Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1877-1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.92 MB)

Scans (1279.35 MB)

ebook (29.24 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Juliaan en Juliane.
Eene novelle
door Mathilde.

(Vervolg.)
Tweede gedeelte.
V.

Een jaar later zaten Max Walhorst en zijne jonge vrouw in hun kleine, maar lieve tuinkamer aan het ontbijt.

Liane was nog in halven rouw over hare schoonmoeder, die eenige maanden te voren overleden was.

‘Och, geef me spoedig een kopje thee, vrouwlief,’ sprak Max, ‘ik moet uit.’

‘Alweêr,’ en een mismoedig trekje teekende zich om hare lippen, ‘wij kunnen nooit eens rustig aan tafel zitten.’

‘Dat komt er van als men een dokter tot man heeft.’

‘Ja, 't is een akelig vak, dat dokteren.’

‘Een mooi en edel vak, Liaantje.’

‘Neen, een vuile, lastige betrekking, foei!’

‘Kom, kindlief, kijk toch zoo ontevreden niet, ge zult mij daardoor den smaak van mijn kopje thee bederven.’

[pagina 359]
[p. 359]

‘En denkt ge dan, dat ik nog lust heb om op mijn gemak te ontbijten, wanneer gij zoo'n haast hebt om mij alleen te laten?’

En zij zag ontevreden naar buiten.

‘Maar, Liane, kan ik er iets aan doen? Ik ben nu eenmaal verplicht mijn patiënten op te zoeken en mag ze toch niet verwaarloozen om....’

‘Om mij, ja, natuurlijk, ik begrijp het wel.’

‘Och, kom, vrouwtjelief, zie me eens vroolijk aan! Nog een broodje, niet? Foei, foei, zie naar mij, hoe gezond ik eet.’

‘Dat geloof ik gaarne, ge bekommert u ook om niets; hoe meer zieken er zijn, hoe liever gij het hebt.’

‘Wel dat spreekt.’

‘En niets brengt u meer in geestdrift dan een wonderlijk ziektegeval van een ouden boer.’

‘Nu overdrijft ge het, Liane!’

‘Neen, ik overdrijf nooit; ik wilde dat ge het nooit in uw hoofd hadt gekregen voor dokter te spelen.’

‘Is het u dan ernst, dat boos worden?’

‘Zeker is 't mij ernst. Foei, 't is zoo vervelend, nooit te weten of men op zijn man rekenen mag, geen oogenblik er van zeker te wezen, of men rustig ontbijten of dineeren kan. Waart ge maar ontvanger geworden.’

‘Ik moet nu weg, Lianelief, maar ik zal heel spoedig gedaan maken en dan gaan we een mooie wandeling doen.’

‘'t Is wat moois, een wandeling door de heide!’

‘Zullen we het rijtuigje laten inspannen, om naar oom te rijden? maar neen, dat kan niet. Ik moet Bruintje gebruiken, om naar de Steenenhoef te gaan.’

‘Ja, alles wat ik gaarne doe, is niet mogelijk, om die akelige dokterij.’

‘Morgen zullen we naar Breukvliet rijden.’

‘Morgen heb ik geen lust.’

‘Maar, lieve schat, wat moet ik dan doen om u tevreden te stellen?’

‘Niets, ik weet het zeer goed, dat ge niets voor mij over hebt, dat gij alleen leeft voor uw patiënten.’

Het gemoed schoot Max vol, hij zeide zijn vrouw koel goeden dag en verliet het vertrek.

Ja, hij was op zijn bruiloftsdag benijd als een gelukkig sterveling; hij had immers de schoonste, de bevalligste bloem van de stad mogen plukken; zij scheen hem innig lief te hebben, hare familie verheugde zich in hun geluk.

Een slechts had hem waarschuwend gezegd:

‘Max, Max, bedenk u goed, laat het verstand ook een woordje meêspreken; niet altijd is het hart een veilige gids; zou Juliane wel de rechte vrouw voor u zijn?’

En hij, de dwaze, had zijn moeder teeder gekust en haar verzekerd, dat er geen liever, geen zachter, minzamer kind te vinden was dan Jules' tweelingzuster, en bij zich zelven dacht hij:

‘Mama ziet mij niet gaarne trouwen. Geen wonder ook! Zij heeft geen goede herinnering overgehouden van eene schoondochter; maar hoe heel anders zal Liane voor haar wezen dan mijn broeders vrouw.’

Onverwacht ging mevrouw Walhorst ter ruste, nooit had Max een wolkje tusschen haar en Liane zien zweven, maar toch was de laatste bede der waardige vrouw geweest:

‘Heer, geef mijn armen zoon kracht voor twee, want hij zal die weldra dubbel noodig hebben.’

En langzamerhand begon de jonge dokter het ook te begrijpen, dat de teedere Liane, die zich aan hem wilde hechten en waarop hij eerst zoo trotsch geweest was, een woekerplant was, die zijne beste krachten dreigde te verstikken, zijn sterkte allengs begon te verzwakken.

Na zijn vertrek begon Liane bitter te weenen.

Ach, wat was ze toch ongelukkig! Hoe had zij zich toch zoo kunnen vergissen in dien Max. In de eerste weken, toen was elke wensch van haar hem een gebod, maar toch, soms vond zij, dat hij iets aan den dag legde, alsof hij haar slechts voorloopig het een en ander toegaf, dat hij scheen te begrijpen, dat het niet altijd zoo mocht voortgaan, later begon hij vaster op zijn stuk te staan, en toch, zij vroeg hem niets onredelijks. Neen, onredelijk was zij nooit geweest, maar welke jonge vrouw noemde zich niet diep beklagenswaardig, als zij wonen moest op een klein heidedorp, alleen met haar bijna altijd afwezigen man?

Het was iets nieuws voor Liane een wensch in het hart te hebben, die niet vervuld kon worden.

Iets nieuws, een ontevredenheid, ja zelfs een voortdurend verdriet in het hart te voelen; na de verschrikkelijke smart, die zij ondervonden had bij Jules' vertrek naar de academie, had zij geen leed meer gevoeld.

En nu? Nu zag zij dien lieven, goeden, besten jongen zelden meer; eens had Max hem flink onder handen genomen, omdat het duidelijk geworden was, dat hij meer geld verteerde dan wel studeerde, en toen had Jules zeer terecht geantwoord, dat dit zijn zwager niet aanging, en na dien tijd kwam die arme Jules slechts zelden en dan maar heel vluchtig bij zijn zuster aan huis, niet om haar, maar om dien pedanten tongkijker, zooals hij Max verachtelijk noemde. Liane had het haar man zeer kwalijk genomen, dat hij zich in Jules' zaken mengde, hij verklaarde wel, dat hij dit slechts gedaan had op ooms verzoek, maar dit vond Liane zeer ongeloofelijk; oom had nooit Jules beknord, hij wist zeer goed, dat een jonge student zich amuseeren moet, en Max alleen had op alles wat aan te merken.

Lusteloos zat Liane op de sofa; aan arbeid had tante haar nooit gewend; in Breukvliet was het haar eenige bezigheid geweest, nadat zij de prettige, vroolijke meisjesschool ontgroeid was, in den tuin bij mooi weêr met Castor, den grooten hond, rond te dolen, bloemen plukkend, kransen vlechtend, of was het minder aangenaam buiten, dan speelde zij met oom schaak, borduurde zeer fijne zakdoekjes en kraagjes, of schilderde albumblaadjes in waterverf, wanneer zij ten minste geen lust had om romances en rêveries te spelen of te zingen.

Maar zulke prettige dingen doet men niet als het hart bezwaard is.

De huishouding eischte wel hare zorgen; och ja, de eerste maanden had ze het heel aardig gevonden met een kanten morgenmutsje op de blonde krullen en een lief voorschootje met gekleurde zakjes voor, keuken en kelder door te loopen, het sleutelmandje aan den arm. Doch spoedig merkte zij, dat haar opzicht de bejaarde meid eigenlijk onaangenaam was, dat deze haar behandelde of zij een wijsneuzig meisje was en dat het er even goed om ging, als zij stil in de tuinkamer bleef.

Lezen, daar had Liane nooit veel aan gedaan en dus ook dit kon haar geen troost geven.

Moê van het leegzitten, nam zij eindelijk haar schrijfcassette en begon een langen brief aan Jules.

Tegen hem kon zij oprecht wezen, hij hoorde hare klachten altijd zoo gaarne aan; ze begon zijn laatsten brief weêr over te lezen.

‘'t Is een schande,’ schreef hij, ‘dat ge uwe schoone jeugd in dat ongelukkige Rozenstein moet doorbrengen, 't is God geklaagd; 't is tyrannie. Ik heb er tante over geschreven en gezegd, dat het uw dood zou wezen, nog een winter in die ellendige hei door te brengen.

‘Schrijf me dikwijls, lieve, beste zus, dat zal u goed doen. O, wat bittere verwijtingen doe ik mij, als ik bedenk, dat ik u dit huwelijk heb aangeraden.’

En Liane, in plaats van haren broeder ernstig over zijne onbesuisde taal te onderhouden, volgde zijn raad op, schreef hem alles nauwkeurig, wat tusschen haar en Max voorgevallen was en vergat alzoo haar verveling.

Daar hoorde zij het rijtuigje van Walhorst over het kiezelzand; wel werd het schrijfkussen toegeslagen en de cassette gesloten, maar de dokter zag toch dadelijk aan de blanke vingertjes zijner vrouw dat zij geschreven had.

‘Aan Jules?’ vroeg hij.

‘Ja,’ lispelde zij, en wist niet waarom zij den blik zijner trouwe oogen ontweek.

Aangenaam was 't Max wel niet, te weten dat zijn vrouw ellenlange brieven aan haar broer schreef, en te begrijpen, dat hij het hoofdonderwerp daarvan was, maar om des vredes wille sprak hij er verder niet over.

VI.

‘Gij moet er in toestemmen, Max, als gij uw vrouw liefhebt.’

‘Haar liefhebben, ik heb het genoeg bewezen, maar mijn roeping aan haar opofferen.........’

‘Wilt ge haar dan dooden?’

‘Tante, wat een woord!’

‘'t Is het rechte, zij is erg zwak, de dokter van Breukvliet zegt, dat gemoedsaandoening alleen de oorzaak is van haar lijden en dus.......’

‘Die oude man weet er niets van; 't is zeer vleiend voor mij, dat zij hem meer schijnt te vertrouwen dan haar eigen man.’

‘Och, men heeft in zulke gevallen liever met een vreemde te doen, dat is altijd zoo.’

‘Maar, wat wil Liane dan toch eigenlijk?’

‘Och, dat ge uw doktersbaantje, dat u toch niet veel opbrengt, er aan geeft en........’

‘Mijn dagen in ledigheid voor hare voeten doorbrenge!’

‘Wat zijt ge toch heftig, neen, dat niet! Er zijn immers andere manieren om zich nuttig bezig te houden.’

‘Notaris worden, misschien?’

‘Nu ja, waarom niet?’

‘Dat is weêr een van die lieve, broederlijke diensten, welke ik van Jules gewoon ben; hij heeft mijn arme Liane het tot moê wordens toe voorgepraat, dat ik het maar behoefde te willen om notaris te Breukvliet te worden.’

‘En 't is ook zóó.’

‘Ik geloof het niet; nu heeft dat onnoozel schepsel er hare zinnen op gezet, en ik kan er haar niet meer van afbrengen.’

‘'t Was ook veel beter.’

‘Voor wie?’

‘Voor u beiden; gij kunt dadelijk uwen intrek bij ons nemen....’

Max maakte een beweging van schrik, doch zijn aangehuwde tante zag het niet.

‘Uw kantoor blijft in de stad; we maken één huishouden; zij kan Jules meer zien.’

‘Jules!’ riep Max verontwaardigd, ‘Jules is het juist, die mijn huiselijk geluk tracht te vernietigen.’

‘Maar, barmhartige hemel, welke gedachte hebt gij van Jules, Jules, den lieven, zachten jongen, hij zou geen vlieg kwaad kunnen doen, en dan u zijn besten vriend.’

‘Die vriendschap behoort sinds lang tot de voorbijgegane dingen.’

‘Arme kinderen; ze zijn altijd zoo aan elkander gehecht geweest; ze kunnen geen scheiding verdragen.’

‘En ik wil hier in Rozenstein blijven, ik wil mijn met moeite verworven doktersambt niet vergooien.’

‘Ja, Liane zal wel altijd hier moeten blijven, als ge zoo op uw willen gesteld zijt. Arm kind! Waarom hebben we haar niet voor ons alleen behouden!’

Max ging het vertrek uit en wierp driftig de deur toe; hij liep den tuin door de straat op, daar ontmoette hij den ouden heer Miollet.

‘Hoe is 't er meê?’ vroeg deze bezorgd.

‘Och, 't kan niet beter gaan, zoo lang zij haar de ooren plagen met het verhalen, dat de eenige oorzaak van hare zwakheid het eenzame wonen in dit dorp is.’

‘Er is wel iets van aan?’

‘U ook, oom, ik dacht dat u toch verstandiger was.’

‘Hm, hm, wat zal ik je zeggen, Max? Dat arme kind was bij ons aan een vroolijk, onbezorgd leventje gewoon.’

‘Onbezorgd? Welke zorgen heeft ze dan nu hier?’

‘Och, dat ze altijd alleen is, dat haalt haar muizenissen in het hoofd.’

‘Altijd alleen! Zooveel heb ik waarlijk niet te doen, dat ik haar altijd alleen moet laten.’

‘Wat zou er tegen zijn, dat ge u in Breukvliet kwaamt vestigen.’

‘Ik wil geen concurrentie beginnen met twee vergrijsde dokters.’

‘Ja, dat begrijp ik wel, maar, hm! hm! dat andere?’

‘Dat wil ik niet.’

‘Dan vrees ik, als ge zoo koppig blijft, dat....

[pagina 360]
[p. 360]

dat ja, gij er toe over moet gaan, om ons Liane voor eenige maanden af te staan.’

‘Mij scheiden van haar?... neen, dat nooit.’

‘Ik wist niet, Walhorst, dat ge zoo op uw stuk kondet staan; ge ziet het, die arme Liane neemt bij den dag af en 't kost u, om zoo te zeggen, maar een woordje haar te genezen.’

‘Oom, oom, dat ook u mij zulk een raad durft geven. 't Is verschrikkelijk, tusschen het leven te staan van zijne vrouw en zijn roeping.’

En hij verliet den ouden heer om doelloos over de hei te gaan dwalen. Zijn hoofd stond in vuur; verontwaardiging, verbittering, medelijden, liefde voerden een geweldigen strijd in zijn borst; hij voelde dat zijne vrouw met hare geheele familie tegen hem samenspande, dat zij zelfs den verstandigen ouden heer hadden overgehaald, om tegen zijn eigen innige overtuiging in hem een raad te geven, dien hij dwaas, onzinnig zelfs vond.



illustratie
JULIAAN EN JULIANE.
Hij liep in de heide rond, met hangend hoofd, met zwaar ademende borst.


Notaris worden, hij, die eerst zijn toekomst had opgeofferd om op betrekkelijk gevorderden leeftijd zich aan de studie der medicijnen te wijden; de roeping, welke hij dagelijks liever kreeg, opgeven, waarom?

Omdat die flauwe, schijnheilige Jules zich op hem wreken wilde over eenige gegronde verwijten, want dat het Jules was, die zijne zuster, oom en tante tegen hem opstookte, had Max sinds lang begrepen.

Neen, hij zou sterk blijven, hij zou toonen, dat hij een man was van karakter, dat al die vrouwenpraatjes hem onverschillig lieten.

Maar als het werkelijk waar was, als Liane nu ging sterven, welk bitter zelfverwijt zou hij zich doen, en die anderen, hoe luide zouden zij hem vervolgen met dat woord, door zijne tante reeds uitgesproken:

‘t Is uw schuld.’

Hij liep in de heide rond, met hangend hoofd, met zwaar ademende borst. ‘O, moeder, gij hadt gelijk, groot gelijk! Zij paste niet voor mij, zij is niet geschikt voor den strijd des levens. Slechts door bloemengeur en zonneschijn wordt haar teeder gestel in kracht en bloei gehouden.’

't Viel hem nog niet van de lippen:

‘Zij is slechts een onbeduidend, bedorven kind, haar schoone gestalte en lieve oogen, haar naïef gepraat hebben u bedrogen, gij hebt niet onderzocht naar haar karakter.’

Doch hij had haar liefde en trouw gezworen, aan hem was het ook om haar zoo gelukkig mogelijk te maken en reeds was hij in de oogen van tante en Jules een tyran, een barbaarsch echtgenoot een Blauwbaard; zij zelve dacht er ook misschien zoo over.

Een poos peinsde hij over ooms voorstel.

‘Doch na eenige maanden zal Liane nog meer het stille dorp ontwend zijn; nog dieper zal zij het leven bij haar oom betreuren, nog sterker zal de invloed van Jules op haar worden (want hij brengt, zoo het heet voor zijn teere gezondheid, drie kwart van zijn tijd in de Breukvlietsche sociëteit door), en als ik er niet bij ben om haar dagelijks aan mijn bestaan te herinneren. O, mijn God, leefde onze engel toch slechts; waarom hem voor een poos slechts aan ons vertoond en toen weêr tot U geroepen?’

En bij de herinnering aan zijn arm zoontje, dat slechts eenige uren op aarde geweest was, ontglipten een paar tranen aan zijne mannelijke oogen.

Hij zette zijn wandeling voort, altijd strijdend, altijd diep gebukt onder den last, die hem opgelegd werd, maar niet te vergeefs had hij zijne twee liefste en heiligste herinneringen opgeroepen; zijne moeder en zijn kind.

Het was hem of beider geest als troostende engelen tot hem nederdaalden en al kon het besluit, dat hij nam, wijzer en verstandiger geweest zijn, hij had het genomen uit het beste wat in een menschen hart wonen kan: terzijdestelling van alle egoïsme.

VII.

‘Och neen, beste Jules, ik kan het niet van Max vergen, 't is beter dat ik blijf en......’

‘Naar het kerkhof gedragen word, niet waar?’

‘Er is zoo weinig aan mij verloren.’

‘Weinig? Liane, zeg dat woord niet meer! Ge hebt gelijk, ik zal mij niet in de zaken van u en Max mengen, ik deed verkeerd, hier te komen, maar het verlangen om u te zien was sterker; adieu, zusjelief, tracht zoo goed mogelijk beter te worden. Ik mag niets voor u doen.’

‘Och, Jules, blijf nog een poosje.’

‘Waartoe zou het dienen, Liane? Als gij niet, de vrouw waart van dien wijsneus, dan zou ik u mogen vergezellen naar een zachter klimaat, naar een badplaats, waar ge spoedig uw krachten zoudt terugkrijgen.’

‘Ach, ik verlang naar geen ander land, als ik dit akelig dorp maar kon verlaten.’

‘Dat moogt ge niet wenschen, Liane, uw man heeft hier zijn betrekking, gij moet bij hem blijven, gij moet zijn belangen hooger stellen dan de uwe.’

‘Ach, Jules, nu helpt gij hem weêr.’

‘Hem helpen? De Hemel beware mij er voor; ik heb het u altijd gezegd: mijn vaste overtuiging is, dat ge niet beter kunt worden, zoolang ge hier blijft, maar ik heb er ook altijd bijgevoegd: Van uw man moogt gij zulk een offer niet eischen.’

‘En toch denkt hij, dat gij mij aanzet om zijn verhuizing te vragen.’

‘Natuurlijk, ik krijg de schuld van al het onaangename, dat hem overkomt. Max heeft een haat tegen mij opgevat. Waarom, weet ik niet.’

‘Zeg dat niet, hij is wel eens wat streng tegen u geweest.’

‘Lieve zuster, wat zijt ge goed om hem nog te verdedigen die oorzaak is van....... maar neen, ik wil geen kwaad spreken van hem, die u het naaste is. God schenke u spoedig herstel, arme Liane!’

‘Zeg, Jules, hebt gij Max er reeds over gesproken, dat ik gaarne in Breukvliet zou zijn?’

‘Wel neen, zeker niet; als oom en tante het goedvinden hem dat te zeggen, dan is 't hun zaak, maar ik wil zelfs den schijn niet op mij laden, alsof ik u iets aanried, dat hem onaangenaam was.’

‘Ach, Jules, wat miskent hij u toch!’

‘Dat is 's werelds loop, zusje; houd u goed! Doe uw best maar om spoedig beter te worden.’

Max kwam binnen, hij groette Jules zeer stijf en ging naar de canapé, waarop zijne vrouw rustte.

‘Hoe is 't, kindlief?’ vroeg hij.

‘'t Zal spoedig gedaan zijn, Max,’ antwoordde zij en zag hem diep treurig aan.

‘O Liane,’ en hij knielde aan hare zijde neder om haar beter toe te fluisteren: ‘zijt ge er vast van overtuigd, dat een verblijf te Breukvliet u herstellen zal?’

In haar bekrompen egoïstisch hartje sloop een gevoel van medelijden voor den armen Max, die er zoo bedroefd uitzag. ‘Maar dan moet ge hier alleen blijven?’

Zoo weinig was de dokter er aan gewoon, dat zijn lief vrouwtje rekening hield met hetgeen hem meer of minder aangenaam was, dat dit klein bewijs van belangstelling hem de tranen naar de oogen dreef.

‘Neen, Liane, neen, dan zal ik met u meêgaan.’

Hij streek haar langs de zijdeachtige lokken en het bleeke voorhoofd, dat eensklaps door een frissche rozenkleur overtogen werd.

‘En we zullen nooit meer in dit treurig dorp terug komen, en ge zult niet meer voor dokter spelen?’

Dit had Max nu juist niet bedoeld, maar hoe zou hij dadelijk weêr haar doen verbleeken en de vroolijke uitdrukking van hare oogen wegtooveren, door haar zijn besluit uitvoerig mede te deelen?

‘Ge zult tevreden zijn, beste vrouw, en dan ook uw best doen beter en sterk te worden, niet waar?’

‘Zeker, zeker, o hoe heerlijk, teruggaan naar de Rakekiek, altijd oom en tante bij mij hebben en Jules.’

Max keek somberder.

‘En dan niet meer te vreezen, dat men u wegroept, als het etenstijd is of midden in den nacht, en geen morsige boeren in het spreekkamertje ontvangen, o, Max, wat zijt ge toch goed!’

En hij trachtte hare vreugde te genieten en verdreef verre van hem de gedachte, hoe zoet het leven toch zijn moest, wanneer het gedeeld werd door eene verstandige vrouw, die belang stelde in zijn werk en wier hart warm klopte voor alles, wat er schoons en verhevens schuilde in de roeping, die hij de zijne noemde.

Vroeger had hij gehoopt, wanneer Liane geheel en al onder zijn invloed stond, dat zij gaandeweg flinker en ontwikkelder zou worden, dat door het aanschouwen van den ernst des levens zij dat kinderlijk naïeve verliezen zou, wat haar als kind wel versierd had, maar dat bij eene vrouw licht in domheid of ten minste flauwe onnoozelheid ontaardt.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken