Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1877-1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.92 MB)

Scans (1279.35 MB)

ebook (29.24 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Juliaan en Juliane.
Eene novelle
door Mathilde.
(Vervolg.)

III.

Bij het afscheid nemen van zijn tweelingzusje had Jules zich inderdaad goed gehouden; maar toen hij met oom in 't rijtuig zat, dat hem naar het naaste station moest brengen, verdween zijn schijnbare fermeteit en gaf hij Liane in het storten van waterlanders niets toe.

Oom had bij hem dezelfde taak te vervullen als tante bij Liane.

‘Foei, is me dat een student; wat zullen ze je in Utrecht uitlachen; kom, veeg je gezicht gauw af, voor dat je aan het station komt.’

‘Ach, die arme Liane!’

‘Liane is goed en wel bij tante; zorg maar dat je flink studeert, dan kan je spoedig thuis komen en verlaat ge Liane nooit meer.’

Doch Jules had het voorrecht zich in een nieuwe omgeving te bewegen, elke kromming van den weg bracht versche indrukken en al kan afwisseling de oorzaak van het verdriet niet wegnemen, toch brengt zij een omkeer in de gedachten te weeg, die niet anders dan heilzaam werken moet.

Eentoonigheid doet de smart dieper wortelen in den geest, afwisseling belet, vooral in oppervlakkige naturen, dat de bekommering zich voortdurend in een hoekje van het hart nestelt.

Na het tweede station, dat zij voorbij gespoord waren, had Jules den zakdoek voor goed weggeborgen en het vaste besluit opgevat zich als een man te gedragen; hoeveel jongens moesten naar de academie gaande hun zusje verlaten, en waren dikwijls door de zee van hen verwijderd? In drie of vier uur tijds kon hij naar Breukvliet komen om bij Liane terug te zijn.

Had tante hem nu met alle belangstelling uit het raampje zien staren naar de fabrieksschoorsteenen eener groote stad die ze voorbij stoomden, ze zou stellig hebben gezegd: ‘Wat die karakters toch veel verschillen, Jules is een heel andere jongen dan Liane een meisje is.’

Toch had de goede vrouw zich vergist.

Bij het station dier groote stad kwam een jongmensch in den waggon zitten bij den oom en neef.

't Was een flinke, rijzige jongen met een paar heldere oogen, een prettig open gelaat, blozend uiterlijk, een donkere krullebol en zeer netjes gekleed.

‘Utrecht!’ had hij den conducteur gezegd.

‘Moet u ook naar Utrecht?’ vroeg oom, toen de trein zich in beweging zette.

‘Om u te dienen, mijnheer!’

‘Als ik het vragen mag.... 't is misschien onbescheiden, maar ik vraag u wel excuus, als student?’

‘In de medicijnen, ja!’

‘Wel dat treft goed.’

‘Die jongenheer ook een student in spé?’

‘Maar in de rechten.’

‘Dat zou ik niet gedacht hebben; hij ziet er jong uit.’

‘Hij wordt toch al negentien.’

‘Zoo, dus wordt hij een groen?’

‘Och ja, daar ziet hij zoo tegen op.’

‘Kom, wat zou dat, ik ben het ook geweest.’

‘O, maar u is een flinke, vierkante man en hij een zwak, bleek ventje.’

‘Die zwakheid en die bleekneuzigheid moet hij verliezen en zijn roode oogen ook.’

‘Ja, die heeft hij niet altijd.’

‘Dat begrijp ik wel, mama moeten verlaten, niet waar, kameraad?’

‘Ik heb geen mama meer,’ antwoordde Jules bedeesd, en hij kreeg de tranen weêr in de oogen, niet omdat hij het betreurde, zijne moeder niet te hebben gekend, want dit gemis had noch hij, noch Liane ooit gevoeld, maar omdat de gedachte aan zijn treurig afscheid weêr boven kwam.... ‘mijn zusje....’

‘Een zusje? en ik heb mijne mama zoo juist verlaten; prettig vond ik 't ook niet, maar een moeder is toch meer dan een zuster.’

‘Ja, maar zulk een zusje als het mijne.’

‘Och, mijnheer, het zijn tweelingen; ze waren altijd bij mekaar, hadden om zoo te zeggen maar één gedachte, één wil, en 't is nu voor het eerst dat ze gescheiden worden.’

‘Zoo, ja, ik begrijp 't wel, maar, beste jongen, laat mij je een raad geven; droog je oogen voor goed af, als je in Utrecht komt, of anders zult ge veel spot en grappen moeten hooren van uwe aanstaande kameraden; wie huilt er om een zusje?’

Hij ging een weinig ontroerd voort:

‘Toen ik voor het eerst aan de academie kwam, had ik ook pas mijne moeder verlaten en ik was allesbehalve vroolijk, maar nauwelijks had ik kennis gemaakt met een paar jolige, uitgelaten bengels of ik dacht: Neen, het gevoel dat ge voor uwe moeder hebt is te heilig, dan dat die kameraden er kennis meê mogen maken; sluit het diep in uw hart en laat het daarbinnen een heilige herinnering zijn, een schild tegen de verleiding, maar ge moet niet daarmeê te pronk loopen, dat zijn ze niet waard.’

Oom knikte goedkeurend met het hoofd.

‘Ik ben blijde u ontmoet te hebben,’ sprak hij, ‘ge zijt een flinke jongen; mag ik mijn armen Jules in uw zorg aanbevelen; hij is nog zoo jong, zoo meisjesachtig.’

‘Met alle genoegen, maar ik denk niet dat ik lang in de gelegenheid wezen zal, u te beschermen, vriendje, want over een paar maanden hoop ik mijn graad te halen.’

‘Och, als u hem maar wat de hand boven het hoofd houdt in die ongelukkige ontgroeningsdagen.’

‘Dat beloof ik u. Mijn hand er op; en met wien heb ik het genoegen kennis te maken?’

De namen werden genoemd en de student maakte zich wederkeerig bekend als Max Walhorst.

‘Toch niet de zoon van den notaris van Sijpveld?’

‘Juist, mijn vader zaliger was notaris Karel Walhorst.’

‘Maar dat was een mijner beste vrienden; Max, ja, ja, ge zijt de tweede zoon, wel zeker, ik heb je honderdmaal op den arm gehad; we hebben mekaar uit het oog verloren, zijn weduwe woonde in Amsterdam, meen ik.’

‘Niet meer, sedert den dood van een mijner ooms is mama in beter doen gekomen en kon mij laten studeeren. Ja, ik herinner het me zeer goed; zij heeft me dikwijls van een mevrouw Miollet gesproken en van haar zoon, een missionaris, geloof ik, in Amerika.’

‘Wel zeker, dat is onze Frans. Maar waarom gaat ge nu dokter worden en niet notaris zooals uw vader was?’

‘Och, ik had reeds een paar jaar voor notaris gestudeerd maar van jongs af aan had ik een hartstocht, een roeping kan ik het wel noemen, voor de geneeskunde, ik was al drie en twintig jaar, toen mama een erfenis kreeg (mijn oudste broer, getrouwd met een rijke vrouw, is burgemeester en mama woont bij hem in). 't Was wat laat om te beginnen, maar toch, toen kon ik het niet langer uithouden en met mama's goedvinden verliet ik het kantoor en begon te studeeren.’

‘En nu reeds bijna klaar?’

‘In 't voorjaar hoop ik dokter te zijn.’

‘Van belang, zoo gauw.’

‘Ik had altijd door gestudeerd, en kon dus dadelijk mijn admissie-examen aan de academie afleggen; ik ben blij, dat ik het volgehouden heb.’

‘Ja, ja, zulk een roeping is een wonderbaar ding, ik zag het aan onzen Frans; hij wilde met alle geweld in de wereld blijven, officier worden, maar er was iets sterkers, dan hij zelf, dat hem wegtrok ver van ons naar Amerika!’

Gerustgesteld liet oom zijn pleegkind aan de goede zorgen over van Max Walhorst en ging met verlicht hart terug naar zijn ‘Rarekiek’, waar hij helaas! getuige moest wezen van Liane's ontroostbare droef heid.

IV.

Maar er zijn wel meer smarten, grooter en naar het scheen ongeneeslijker, geheeld door den grooten dokter ‘de Tijd.’ Nadat Liane Jules eens teruggezien en hij te Breukvliet op zijn beurt eenige dagen had doorgebracht, bleef van Liane's moedelooze onhandelbaarheid niets meer over dan de herinnering.

Een treurige herinnering in tante's geest, want na dien tijd pochte zij lang zoo veel niet meer op het goede, lieve karakter van Liane.

Jules schikte zich boven verwachting in het academieleven, dank vooral den degelijken beschermer, dien hij in Max Walhorst gevonden had.

De aanstaande dokter hechtte zich aan den teederen, zwakken Jules, met zijn schoon, maar al te vrouwelijk gelaat, zijn naïeveteit en dwepende liefde voor zijn tweelingzuster. Als het waar is dat verschillende naturen elkander het meest aantrekken, dan was dit nergens zoo duidelijk waar te nemen als tusschen de beide vrienden.

Toen het voorjaar kwam, had Max na eene belangrijke dissertatie zijn doktersgraad behaald en wist hij zijn vreugde en geluk niet luide genoeg aan den dag te leggen.

‘En nu is het spoedig vacantie, en dan gaat gij met mij mede naar oom en tante,’ juichte Jules.

‘Als zij mij ontvangen willen.’

‘O ja, Liane is zoo nieuwsgierig u te zien; in elken brief vraagt zij mij u toch mede te brengen.’

Max glimlachte; men moest eenvoudig zijn als Jules, om voor die zusterlijke nieuwsgierigheid zoo oprecht uit te komen.

Na zijn familie opgezocht te hebben, vertrok hij naar Breukvliet, waarheen een hartelijke uitnoodiging van oom en tante Miollet hem riep.

Hij wandelde - 't was een schoone lentemorgen - van het station naar buiten, vroolijk, levenslustig en opgewekt als altijd.

Daar roerde zich iets achter een haag, die hij langs moest gaan, hij schoof het gebladerte weg en zag slechts een blond hoofd, en toen dit zich ophief om verschrikt den rustverstoorder aan te zien, herkende hij de blauwe oogen en het frissche gelaat van zijn jongen vriend.

‘Jules,.... jij hier, ik dacht dat je nog in Utrecht was.’

Daar rees het hoofd geheel op en Max zag tot zijne groote verbazing, dat het aan een vrouwengestalte behoorde, die op de knieën gezeten, bloemen tusschen het gras zocht, nu echter ijlings tusschen het kreupelhout verdween.

‘'t Was zijne zuster! Jongens, wat heb ik toch een gek figuur geslagen! Maar is me dat dan ook een gelijkenis?’

Een kwartier later werd hij hartelijk verwelkomd in de villa, en hernieuwde er de kennis met de blozende, verlegene Liane.

Jules kwam eenige dagen later ook thuis, en nu begonnen voor de bewoners van 't landgoed de aangename en schoone dagen.

Men wandelde veel, maakte uitstapjes naar fraaie punten in den omtrek, musiceerde, zong en speelde samen; in één woord, meer dan vast waren Ju-Liane er van overtuigd, dat de wereld een rozengaarde was.

Maar aan alles komt een einde, ook aan een prettige vacantie; Max moest het eerst vertrekken.

Diep in gedachten stond hij onder de linker colonnade van het huis, die een terras met bloemen overladen op zijn kokette zuiltjes droeg.

‘Scheelt er wat aan?’ vroeg Miollet nader komende.

‘Ik betreur den schoonen tijd, dien ik hier heb doorgebracht. Wat zou aan mijn geluk ontbreken als ik mij vestigen kon in deze heerlijke streek en mama bij mij kwam inwonen!’

Hij zuchtte, neen, het volmaakte geluk was dat nog niet. Wat hem ontbreken zou als hij dit alles had, wist Max nog niet maar, maar.... daarmeê zou hij gaarne voorloopig willen beginnen.

[pagina 352]
[p. 352]

‘En wat zou het ons veel waard zijn, zulke vrienden als u en mevrouw in de nabijheid te hebben.’

‘Maar, beste jongen, ook mijn vrouw zeî me nog van morgen: wat stel ik in Max toch veel vertrouwen, sedert dat hij mij radicaal van mijn oorpijn heeft afgeholpen; als hij zich in Breukvliet vestigde, wat een zegen zou dat wezen!’

‘Doch er zijn hier twee doctoren?’

‘En in Rozenstein, ge weet wel, anderhalf uur van hier, is er geen. Daar wonen veel rijke lui op de buitenplaatsen; vestig u daar.’

Ze wandelden al pratende den tuin op en Max zag: toevallig naar het terras.

Daar zat tusschen de bloemen als eene fee de blonde Liane in haar wit morgengewaad; zij had het gesprek afgeluisterd en ofschoon hare lippen zich niet bewogen, zoo kon Max toch duidelijk genoeg in hare vergeet-mij-nietjes oogen lezen:



illustratie
JULIAAN EN JULIANE.
De Breukvlieters zouden het nooit vergeten, wat een allerliefst paar die Ju-Liane waren.


‘Blijf, blijf!’

‘Ik zal er met mama over spreken,’ zeide hij na kort beraad tot zijn ouden vriend.

Zoo werd de afwezigheid van Max een zeer korte, want zijne mama, die niet gaarne bij hare schoondochter was, zou hem gaarne zelfs naar Rusland gevolgd zijn; het was veel waard voor Max in de nabijheid van zulke goede vrienden te wonen; zij was niet jong meer en werd zwak; daar vond hij, zoodra zij hem verlaten moest, ten minste een steun.

Niemand gelukkiger dan Jules.

‘Zeg eens, oude jongen,’ fluisterde hij Max geheimzinnig in het oor, ‘zeg eens, ik vind dat je tot onze familie behoort alsof je altijd bij ons geweest waart.’

‘Dat vind ik ook,’ antwoordde Max lachend.

‘Maar je kunt wel lid worden van onze familie, weet je dat wel?’

Max werd vuurrood.

‘Hoe zoo dan?’

‘Wel door Liane's man en mijn broeder te worden. Heb je daar nooit aan gedacht?’

Of Max er aan gedacht had? hoe goed en vriendschappelijk oom en tante Miollet ook waren, zij zouden hem nooit naar het stille Rozenstein hebben gelokt, zonder dat lieve, blonde kind tusschen hen.

‘Zal ik haar vragen, of zij het wil?’

‘Gekke jongen, dat zult ge wel laten.’

‘En waarom?’

‘Dat gaat zoo gauw niet, ik moet eerst praktijk hebben, voor dien tijd mag ik niet aan trouwen denken.’

‘Maar dan?’

‘Het zou te veel geluk voor mij zijn!’

‘Neen, volstrekt niet. Dat ik er niet vroeger aan gedacht heb; wat zou dat toch heerlijk zijn, als gij samen getrouwd waart en ik hier advocaat ben; mettertijd zal wel een der doctoren van Breukvliet verdwijnen en dan zijn we zelfs door geen anderhalf uurtje meer gescheiden.’ Hij klapte in de handen van genot en sprong weg.

Zonderling, sedert Max Liane had leeren kennen en zelfs liefkrijgen, was zijn vriendschap voor Jules aanmerkelijk bekoeld.

Die naïeveteit, welke hij vroeger zoo bekoorlijk in hem gevonden had en die hij nu in Liane als allerliefst bewonderde, stond hem tegen; 't kwam hem schier onmogelijk voor, dat Jules, na zijn omgang met zijn medestudenten, nog niets van zijn kinderachtige opvatting der wereld verloren had.

Eens ontmoette hij een vriend, die nog in Utrecht studeerde, en toen hij over de tweelingen en Jules' naïeve manieren sprak, begon deze luid te lachen en vroeg:

‘Houdt hij zich thuis zoo dom en onnoozel? Nu, ik kan je verzekeren, dat onze De Werve onder zijn kameraden den naam heeft van een schalk, die zich op alles behalve op onnoozele naïeveteit beroemen kan.’

Daar overigens op Jules' gedrag niets aan te merken viel, hield Max deze opmerking voor zich.

Toen het weêr lente was, had Breukvliet zich in feestdos getooid.

Een der tweelingen, Breukvliets trots en glorie, zou zich gaan verbinden met den man harer keuze.

De straten, waarlangs de bruiloftsstoet zou voorbijgaan, waren met vlaggen en slingers getooid, de kerk zag er feestelijk en vroolijk uit, in één woord, alles vereenigde zich, tot zelfs de lieve zon, die hare gouden stralen over stad en villa uitgoot, om Liane een aangename herinnering te schenken van haren bruiloftsdag.

Volgens belgisch gebruik, moest de bruid door haren broeder als plaatsvervanger van haren vader naar het altaar geleid worden, terwijl de bruidegom zijne moeder den arm gaf.

De Breukvlieters zouden het nooit vergeten, wat een allerliefst paar die Ju-Liane waren, zoo als zij daar gingen, zij in sneeuwwitte wolken gehuld, geurend van oranjebloesem en rozen, hij, helaas! in een prozaïschen zwarten rok, maar toch niet minder schoon, niet minder bevallig en fijn dan het van aandoening trillend meisje aan zijn zijde.

De zon, die door de gekleurde glazen in de kerk scheen, zoomde hunne bevallige gestalten met veelsoortige kleuren en het volk, dat eerbiedig voor den stoet uitweek, fluisterde bewonderend:

‘Wat moet Onze Lieve Heer die twee schoone kinderen toch lief hebben!’

Ja, waarlijk, als schoonheid voldoende was om gelukkige, brave menschen te maken, wat ontbrak Jules en Liane dan nog?

Men vond het jammer, dat de bruidegom alles behalve een ideale verschijning was, zoo als broeder en zuster, zulk een dikke, gezonde boerenjongen, zeide men hier en daar, paste niet aan de zijde van zulk een doorschijnende lelieblanke figuur als Liane. De zoon van den apotheker, die soms verzen schreef in pracht-almanakken, zeide echter op hoogwijzen toon:

‘Haar naam zegt genoeg wat haar bestemming is. Even als de slanke liane zich, naar bescherming zoekend, kronkelt om den knoestigen woudreus, zoo heeft zij zich gehecht aan den sterken dokter Walhorst; beteren steun kan zij niet vinden.’

‘Nu, als de jongen ook een Liane is,’ zeide de ruwe stem van zijn vader, ‘dan zou er geen beter vrouw voor hem te vinden zijn dan dikke Bertha. Ik zeg maar, 't is jammer van het meisje, zij had wel iets beters kunnen vinden dan een dorpsdokter met weinig praktijk.’

Misschien dacht hij aan zijn eigen poëtischen zoon.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken