Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1877-1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.92 MB)

Scans (1279.35 MB)

ebook (29.24 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Juliaan en Juliane.
Eene novelle
door Mathilde.

(Vervolg).

Dien droom had hij met vele anderen moeten opgeven en nu begreep hij slechts al te duidelijk, dat zij, geheel terugkomende onder den vroegeren invloed, nog minder in haar voordeel zou veranderen.

Maar wat zou dit! Hij had immers Liane lief zooals zij was, niet zooals zij moest zijn; hij gaf haar gezondheid en geluk weêr, was dit geen voldoening genoeg?

‘En weten de anderen het al?’ vroeg zij.

‘Nog niet!’

‘O wat zullen ze blijde wezen, en die goede Jules!’

‘Liane, mag ik u een raad geven, een vriendelijken, een minzamen raad? Ik kan het niet anders dan goedkeuren, dat ge zoo innig veel van uw broeder houdt, maar ge zijt nog zeer jong en Jules is, ofschoon even oud als gij, door zijn manieren, karakter en weinige ondervinding een kind in vergelijking van u. Luister toch niet te veel naar zijn raad; laat zijn invloed op u niet te groot worden, want geloof me, hoe goed hij ook voor u is, hij is niets meer dan een soms zeer onverstandige knaap.’

‘Ge houdt niet van Jules, ge zijt onrechtvaardig tegen hem; ge hadt eens moeten hooren, Max, hoe hij me trachtte te overtuigen, dat ik zulk groot offer niet van u vragen mocht.’

Max stond op en vroeg alleen:

‘Zult ge altijd in mij meer vertrouwen hebben dan in hem, Liane?’

‘Ja,’ antwoordde zij, maar was inwendig er vast van overtuigd, dat Max dien armen Jules niet lijden mocht en zich dus een zeer verkeerd oordeel vormde over zijn verstand en doorzicht.

VIII.

Zoo keerde Liane dus jubelend en vroolijk als een kind in de geliefde woning harer jeugd terug.

‘'t Is een genot dat kind te zien opleven,’ zeiden oom en tante, als zij aan den arm van Jules of Max over het grasperk wandelde en in het voorbijgaan de oude lui gelukkig toelachte.

‘Ja, 't is goed, dat wij het doorgezet hebben,’ sprak de tante, ‘langer in Rozenstein blijven, zou haar dood zijn geweest.’

[pagina 367]
[p. 367]

‘'t Is of alles een droom is,’ sprak Liane tot haar broeder, ‘'t is of wij nog kinderen zijn.’

Jules was zeer tevreden, dat hij zijn verwaanden zwager eens op zijn plaats had gezet, en dat hij zijn geliefde zuster, die hij na zijn eigen persoontje het meest beminde, nu alweêr tehuis vond, als hij zijne vervelende studiën voor een paar dagen vaarwel kwam zeggen.

‘Goed en wel, maar ge moet u niet al te veel aan dit pleizierig leventje gewennen, Liane.’

‘En waarom niet?’

‘Och, ik zeg 't zoo maar.’

‘Wat zegt ge dan?’

‘Men kan nooit weten.’

‘Wat kan men niet weten?’

‘Al 't aardsche geluk gaat voorbij.’

Dat was waarlijk niet naar zijn diepe ondervinding gesproken.

‘Dat zegt men ten minste, maar waarop doelt dit, Jules? Och, gij meent zeker iets anders.’

‘Niets anders. Ik heb mij voorgenomen nooit een genoegen of een geluk te genieten, zonder te denken: wie weet wat er morgen gebeuren zal?’

Liane zag haar philosophischen broeder met bewondering aan.

‘Ik ben daar te dom voor, om aan zoo iets te denken, Jules, maar ik zou wel willen weten, wat iets aan mijn tegenwoordig geluk veranderen kan.’

‘Och, zooveel.’

‘Bij voorbeeld?’

‘Ge zijt uw eigen meesteres niet, Liane, en kunt dus niet beschikken over de toekomst.’

‘Max is zoo goed!’

‘Laat hem een engel zijn, zoo gij het wilt, maar....’

‘Nu, wat maar?’

‘Daarom kan hij wel eens veranderen.’

‘Veranderen?.... hoe veranderen?’

‘Zijt ge daar niet bang voor? Nu, dan ik ook niet. Laat ons van iets anders spreken, wat zijn ze met het bouwen van die fabriek ver gevorderd, sedert ik het laatst hier was.’

‘Neen, Jules, nu moet ge alles zeggen. Ge zijt al te voorzichtig; wat ge ook zegt of niet zegt, Max denkt toch, dat gij even dom en onverstandig zijt als ik en mij dus slechten raad geeft.’

‘Denkt ge, dat ik dit pleizierig vind?’

‘Nu, ge zult er niet grijs van worden. Zal ik u eens zeggen waarvoor ge bang zijt?’

‘Dat weet ge niet.’

‘Jawel, jawel, wilt ge het hooren?’

‘Nu, begin maar op.’

‘Ge zijt bang, dat Max zich verveelt en weêr aan het dokteren zal gaan, en dat ik dan weer onze allerliefste Rarekiek moet verlaten. Is 't dat niet?’

‘Hoe kunt ge dat zoo goed raden! En dan noemt ge u zelve nog dom.’

‘Dat ben ik ook in vergelijking van u en Max.’

‘Van hem ja, maar van mij.... Alle gekheid op zij, mocht Max er ooit naar vragen, dan hebt gij dit gezegd en niet ik, hoor.’

‘Natuurlijk, ik heb er ook wel eens aan gedacht, hij ziet er zoo vervelend uit, vindt ge niet?’

‘Hij mist zijn waterzuchtige boeren en teringachtige boerinnetjes.’

‘Maar hij zal de praktijk toch niet meer hervatten, neen, Jules, neen, hij heeft het mij beloofd.’

‘Toen ge ziek waart ja, en hij bang was u te verliezen, maar is het gevaar voorbij, dan, weet ge, vergeet men de beloofde kaars te offeren.’

‘Zoo is Max niet.’

‘Neen, neen, hij is geen gewoon menschenkind, maar, Liane, denkt ge wel aan uw toekomst? Altijd leven op ooms en tante's zak, dat gaat ook niet, ik zal het u ronduit zeggen, Liaantje, oom is erg achteruit gegaan sedert het vorig jaar.’

‘Dat heb ik ook gemerkt.’

‘En geloof me, zus, rijk zijn ze niet; de Rarekiek en onze opvoeding (hij had wel mogen zeggen de mijne alleen) heeft zeer veel gekost en de abbé moet alles van hen erven; wij hebben recht op niets.’

‘Daaraan dacht ik nooit; wat zijt ge toch veel verstandiger dan ik, Jules.’

‘Walhorst moet dus een goed bestaan hebben, tegen dat zoo iets gebeuren mocht; ik hoop het volgende jaar gereed te zijn en zal me natuurlijk hier vestigen.’

‘Hoe heerlijk!’

‘Maar uw man moet iets aan de hand hebben; dat notarispostje is nu weg, maar een broêr van zijn schoonzuster is de neef van den minister van Financiën, zou die hem niet kunnen helpen b.v. aan een ontvangersplaats? en ook oom heeft vele vrienden in Den Haag.’

‘Ja, 't zou een groote gerustheid voor mij zijn, als hij een vaste betrekking had.’

‘Nu heb ik me weêr in jullie zaken gemengd en ik had mij toch vast voorgenomen het nooit meer te doen. 't Is zeer dwaas van mij, Max zal er me toch geen dank voor weten.’

‘Maar ik ben er u dankbaar voor, zeer dankbaar; och, toe, spreek er eens met oom over, ik zal Max er heel slim op voorbereiden.’

‘Laat hem niet denken, dat het een idee is van mij.’

‘Neen, neen, zeker niet.’

‘Hij moet zich haasten, gisteren hoorde ik in de sociëteit, dat de rijksontvanger overgeplaatst is naar Zeeland, dus moet hij spoedig zijn best doen om hier te komen, want ge zoudt immers hier het liefste zijn?’

‘Zeker.’

Waar zou zij ook beter kunnen wezen, dan hier, waar zij door iedereen gekend, bemind en bewonderd werd als een der tweelingen, eens een der merkwaardigheden van het stadje?

De arme Max raakte spoedig weêr in een nieuwen strijd gewikkeld, dien hij reeds lang voorzien had en zoo als het nog eerder te voorzien was; hij moest, evenals vroeger, er weêr onder bezwijken, maar, dacht hij: ik zal 't wel niet, worden, en dan zijn ze tevreden.

Twee maanden later hoorde dokter Walhorst echter onder een diepen zucht, dat hij ontvanger van Breukvliet geworden was.

IX.

‘Ja, vriendlief, of je me nu dreigt of niet, ik kan er niets aan doen, aan geld kan ik je niet helpen voor en aleer je die oude schuld afgedaan hebt.’

‘Dat zal ik ook doen, royaal, met rente en kapitaal, maar eerst moet ge er een rond sommetje van maken.’

‘O ja, om alles tegelijk te verliezen, zeker.’

‘Er is geen spraak van verliezen: ik verwacht, een erfenis.’

‘Is het dezelfde nog, waarvan je onlangs praatte?’

‘Neen, neen, een andere, deze is me erg tegengeloopen.’

‘Ja, dat zou ik denken, jaren en jarenlang hebt ge schulden gemaakt op de hoop van een rijke erfenis, en nu sterven de oom en tante een maand na mekaar, en wat heb ik er bij gewonnen? Niets, letterlijk niets!’

‘En ik nog minder, dan alleen dat ge mij nu volstrekt niet meer vertrouwt.’

‘Ik zou toch wel eens willen weten, waar gij al uw geld laat; ik heb hier alle mogelijke soorten van schuldenaren, doch geen enkel met zoo'n fijn, door en door braaf gezichtje als het uwe; drinken doet ge niet, spelen geloof ik ook niet.’

‘Nu, dat gaat u niet aan; hoe zult gij het ooit weten als ik zelf er niets van begrijp? De guldens glijden me door de vingers.’

‘Ja, ik zie het wel, gij hebt daar weêr een nieuw horloge gekocht, een duur ding, hé?’

‘Ja, gij aast er op, ik zie het aan uw oogen, oude zielverkooper, maar neen, ge krijgt het niet, ik heb niets anders; mijn vorig horloge, een lief souvenir, hebben ze mij op onbegrijpelijke wijze ontstolen.’

‘Even als uw portefeuille?’

‘O, praat me daar niet van! Een portefeuille met het geld, waarvan ik een jaar verteren kon, zoo uit mijn zak gerold. Ge ziet me ongeloovig aan, Mozer, maar het is toch werkelijk waar, ik heb het verloren.’

‘Om mij niet te betalen, zeker.’

‘Neen, gij hebt steeds de eerste rechten. Och, laat mij hier mijn tijd niet verspillen. In mei hoop ik advocaat te zijn en dan....’

‘Moet ge praktijk zien te zoeken, hé, voor en aleer ge er aan denken kunt mij te betalen?’

‘Neen, dat is niet noodig, ik heb een zwager.’

‘In zwagers stel ik geen vertrouwen.’

‘De mijne is er een van buitengewoon model; hij heeft de erfenis van mijn oom en tante bijna geheel ontvangen, omdat hun eenige zoon er afstand van gedaan had, want ik had reeds meer opgemaakt, geliefden zij te zeggen, dan het aandeel mijner zuster bedroeg.’

‘Een lieve zwager, inderdaad!’

‘Hij is vreemd gebleven aan die beschikkingen, daarvan ben ik overtuigd, daarom koester ik, zoo al geen vriendschap, dan toch ook geen wrok tegen dien zwager en tracht zooveel mogelijk goede vrienden met hem te zijn.’

‘En zou die zwager genegen zijn uwe schuld bij mij te betalen?’

‘Als ik gepromoveerd ben stellig.’

‘Nu, dan is 't een puikje van een zwager.’

‘Volstrekt niet, hij acht zich verplicht de onrechtvaardigheid, door zijn oom aan mij gepleegd, weêr goed te maken.’

‘Zoo, zoo, hm! hm!’

‘Welnu dan, Mozer?’

‘Ja, zie je, ik moet nog wat nadenken.’

‘Goed en wel, maar niet te lang, als het je belieft.’

‘Och, mijnheer De Werve, denk nu niet: ‘geld is maar geld,’ zoo als de dichters zeggen, ‘slijk van de aarde,’ maar om de waarheid te spreken, 't zou er raar op diezelfde aarde uitzien, als er geen slijk was, want dan had je ook nooit regen gezien, en zonder regen.... ergo....’

‘Houd je philosophische beschouwingen maar voor je, vriend, en zeg me ronduit: krijg ik de 1500 guldens, ja of neen?’

‘Mijn beste mijnheer De Werve, bedenk dat ik ook vrouw en kinderen heb.’

‘Dat is mijn zaak niet; ik moet en zal van avond dat geld hebben, of anders word ik ongelukkig.’

‘Wat is er dan gebeurd?’

‘Och, niets..... een jongensroekeloosheid.’

‘Dat zal wat wezen!’

‘Hebt ge er nog niet van gehoord?’

‘Neen, niets.’

‘Dan schijnt het gelukkig nog niet overal bekend te zijn. Nu, 't was een weddenschap om een dozijn flesschen Champagne, dat ik zonder ongelukken den grooten porselcinwinkel van Doorneman te paard zou gaan binnenrijden......’

‘Te paard?’

‘Nu, ja, 't was niets; te paard dan inkomen en de toonbank omrijden. Gisteravond zou het waagstuk plaats hebben. Ik reed brutaal binnen en alles ging goed, ofschoon de winkeldametjes aan het schreeuwen, de jufvrouw aan het flauwvallen en de baas aan het schelden was, maar daar komt me zoo'n verwaand kantoorklerkje en grijpt het paard bij den toom; het dier laat zich dat niet doen, steigert, slaat achteruit tegen een kast vol porselein......’

‘Wat een confusie!’

‘....... rent dan weêr naar de middelste étalage, werpt een geheele pyramide serviezen tot gruis, terwijl het gegil nog heviger wordt en zich met het breken en rammelen van de scherven mengt. 't Dier wordt dol, breekt alles op zijn weg en baant zich een doortocht naar buiten, 't slimste wat het doen kon.’

‘En nu is al 't gebrokene voor uw rekening?’

‘Dat spreekt, bovendien heb ik mijn weddenschap verloren, moest het gelach en de spotternijen van mijn kameraden hooren, maar dat is minder, de Champagne heeft er niet slechter om gesmaakt.’

‘Verdiend loon.’

‘Van morgen vroeg kreeg ik een visite van Doorneman; hij was zeer beleefd en presenteerde mij een rekening van 3000 gulden. Omdat hij mijn-

[pagina 368]
[p. 368]

heer mijn oom zaliger uit Breukvliet kende, had hij nog geen rapport van het gebeurde aan de politie gemaakt en zou het ook niet doen, als ik hem voor van avond 1500 gulden bracht; deed ik het niet....... dan zou hij genoodzaakt zijn tot maatregelen, die hem zeer speten en zoo voort, en zoo voort.’

‘Dan moet ik op slot van rekening voor uwe brooddronkenheid boeten?’



illustratie
JULIAAN EN JULIANE.
‘Booze geest!’ riep Jules driftig uit, en schreef met weinig moeite het regelmatig ronde schrift van zijn zwager na.


‘Zeker niet, brave, edele Mozer! Voorloopig slechts. Tot wien zoude ik mij wenden, zoo niet tot u, edelste der Utrechtsche zak-waarnemers?’

‘En mij nog beleedigen!’

‘Een lettertje, heeft dat dan zoo'n macht op u?’

‘Ik blijf bij mijn woord, ge krijgt geen cent.’

‘En dat zegt ge nu, nadat je mij een rouwmoedige bekentenis hebt laten doen van al mijne dwaasheden? O, gij...... ja, welken naam zou u kunnen afschilderen in al uwe list en geslepenheid?’

‘Zonder vasten waarborg kan ik uwe schuld niet vergrooten.’

‘Een waarborg, maar welken waarborg verlangt gij?...... mijn woord?’

‘Daar stel ik geen vertrouwen in.’

‘Arme Jules, hoe diep zijt gij gezonken, dat zelf een Mozer, de eerlijkste der........ eerlijken, geen vertrouwen meer in u stelt. Mijn vrijheid, mijn lichaam, ge kunt me laten gijzelen als ik u niet betaal.’

‘Dat gijzelen kost geld en ik laat er mij niet meê in.’

‘En het geld van mijn zwager?’

‘O ja, als ik daarop rekenen kon.’

‘Dat kunt gij, ik verzeker het u.’

‘Gij zijt het alweer, die het zegt.’

‘Nu ja, is dat dan niet voldoende?’

‘Wel neen, evenmin als uw woord.’

‘Moet hij het dan zeggen, moet hij dan hier in deze achterbuurt komen, om u te verzekeren, dat ik geen leugenaar ben?’

‘Dat is niet noodig, ik heb veel liever een verklaring op schrift, met zijn handteekening er onder.’

‘Zijn handteekening?’

‘Ja, of zijn stempel, ik wil zeer toegevend zijn, als ik maar iets heb wat mij bij de rechtbank verantwoordt.’

Jules dacht na, de oogen van den listigen woekeraar lieten meer raden dan zijne woorden zeiden.

Hij moest het geld hebben; alleen als het dezen avond in het bezit van den winkelier was, kon deze bescheidenheid beloven, zoo niet, dan zou het Walhorst ter oore komen, en alle kans op diens tusschenkomst om zijn schulden te betalen, was verloren.

‘Maar hoe kom ik aan de handteekening?’

‘O, niets eenvoudiger. Hebt gij geen ouden brief?’

Snel als de gedachte haalde Jules een portefeuille voor den dag en zocht den laatsten brief van Max.

‘Laat eens zien! Wat een eenvoudige handteekening! Een paar letters, en van die paar strepen hangt uw geluk en uw veiligheid af!’

Jules' keel scheen als dichtgeschroefd; de lichtzinnige, onbesuisde knaap voelde zich als door een onzichtbare hand vastgegrepen, die hem tegenhield van een gapenden afgrond.

Hij duizelde en viel op een stoel neder.

‘Neen, Mozer, neen, dat kunt ge niet bedoelen. Een valsche handteekening! wat hebt ge er aan?’

‘Niets, niets, en daaraan ziet ge hoe goed ik ben. Een bloote formaliteit, niets minder en niets meer, alleen om mijne vrouw tevreden te stellen; ge weet, vrouwen kunnen soms erg lastig zijn; ja, ja, dat kunnen ze.’

‘'t Is dus alleen om uw vrouw, dat ge dat stuk wenscht te hebben?’

‘Zeker, alleen om haar.’

‘O zoo, dan is 't ook zoo erg niet.’

‘Hier is pen en papier, als ge het noodig hebt,’ en de schurk wilde het vertrek verlaten.

Bij de deur keerde hij zich om.

‘Ja, ziet ge, mijn waarde mijnheer De Werve, ge zult me soms erg onbarmhartig en wantrouwend vinden, maar als u eens getrouwd is, dan zal u dat natuurlijk schijnen. Dat geld leenen, weet u, is eigenlijk een liefhebberijtje van mijne vrouw; als ik iets voorschiet, dan wil ze gaarne weten wat voor waarborgen ik er voor heb. Och, vrouwen zijn op dat punt veel wantrouwender dan mannen.’

‘Mozer, als ik u dus een briefje van mijn zwager bezorg, kan ik er zeker van zijn, niet waar, dat ge daarvan geen misbruik maken zult? 't Is alleen voor uw vrouw, geef me er uw eerewoord op!’

‘Voor haar alleen, heb ik u immers reeds gezegd. Tot straks, ik heb nog wat te beredderen.’

De magere in een verkleurde kamerjas gehulde gestalte van den woekeraar gleed door de geopende deur weg en Jules was alleen met zijn gedachten.

Een valsche handteekening, 't was een slechte daad, een strafbare handeling zelfs. Hoeveel stond er ook op? Had hij niet onlangs gelezen, dat zekere kantoorklerk, wegens valschheid in geschriften, veroordeeld was tot vijf jaren gevangenisstraf?

Vijf jaren lang opgesloten zijn; vijf jaar niemand spreken; vijf jaren niets meer zien dan vier muren, geen beweging kunnen maken, geen feestjes vieren, geen tochtjes te paard of te water. O! dat was schrikkelijk! Maar Mozer wilde er geen gebruik van maken; de man was welwillend jegens hem gestemd, en hij zat zeer onder den duim zijner vrouw. Hij had gelijk een waarborg te willen hebben voor haar, en voor haar alleen, want hij zelf was er van overtuigd, dat Jules zijne schulden betalen zou, anders zou hij immers geen genoegen nemen met een nagemaakt stuk?

Nog dacht Jules na over wat hem te doen stond, toen de spitse neus van Mozer zich weêr tusschen de deur vertoonde.

‘Zeg eens, mijnheer De Werve, als uw zwager maar zoo goed wil zijn in heel algemeene woorden borg te blijven, de rest schikt zich van zelf. Hier is een stuk, dat hem tot model zou kunnen dienen. Ik heb meer van die briefjes in mijn portefeuille.’

‘Och, Mozer, ik doe 't liever niet.’

‘Ook goed! Je zult zoo gemakkelijk ergens anders klaar kunnen komen vóór van avond. Wanneer moet je bij Doorneman zijn?’

‘Booze geest!’ riep Jules driftig uit, nam papier, pen en inkt, legde den brief van Walhorst en Mozers model naast zich en schreef met weinig moeite het regelmatig ronde schrift van zijn zwager na.

‘Daar, oude schurk!’ riep hij, toen hij geëindigd had, en reikte den binnenkomende het stuk toe.

‘Heeft u het al in handen? Hé, dat is gauw, had u mij dit eerder gezegd, dat het ding in uw bezit was, ik had uw geduld niet zoo op de proef gesteld. Laat mij den brief van uw zwager zien, als het u belieft!... Wel zeker, 't is zijn hand! 't Was een formaliteit, maar neem me niet kwalijk...’

‘En 't geld?’ vroeg Jules, bleek en hijgend.

‘Dat is bij de hand,’ en een oud zakboekje uithalend, legde hij voor Jules een paar bankbiljetten op tafel.

Met koortsachtig ongeduld strekte hij de handen er reeds naar uit, maar de koude, klamme vingeren van den geldschieter legden zich op de zijne.

‘Nog niet, mijnheer, nog niet! Wil u nu, dit is voor mij zelf, ziet u, - dat andere ding is voor mijne vrouw, - dit stuk teekenen?’

‘Geef, geef!’ riep Jules en teekende haastig, zonder ze eerst te lezen, de vooruitgeschreven quitantie. Dus viel het hem niet op, dat hij bekende aan Mozer schuldig te zijn 1600 gulden, betaalbaar in mei van het volgende jaar, met de verschenen interesten.

Nu was het geld te zijner beschikking, hij legde de bankbiljetten in zijne portefeuille, Mozer streek de twee bewijzen zorgvuldig op en begon een weerpraatje.

Jules antwoordde niet en na een vluchtigen groet verliet hij het huis, smachtend naar de vrije lucht, die zijn gloeiend voorhoofd zou verfrisschen.

's Avonds bracht hij den porseleinfabrikant het geld en voelde zich van een zwaren last bevrijd; dien nacht droomde hij van gevangenissen, gerechtsdienaars en woekeraars, maar gelukkig voor hem, werd hij den volgenden middag op een buitenpartij verzocht en vergat na eenige dagen het geheele tooneel bij Mozer aan huis; 't scheelde weinig of hij kon zich nauwelijks herinneren, dat hij een valsche verklaring had afgegeven.

Die Jules de Werve, zeiden sommige zwaartillende menschen, had een gelukkig humeur, want het was toch zeker een groot voorrecht zich alle onaangename dingen, als men 't maar wilde, uit het hoofd te kunnen zetten en van het leven niets anders te zien dan de aangename schitterende zijde.

Zulke menschen kunnen niet oud worden, ze blijven altijd jong van harte en van gelaat

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken