Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1877-1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.92 MB)

Scans (1279.35 MB)

ebook (29.24 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Juliaan en Juliane.
Eene novelle
door Mathilde.

(Vervolg.)
X.

Op het terras van de villa Juliane (zoo als oom Miollet's Rarekiek thans heette) zat mevrouw Walhorst met twee harer vriendinnen bij een glas limonade aan fijn kerkgoed te werken.

Liane zag er frisch, gezond en bloeiend uit; waarom zou ze ook niet? Er ontbrak niets aan haar geluk; haar man had haar zin gedaan, hij behoefde niet meer voor elken boer gereed te staan bij nacht en ontijd; ze woonde in haar geliefd Breukvliet, werd door hare kennissen gezocht, bemind en benijd.

Oom en tante waren niet meer; ja, dat was wel verdrietig; zij had menig traantje voor die goede menschen vergoten en nog had zij de rouwkleederen voor hen niet afgelegd, die haar, ter loops gezegd, allerliefst stonden, maar wel beschouwd was het voor oom een geluk geweest, dat hij nu maar was heengegaan; in den laatsten tijd verzwakten zijn gehoor en gezicht bovenmate, en wat zou dat een leven voor hem geweest zijn, als een doove en ook blinde zijne dagen voort te slepen?

Tante overleefde hem slechts weinige weken en in dien tijd had de zwakke Liane veel met de diepgebogen, treurende vrouw te doen gehad. Zij kon zonder haar man niet leven en 't was een weldaad geweest, dat zij hem zoo spoedig mocht volgen.

Zoo troostte zich Liane en was er ook wel een weinig boos om, dat oom en tante alles aan Max en niets aan Jules bij hun leven reeds geschonken hadden. Slechts de uitdrukkelijke ver-

[pagina 375]
[p. 375]

klaring van Max, dat Jules er geen schade bij lijden zou, verzoende haar eenigszins met hun nagedachtenis.

Jules, daarentegen, scheen diep beleedigd, maar geldnood dwong hem zijn rol van verongelijkte onschuld te laten varen en zeer nederig zijn zwager om voorschot te smeeken.

Dat Max stiller en teruggetrokkener was sedert hij zijne roeping ontrouw werd, viel Liane niet op; zij had het te druk met zich zelve, met haar eigen welzijn en geluk.

Zoo zaten zij dan aan een zeer fraai kerkborduursel, waarin Liane groot genoegen had; zij werkte gaarne aan zoo iets, waarvoor zij van den heer pastoor van Breukvliet menig complimentje ontving en van alle zijden hooren moest: ‘wat heeft die mijnheer Walhorst toch een godvruchtig, knap vrouwtje!’

Niemand zou dit tegenspreken; sedert zij een lief mandenwagentje had, kwam Liane elken morgen, als het ten minste geen ruw weêr was, in de kerk; elke veertien dagen ging zij geregeld biechten en zeer dikwijls bracht zij de dorpsarmen bezoeken, mits zij hun huisjes netjes en propertjes in orde hadden.

‘Jammer,’ werd er nog genoeg gezegd, ‘dat haar man geen ander mensch is, ze vormen geen geschikt paar met elkander. Alleen aan haar lief karakter is het te danken, dat zij zoo gelukkig zijn.’

Er werd aan de villa gescheld, en een oogenblik later bracht de meid een telegram bij de dames.

Met eenigszins bevende handen maakte Liane het couvert open, las en riep met van geestdrift trillende stem en vochtige oogen:

‘Jules gepromoveerd, Goddank! Goddank!’ De vriendinnen wenschten haar geluk en verhieven Jules' vlugheid hemelhoog.

‘Wat zal Max blijde zijn,’ ging zij voort, hare oogen afwisschende, en toen de dames afscheid namen, geleidde zij haar een eind weegs om Walhorst tegen te komen.

Zij ontmoette hem bij den ingang van het stadje, en altijd even verrukt, verhaalde zij hem de blijde tijding. Max slaakte een zucht van verlichting.

‘Dat is een heele zorg minder.’

‘En anders niets? Wat zijt ge toch een egoïst! altijd denkt ge aan u zelven, nooit aan anderen.’

‘Zeker wel, beste Liane! Ik ben blijde, dat gij er zoo gelukkig uitziet.’

‘En vindt ge dat dan niet knap en vlug van hem? Hebt gij niet altijd gezegd, dat gij niet geloofdet, dat Jules ooit een graad zou bekomen?’

‘Zeker valt het mij nu meê.’

‘Beken het dan toch, dat ge hem verkeerd hebt beoordeeld, niet waar; hoeveel zullen we hem nu zenden? Een flink cadeau toch?’

‘Daar zullen we nader over spreken.’

‘Neen, hoe spoediger hij het krijgt, hoe beter. Misschien heeft die arme jongen schulden, die zijn genoegen nu vergallen. Die moet hij spoedig betalen en dan maar dadelijk hier komen.’

Inwendig bewonderde Liane zich zelve, dat zij een zoo verstandig, aan alles denkend vrouwtje geworden was.

Max glimlachte.

‘Wat zijt ge toch vol vuur als het Jules betreft!’

‘Zeker, had hij niet evenveel recht op het geld van oom en tante als......’

‘Lieve, beste Liane, dat zijn immers dingen, waarvan gij geen verstand hebt.’

Beleedigd zag zij hem aan, liet zijn arm los en ging met een pruilend stemmetje voort:

‘O ja, dat denkt gij altijd! Ik word nooit een mensch in uw oog. 't Is Liane-lief voor en na, maar u een raad geven, een opmerking maken, hoe verstandig ook, als die van mij komt deugt ze niet. En toch ik geloof, dat ik evenveel over het geld van mijn oom te zeggen heb als gij.’

Max beet zich bij dit scherp verwijt op de lippen, maar antwoordde niets; hoe diep het hem ook griefde en vernederde, was hij toch te verstandig het te laten blijken. Hij vergenoegde zich alleen zijne vrouw te verzoeken, wanneer zij Jules schreef, hem te vragen hoeveel geld hij noodig had.

Deze vraag bracht den jongen meester in de rechten in verlegenheid; hoe weinig hij ook de waarde van het geld kende, toch begreep hij wel, dat het totaal zijner schuld verre de raming van zijn zwager moest overtreffen.

De rekening van Mozer was wel het dringendst, maar ook de porselein-winkelier vervolgde hem nu eens meer dan weêr minder beleefd met zijn nota.

In zijn kamer lagen vele dure plaatwerken, kostbare staalgravures en andere voorwerpen, die hij in zijn kooplust zonder naar den prijs te vragen had gekocht; hij trachtte deze wel aan eenige schuldeischers in betaling te geven, maar de meeste hadden hunne waarde verloren, hetzij omdat ze beschadigd, of wel uit de mode waren.

‘Waaraan verdien ik nu al dit verdriet!’ zuchtte Jules. ‘'t Is alleen maar die akelige Max, de schuld van alles; had ik mijn erfdeel slechts, dan kon ik alles afdoen, een reis door Europa maken en mij vestigen waar ik wilde. In afwachting van praktijk had ik genoeg om er voorloopig van te leven.’

Er werd aan de deur getikt.

‘Binnen!’ sprak hij lusteloos.

‘Derangeer ik u niet?’ en de hoekige gestalte van Mozer trad binnen.

‘wat is 't nu weêr?’ vroeg Jules gemelijk.

‘Och, niets, mijnheer De Werve, niets, ik wilde u vragen of 't u gelegen kwam, van daag of anders morgen deze kleinigheid af te doen?’

‘Van daag kan ik niet.’

‘Nu, dan kom ik morgen terug.’

‘Neen, neen, morgen ook niet. Laat me zien, wat gij hebt, woekerjood! Is dat uw nota?’

‘De helft voorloopig; de andere ontvangt u eerst na een paar maanden, als u gevestigd is.’

Jules moest de tafel vasthouden, zoo schrikte hij van het totaal.

‘Maar, 't is niet waar! Zooveel ben ik u niet schuldig.’

Een valsche lach plooide Mozer's lippen.

‘Wil mijnheer de quitanties zien? ik heb ze allen bij me.’

‘Maar, Mozer, hoe kom ik aan dat geld? Ge maakt me diep ongelukkig.’

‘En uw zwager?’

‘Mijn zwager?’

En Jules zag verpletterd naar den grond.

‘Maar zeker! U behoeft zich niet ongerust te maken, wanneer u er tegen op ziet zich rechtstreeks te wenden tot mijnheer uw zwager, dan wil ik er mij, hoe ongaarne ook, wel meê belasten.’

‘Zwijg, kerel!’

‘'t Is niets. U hoeft er zich niet ongerust over te maken. Dit papiertje, zonder datum, geeft me volle vrijheid - ten minste als mijnheer uw zwager, zooals ik wel denk, een fatsoenlijk man is - u gedurende uw studentenleven zooveel geld voor te schieten, als het u belieft.’

Met verwilderde oogen barstte Jules los:

‘Eervergeten schurk! Hebt gij mij dan niet gezegd, dat dit stuk niets beteekende, dat het een formaliteit was om uw vrouw tevreden te stellen?’

‘Mijne vrouw? Wat heeft die er meê te maken? Heb ik dat gezegd? Wel, neen, dat is een vergissing.’

Toen werd het Jules duidelijk wat hij verricht had; met dit wapen in de hand zou hij naar Max gaan, dezen dwingen hem te betalen en, zoo hij ontkende het stuk geschreven te hebben....

De beklagenswaardige jongen viel op de canapé neer en Stotterde:

‘Och, Mozer, een paar dagen geduld. Gij weet even goed als ik, dat het stuk valsch is.’

‘Valsch, daar weet ik niets van! u heeft het mij gegeven als van uw zwager komende. Het overige is een zaak tusschen u en uw zwager, of liever tusschen u beiden en het gerecht.’

Het koude zweet brak Jules van alle kanten uit.

‘O, foei, Mozer, hoe kunt ge toch zoo laag zijn!’ jammerde hij bijna schreiend, tot den altijd even bedaarden zielverkooper. ‘Zijt gij het dan niet, die mij aangezet hebt tot dien streek?’

‘Ik, ik zou u aangezet hebben tot valschheid in geschrifte? Ik, Gerard Mozer Dirkszoon? Foei, mijnheer De Werve, 't is goed dat ik weet, dat u een beetje buiten u zelven is, anders nam ik het u stellig kwalijk.’

‘Ga heen! ga heen! Ge zult het geld hebben, maar laat mij met vrede!’

‘Ook goed! Dat is 's werelds loop; een paar maanden geleden, toen dit jonge mensch in dringenden geldnood was, zou hij gaarne op zijne knieën gevallen zijn om van mij een kleinigheid te vragen, en nu? Maar zoo gaat het! Ik heb de eer u te groeten. Tot aanstaanden zaterdag, niet waar? Mijnheer uw zwager is immers ontvanger te Breukvliet, als ik mij niet bedrieg.’

Jules antwoordde niets; zijn lichtzinnige natuur was eindelijk eens tot bezinning gekomen en helaas! hij voelde zich met duizelingwekkende snelheid in een afgrond zinken.

XI.

Wel moesten Jules de aardsche zorgen zwaar drukken, dat noch de reis naar Breukvliet, noch Liane's opgetogenheid, noch Max's vriendelijke ontvangst, noch de hartelijke felicitatiën en vriendschapsbetuigingen van zijne stadgenooten de herinnering daaraan verdrijven konden, 't Viel dan ook Max en Liane zeer op, dat hij stiller en nadenkender was geworden; de eerste was er tevreden, de andere ongerust over.

De gevreesde zaterdag naderde meer en meer, en nog had Jules niets over de zaak met zijn zwager gesproken. Waartoe zou het ook dienen? Dat Max de groote vordering van Mozer niet wilde en zelfs niet kon voldoen, begreep Jules maar al te goed; hij had een zeer aanzienlijke som door tusschenkomst van Liane ontvangen; na afbetaling zijner schulden, had ze er bij gevoegd, kon hij met het overige een reis maken door Europa, volgens oom's laatsten wil.

Was Jules niet zoo neêrgedrukt geweest, hij had om Liane's naïveteit gelachen; wat hij ontving, was nauwelijks voldoende om de helft van Mozer's eersten termijn te betalen.

Maar toch, hij moest zaterdag het geld hebben, hij moest ook op reis gaan, al was het dan maar de grenzen over.

Een vreeselijk denkbeeld folterde hem dag en nacht; even als alle bekoringen was het aanvankelijk een opkomende gedachte; toen werd het wel eerst verworpen, ver van hem afgeslingerd, doch het kwam telkens terug en hij begon het te overwegen, te bestrijden, te vergoelijken en eindelijk kwam het hem aannemelijk voor, maar nog steeds sidderde hij voor de uitvoering er van. De duivel der bekoring liet hem niet los; de eerste stap was gedaan, hij gleed af, verder en verder en ten laatste droomde hij nacht en dag van niets anders dan van de wijze, waarop hij zijn plan zou uitvoeren.

Op een zoelen namiddag zaten broeder en zuster onder de veranda vóór het huis. Max was nog in de stad.

‘Jules, wat zijt ge toch ernstig geworden na uw promotie!’ begon Liane.

‘Vindt ge? Och, 't is verbeelding, zusje.’

‘Neen, zeker niet! Zal ik je het ware woord eens zeggen? Ge zijt vervelend.’

‘Dat spijt me, beste meid; een troost is 't voor je, dat ik niet langer in um bijzijn zal wezen. Ik vertrek morgen.’

‘Morgen, Jules, 't is toch niet waar?’

‘Jawel, Liane, ik moet heen.’

‘Kom, kom, dat zal me ook een moeten er naar zijn. Er scheelt u iets. Ja, kom, zeg mij wat het is. Niemand hoort ons.’

‘Och, ik kan 't je niet zeggen.’

‘Beschouwt ge me ook als een kind, zoo als Max het doet?’

‘Dat weet ge wel beter, neen, Liaantjelief, ik wil u niet bedroeven en verontrusten. Dat is niet goed voor je.’

[pagina 376]
[p. 376]

Liane glimlachte, boog zich naar hem en fluisterde zeer geheimzinnig:

‘Zal ik je zeggen, wat er is?’

‘Nu wat dan?’

‘Je hebt schulden.’

Jules deed of hij door hare scherpzinnigheid verbaasd was en riep uit:

‘Durft Max u nog altijd kind noemen?’

‘Ja, altijd.’

‘Foei, 't is een schande, maar ik wilde nog wel kind zijn, Liane, een onbezorgd, gelukkig kind; weet je wel hoe gelukkig wij daar op dat perk speelden, zusje, weet ge dat nog? Toen kende ik nog geen vrees, geen angst voor ongelukkige geldzaken, toen was mijn slaap nog frisch en ongestoord, maar nu?’

Hij bracht de handen aan zijn hoofd en begon te snikken; natuurlijk schreide Liane op het hardst meê.



illustratie
JULIAAN EN JULIANE.
Op het terras van de villa zat mevrouw Walhorst met twee harer vriendinnen aan fijn kerkgoed te werken.


‘Jules, is er dan niets aan te doen? Waarom spreek je Max er niet over?’

‘Max? Kent gij uw man nog niet, Liane? Max is een man zonder hart, een geldschraper, die mij het wettig erfdeel van oom en tante ontfutseld heeft. Elke cent, die hij mij schenkt, brandt me op de vingers, en dan zou ik hem vragen mijn schulden te betalen, mij blootstellen aan een weigering? Neen, dat nooit!’

Liane zweeg en zuchtte diep.

‘Heb ik reden om treurig te zijn, Liane?’

‘En hoe groot is de som, die gij schuldig zijt?’

Jules noemde de geheele schuld.

‘Dat is evenveel als Mina Megen geërfd heeft van haar grootpapa en ze noemen haar nu een goede partij. O, Jules, hoe hebt gij dat opgemaakt!’

‘Kan ik het helpen, dat men mij besteelt? Eens heb ik een portefeuille met 2000 gulden verloren, het kostgeld en mijn zakgeld voor een jaar, en dan heb ik zeer veel boeken noodig. Geloof mij, zusje, ik drink, ik speel niet, ik breng mijn geld niet op een schandelijke manier er door, het vliegt mij tusschen de vingers weg; ik weet niet waar het blijft.’

‘Als ik dat nu aan Max zeî?’

‘Ik wil het niet, ik stel vertrouwen in uw bescheidenheid en daarom heb ik u alles openhartig gezegd, maar geen woord aan hem. Veroorzaakt het u geen onaangenaamheden als er sprake is van het geld, dat ik hem kost?

‘Ja, somtijds.’

‘En ik wil geen oneenigheid stoken tusschen u en uw man. Dus geen woord er over! Ik verbied het je.’

‘Maar wat wilt ge dan doen?’

‘Mij verdrinken.’

‘O Jules, Jules, maar dat is zelfmoord, dat is u in de hel storten.’

‘Dit is de hel reeds, die mij nu omringt.’

‘Jules, gij denkt te weinig aan den goeden God, ge zijt een ongeloovige geworden.’

‘Gij hebt gemakkelijk praten, gelukkig schepsel, dat zorgen noch verdriet kent.’

‘Geen zorgen en geen verdriet, wat is 't dan hetgeen ik nu ondervind? Al uw lasten drukken ook op mij.’

‘Gij hebt mij die bekentenis ontlokt, of liever gij hebt haar door uw scherpzinnigheid voorkomen.’

‘Kon ik iemand om raad vragen!’

‘Dat is niet noodig; vraag liever iemand om geld, raad kan ik ontberen.’

‘Ik zal u mijn juweelen geven, neem die meê naar Utrecht, laat ze daar vervangen door valsche steenen. Dat doen de deftige dames uit de groote wereld, heb ik laatst in een verhaal gelezen.’

Jules lachte medelijdend.

‘Arme Liane, met uwe juweeltjes, een druppel in een ledig glas.’

‘Maar Max zal niet dulden dat gij vervolgd en gegijzeld wordt.’

‘Ik wil niet, dat Max er iets van hoort.’

‘Jules, ge maakt mij radeloos!’

‘Laat mij mijn weg gaan, Liane.’

‘En dan zoudt ge een zelfmoord begaan! O foei, Jules, hebt ge dan geen godsdienst meer?’

‘Had ik maar wat meer geld, en wat minder.....’

‘O, Jules, leert men die taal op de academie...? Als God mij ooit een zoon geeft, dan zal hij nimmer naar de hoogeschool gaan.’

‘Hij zal dan minder ongelukkig worden.’

‘Maar laat ons toch een plan maken.’

‘Wat voor een?’

‘Dat u redt.’

‘Ge kunt het niet.’ Onwillekeurig had Jules al pratende met Liane's sleutelmandje gespeeld en haalde haar klein bosje sleutels er uit.

‘Als ge met die dingen alle kasten open kondt maken, dan zou ik geholpen zijn.’

‘Kan ik dat niet?’

‘Wat een wonderlijk modelletje! Dezen toch moogt ge niet gebruiken!’

‘Welke?’

‘Den sleutel der brandkast van Max.’

‘Ach, neen, daar ligt rijksgeld in.’

‘Een akelige gedachte, terwijl daar duizenden en duizenden liggen, zonder dat men ze noodig heeft, moet ik arme duivel om een betrekkelijke kleinigheid mij gaan verdrinken.’

‘Zeg dat toch niet meer, Jules! ik bid er u om.’

‘'t Is mijn schuld niet, Liane, waarlijk niet. De onrechtvaardigheid der wereld is er schuld van; wat zou het land er nu onder lijden, als ik eens wat uit die brandkast nam, de helft van wat ik schuldig ben b.v. en het later er weêr in deed?’

‘Maar, Jules, dat zou diefstal zijn.’

‘Diefstal? wel neen! eenvoudig leenen, anders niet.’

‘Spreek er toch niet van. Ge maakt mij huiverig; en als het eens ontdekt werd!’

‘Ben ik dan voornemens het te doen? Dwaas kind, Max kent u goed! 't Verwondert me dat hij u die sleutels van zijn geldkist toevertrouwt. Hij is anders zoo secuur.’

Liane bloosde en herinnerde zich, dat zij Max met heel veel tranen en een zuur gezicht had geplaagd, om haar ook dien sleutel af te staan, en de al te zwakke man was er onder bezweken.

‘Dus ziet ge,’ antwoordde zij ‘dat hij mij niet geheel en al behandelt als een kind.’

‘'t Is ten minste een blijk van groot vertrouwen, maar openmaken kunt gij die kast toch niet.’

‘Ik kom er ten minste nimmer aan en Max heeft een anderen sleutel, maar ik kan het daarom wel.’

‘O ja, 't is waar ook; er is aan zulke kasten gewoonlijk een letterslot, en als men 't woord niet kent van zoo'n ding, dan is het ook niet mogelijk de kast te openen. Dat woord zal Max u zeker niet gezegd hebben.’

‘Wel ja, ik weet het.’

‘Dat zal het rechte niet zijn.’

‘En hij heeft de kast dikwijls genoeg in mijn bijzijn geopend; mij het rechte woord niet gezegd! Dat is wat moois, als of ik het zelf niet verscheidene malen op het slot gelezen had.’

‘Ik weet wat het is.’

‘Dat geloof ik niet.’

‘'t Is van vier letters, hé?’

‘Neen, van vijf.’

‘Een mannennaam, niet?’

‘Neen, geen menschennaam.’

‘Ja, van een land, wacht eens, laat eens kijken.’

‘Neen, geen land....’

‘Een stad, ik ben er.’

‘Och! Jules, ik mag het niemand zeggen.’

‘Maar ik zeg het; vijf letters, Parijs?’

‘Neen, Parijs niet.’

Jules was teleurgesteld.

‘Werkelijk niet, Liane? Zeg me dan maar alleen, ligt die stad in Holland?’

‘Neen 't is een engelsche brandkast.’

‘O zoo, dus een engelsche stad! Wacht een oogenblik, ik heb mijn geographie zoo'n beetje vergeten.’

‘Je raadt het nooit.’

‘Ik heb het raden wat verleerd. Vroeger deden we het dikwijls. Liane, weet ge nog wel, dat ge de dwaaste dingen niet kondt verzinnen, of ik raadde ze toch.’

‘En ik antwoordde niets anders dan: Ja, neen, betrekkelijk.’

De pret van het raadseltje scheen bij de twee groote kinderen alle herinnering aan hunne zorgen te hebben verdreven.

‘Een stad van vijf letters in Engeland, Londen, Bristol, dat zijn zes, zeven letters.’

‘Eigenlijk is het ook geen stad,’ fluisterde Liane schalks.

‘Geen stad, nu wat dan?’

‘Ja, ik geloof een eiland,’ antwoordde zij, verlegen over hare weinige kennis in de aardrijkskunde.

‘Een eiland! o mevrouw Walhorst, wat zal uw geleerde man er van zeggen, dat ge geen eiland van een stad onderscheiden kunt!’

‘Weet ge het nu? Ik heb u reeds veel te veel gezegd.’

‘Wight?’

‘Juist; maar laat niemand er iets van merken, dat gij het weet, hoor, niemand!’

‘'t Zou ook wat; meent ge misschien, dat ik er misbruik van maken zal?’

‘Foei, Jules, foei!’

Juist kwam Max, en Liane dacht nauwelijks meer aan het gevoerde gesprek en wat er aanleiding toe had gegeven.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken