de meid, al de kennissen en vrienden slechts in de familie zijn om Jules en Liane gelukkig te maken, of Onze Lieve Heer zelf het er op toelegt, al 't onaangename van hen verre te verwijderen.’

‘Maar kunnen wij daar iets aan doen?’

‘Waarom niet? Tot nu toe leven Jules en Liane in een droom voort, een heerlijken droom, de wereld schijnt hun een tuin toe vol bloemen en zonneschijn; dat daar geleden, geweend, gestreden wordt, dat begrijpen zij niet.’

‘Ze zullen het wel leeren als 't tijd daartoe is,’ sprak Miollet weemoedig.

‘Maar is 't dan niet te laat? Kan men vroeg genoeg leeren zich te wapenen tegen de algemeene wet, waaronder wij na Adams zonde gebukt gaan?’

‘Ge zijt te zwaartillend, 't is of gij zooveel hoogdravends aan 't hoofd had op hun leeftijd en of ge daarmede zooveel uitgestaan hebt.’

De abbé haalde diep adem en glimlachte.

Ja, toen hij zoo oud was als Jules, toen had de levenslustige, soms brooddronken knaap reeds begonnen den strijd te voeren tusschen de twee krachten, die hem aan de eene zijde riep naar de opoffering, de toewijding aan God, aan de andere zijde tot genieten, tot de wereld en haar geluk.

De eerste stem had gezegevierd, maar ten koste van hoeveel strijd, hoeveel tranen!

Die herinnering was hem nu zoet als die van een behaalde groote overwinning; hij had onder de heidenen gewerkt zoolang hij kon en mocht; eerst toen hij te kiezen had tusschen een vroegen dood en den terugkeer naar Europa, had hij de strijdplaats verlaten. Neen, de genegenheid tot haar beide pleegkinderen moest zijn goede moeder wel zeer verblind hebben, dat zij zulk een oordeel velde over haar eenigen zoon, de trots en vreugde harer oogen.

Maar daar kwamen de tweelingen nader en brachten oom, tante en Heeroom een oogst van bloemen en vruchten. Bij hun naïef vroolijk gekeuvel verdween de wolk van tante's voorhoofd en zelfs de bezorgde trek om Heerooms lippen.

Doch toen vader en moeder Miollet voor 't eerst weder alleen waren, vroeg de oude heer:

‘Zeg, moeder, zou het onzen Frans onaangenaam zijn, dat wij zooveel van Ju en Liane houden? Zou hij een beetje..... want een mensch blijft een mensch..... een beetje jaloersch wezen?’

‘Jaloersch!’ - en 't moedergevoel dreef weêr boven - ‘jaloersch! onze Heerzoon jaloersch? Foei, vader, de gedachte is reeds een zonde. Neen, zal ik u zeggen wat hem op ons doet vitten? Hij is zoo aan 't preeken gewoon geraakt, dat hij 't onwillekeurig tegen zijne ouders doet.’

II.

‘Neen, tante, dank u, ik heb geen lust tot eten; laat mij hier wat blijven zitten.’

‘Maar, kind-lief! ge maakt u ziek door dat overdreven treuren; er is niets aan te doen, Jules is een jongen en kan niet altijd thuis blijven. Hij moet toch iets worden in de wereld.’

‘Ach! 't is pas 10 uur, ik dacht dat het reeds bijna avond was.’

‘Kom, laten we een wandeling maken naar de kerk.’

‘Neen!’

‘Zal ik Anna en Dorine verzoeken u eens op te vroolijken.’

‘Dank u!’

‘Wilt ge wat illustraties zien?’

‘Neen!’

‘Kom, ge zijt flauw van het vasten; ik zal een lekkere taart voor u maken; daar houdt ge immers zoo veel van?’

‘Dank u!’

‘Hebt ge liever wat oesterpastijtjes?’

‘Neen!’

‘Maar zeg me dan toch wat gij verlangt!’

‘Ik wil naar Jules gaan.’

‘Maar, Liane-lief, wees toch niet zoo onverstandig. Ge wilt toch niet aan de hoogeschool studeeren voor advocaat?

‘Waarom niet, als ik bij Jules ben?’

‘'t Kan niet, jongens moeten de wereld in, meisjes blijven thuis en houden zich daar nuttig bezig.’

‘Ik wil het niet, ik wil naar Jules.’

‘Liane, foei, wat zijt ge toch ondeugend; ik heb u nog nooit zoo gezien; dat is dwingen, dat staat zeer leelijk in kinderen, maar nog leelijker in een meisje van over de achttien jaar. Ge zijt altijd zoo'n lief, zacht kind geweest, foei!’

‘Dan was Jules bij mij! Ik kan niet leven zonder hem!’

‘En denkt ge, dat het voor hem pleizierig is, te weten, dat gij hier zoo onverstandig zijt, niet eten, niet drinken, niet werken wilt?’

‘Hij verlangt ook naar mij.’

‘Ja, maar Jules is veel verstandiger dan Liane, hij had bij 't afscheid wel tranen in de oogen, maar toch zorgde hij wel dat zijn zusje 't niet merkte, hij begrijpt dat die scheiding tot zijn bestwil is.’

‘Ik begrijp het niet.’

‘Laat ons ten minste wat in den tuin wandelen.’

‘Ach, plaag mij niet; laat mij maar begaan.’

Tante stond verbaasd.

Op zulk een toon had geen der tweelingen ooit haar toegesproken, altijd waren ze even zacht, even lief, even gewillig geweest, maar was het ook de eerste keer niet, dat de lieve Liane ondervinden moest, dat haar willetje geen vaste wet was?

Onwillekeurig dacht mevrouw terug aan haar zoon, die nu weêr aan gene zijde van den Oceaan was; hij had immers ook zoo iets gezegd van een mogelijken omkeer in het karakter der lieve tweelingen, als de omstandigheden anders werden.

Het was een treurige taak, het troostelooze zusje op te beuren. Uren- en urenlang zat zij voor het raam naar buiten te staren, zonder andere bezigheid dan hare dik geweende oogjes af te wasschen en met een gelaat of alle smarten der wereld haar drukten.

Dat dit den eersten dag zóó duurde was niets meer dan natuurlijk en kon vooral de teedere tante niet verwonderen, die het dag aan dag aan moest zien, hoe innig de tweelingen aan elkander gehecht waren, hoe geen gedachte in Jules' hoofd opkwam, die niet ter zelfder tijd door Liane gedeeld werd; hoe een uur afwezigheid van den eenen de andere een eeuwigheid toescheen, maar wat de flinke, vlugge vrouw ergerde was, dat Liane niet de minste moeite deed om hare smart te overwinnen, dat zij door een laf toegeven daaraan die nog vermeerderde.

Die ergernis maakte soms wel plaats voor medelijden, maar toen oom terugkwam en de groeten van Jules, dien hij goed in de academiestad geïnstalleerd had, terugbracht met de lieve cadeautjes voor Liane, en zij altijd even onverschillig, even koel voor alles bleef, toen werd tante een beetje scherp, tot groot verdriet van oom die 't arme meisje diep beklaagde.

‘Frans had gelijk, wij hebben haar verwend,’ zeide zij zelve eens zeer rouwmoedig, toen ze eindelijk aan Liane's tranen moest toegeven, om met haar aan den studeerenden broeder een bezoek te brengen; ‘gelukkig dat Jules heel anders is!’

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken