Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1877-1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.92 MB)

Scans (1279.35 MB)

ebook (29.24 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Juliaan en Juliane.
Eene novelle
door Mathilde.

(Vervolg.)
XIV.

Helaas! zijne beloften en verzekeringen bleken ijdel te zijn; niettegenstaande alle pogingen van Max en zijne vrienden, werd de zaak bij het gerecht aangegeven en zijne arrestatie volgde.

Max bleef kalm, waardig, in het volle vertrouwen zijner onschuld; wat hem het meeste pijnigde, was de toestand zijner ongelukkige vrouw.

Daar zat zij, traan- en beweegloos stil in zijn kantoor, het hoofd op de handen geleund, bij den lessenaar.

't Was zoo iets vreemds voor haar, dat nu alles anders ging worden, omdat hij in de gevangenis was.

‘Gevangenis’ en zij herhaalde telkens langzaam, lettergreep voor lettergreep, dat sombere woord en huiverde; toen zij klein was, durfde zij 's avonds nooit door de straat gaan waar dat akelig huis stond, en nu woonde haar man daarin.

Zij was nu, even als het arme Mietje, dat zij dikwijls ging bezoeken, de vrouw van een gevangene.

O, wat zouden Anna en Mina en Rosalia, hare vriendinnen, zeggen en denken; ze waren gekomen om haar te bezoeken; zij had ze niet willen ontvangen, zelfs de pastoor, in wien zij anders zulk een vertrouwen had, liet zij weten, dat ze ongesteld was.

Zij kende slechts één verlangen: niemand zien, niemand hooren, verborgen zijn door die muren voor al het aanstaren en praten der menschen, die Max voor een schuldige hielden.

Hij was niet schuldig, neen hij niet,... maar wie dan?

En een onderdrukte kreet ontsnapte Liane 's lippen.

‘Hij ook niet, neen, hij ook niet, o God! 't Is niet mogelijk! Tot, zoo iets is hij niet in staat. Was er toch ooit iemand, die zoo iets verschrikkelijks dragen moet? Waaraan heb ik het verdiend?’

En dit was de telkens terugkomende vraag, die, in plaats van een ootmoedig gebed, haar hart ontgleed.

Iedereen was ook tot nu toe zoo goed voor

[pagina 391]
[p. 391]

Liane geweest, Onze Lieve Heer, oom Frans, oom en tante Miollet, Jules, Max, hare kennissen en vriendinnen, en nu zoo te lijden, zonder dat iemand ter wereld wist wat haar onophoudelijk aan het hart knaagde, iets erger nog dan het overal bekende ongeluk.

‘Dan zou 't mijn schuld wezen, als 't waar was,’ - begon zij een poos later weêr; - ‘maar 't is niet waar, neen neen! Ik mag daaraan niet denken. Als Max het wist!’

Ze stond op, deed waggelend eenige stappen tot aan het raam en haalde toen een verfrommelden brief voor den dag. Voor de tiende of twintigste maal herlas zij het haar zoo bekende schrift.

‘Wat een vroolijke, lieve brief is dat toch. Neen, zoo schrijft geen..... geen....’

Het was donker in huis; Trientje kwam binnen en vroeg of zij het licht in de eetkamer zou aansteken, maar Liane keerde zich om.

‘Neen, laat het zoo blijven,’ antwoordde zij gejaagd. Zij had een afschuw van het licht, van alles wat naar helderheid zweemde; ze wilde door niemand gezien worden, en toch, hoe verlangde zij naar een woordje van troost, naar een koesterende teederheid, naar een zachte stem, die haar moed en hoop insprak.

Ach, nu Trientje weêr in de keuken was, vond ze alles zoo stil in dat akelig kantoor. Wie weet of er geen geesten in het spel waren, die de brandkast opengebroken hadden!.. bij deze gedachte stond zij rillend op en vloog de eetkamer in, daar was het iets lichter; de maan viel door het raam naar binnen en teekende een groote ruit op het vloerkleed.

Zou ze nu altijd zoo alleen moeten blijven, alle avonden zoo rillen van angst, met niemand meer spreken, altijd bang zijn hare vriendinnen te ontmoeten en zou de villa Juliane verkocht moeten worden?

Nooit meer zou aan haar gedacht worden, Trientje ging ook zeker heen, en dan bleef ze alleen, stervend van verdriet en honger.

Arme Liane, aan hetgeen haar man lijden moest dacht zij nauwelijks, haar eigen ongelukkig lot hield haar onophoudelijk bezig, haar oogen zagen niet verder dan den kleinen kring, waarvan zij het middelpunt was.

Hoe langer Liane daar alleen zat in de flauw door de stralen der maan verlichte kamer, hoe dieper medelijden zij begon te voelen met het arme vrouwtje, dat zoo eenzaam en verlaten daar zat, terwijl haar man in de gevangenis en haar eenige broeder het land uit was.

Wat zouden oom en tante zeggen, als zij hun kleine Liane daar zoo stil, zoo ongelukkig konden zien zitten! en uit louter medelijden met zich zelve begon zij te schreien en te snikken, tot dat ze er zelf moe van werd en in slaap viel.

Plotseling werd zij wakker; 't was of duizend stemmen haar toeriepen: ‘Wight! Wight!’

Neen, ze hadden maar gespeeld, ze hadden elkander slechts raadseltjes opgegeven zoo als vroeger in hunne jeugd; gevolgen kon dat niet hebben.

Ze wilde Jules alles schrijven en zij stond op, doch zij gevoelde zich zoo zwak, dat zij weêr op de sofa terug viel; de ruit op het vloerkleed was verdwenen, de maan achter wolken verscholen; 't zag er alles even spookachtig uit.

Misschien hadden spoken het woord van hare lippen opgevangen en dan 's nachts de kast opengemaakt, doch zij had vroeger zoo dikwijls gelachen om spoken, die bestonden toch zeker niet; neen, dat was onmogelijk, even onmogelijk als dat andere.

Moest Max het niet weten? Dan zou er misschien een licht opgaan in zijn hoofd, maar hij kon het toch niet aan het gerecht bekend maken, want dan zou ook Jules in dat sombere gebouw komen, en zij werd niet alleen de vrouw maar ook de zuster van een gevangene.

Haar eenige hoop was op een samenkomst met Jules gevestigd; Jules zou zeggen dat het niet waar was, Jules was immers advocaat; hij zou voor Max pleiten, en dan werd Max zeker vrij gesproken; doch zij had het meer gehoord, al was iemand uit de gevangenis ontslagen door de knapheid van zijn advocaat, geloofden andere menschen toch niet alles wat aangevoerd was om zijn onschuld te bewijzen. Zij zelve, hoe had zij niet dikwijls zich uitgelaten over vrijgesprokenen!

Trientje trad weêr binnen:

‘Zal ik 't licht nu aansteken, mevrouw?’ vroeg zij kortaf. Trientje was eerst sinds Paschen in dienst en vond het allesbehalve pleizierig, dat zij diende bij een mijnheer, die achter de gevangenisgrendels zat; wat zou haar familie er van zeggen?

Niet later dan morgen zou zij haar ontslag vragen uit die nare dienst.

Liane, verlegen voor hare roodgeweende oogen, trachtte nog eens op te staan en maakte de luiken dicht, als een bewijs dat het licht moest aangestoken worden.

Wanneer Trientje een andere meid geweest was, zou Liane reeds sinds lang de vraag hebben gedaan, die haar op de lippen zweefde; maar zij schaamde zich iets van hare geheimste gedachten aan een meid bekend te maken, al ware zij ook door Trientje's antwoord van haar vermoeden genezen.

Nauwelijks was de dienstbode vertrokken, of weêr ging Liane stil en eenzaam zitten.

Zou dat nu altijd zoo voortduren? Zou niets verandering brengen in haar lot? Niets?

De komst van Jules, een ontmoeting met hem, wat gaf dit? En zij pijnigde haar aan denken zoo weinig gewend hoofdje, om iets te vinden, wat haar eenigen steun, eenigen troost geven kon.

Als Jules nu heilig verzekerde en beweerde, dat hij het niet gedaan kon hebben, dan bleef de toestand van Max en de hare (want die bleef toch in haar oog de hoofdzaak) juist dezelfde; en als 't waar was, ach! wat zou dat weêr nieuw gepraat geven, en dan moest die arme Jules in de gevangenis, en wat zou Max boos worden op hen beiden!....

In een kringetje wentelden zich hare gedachten rond, nergens zag zij een uitweg; haar hoofd gloeide, haar geest werd hoe langer hoe duisterder.

‘O, had ik hem maar niet laten raden!’ herhaalde zij soms; ‘maar dan was hij heengegaan om een eind aan zijn leven te maken, en nu moeten Max en ik lijden om zijn schulden, wij, die er onschuldig aan zijn.’

Ze voelde zich toornig worden; als ze Jules sprak, wat zou zij hem dan de waarheid zeggen! Weêr stond zij op om papier, pen en inkt te halen, maar bij de deur van het kantoor bleef zij staan; zij durfde niet binnen treden.

‘Wat zal ik hem ook schrijven?’ klaagde ze, ‘ik kan geen twee regels op het papier brengen; kwam hij maar hier. Neen, als hij schuldig is, zal hij dat niet doen, al schrijf ik 't hem ook, en is hij onschuldig, dan helpt het niets. Hij is over de grenzen en dus in veiligheid.’

Plotseling doorkruiste iets, dat op een lichtstraal geleek, haar vermoeid brein. Dat was ten minste iets, wat op een uitkomst leek, ja, dat moest ze hem schrijven, of zij 't kon of niet, Jules zou blijven waar hij was en van daaruit schrijven, dat hij het geld had weggehaald, en dan zou Max vrijgelaten worden en Jules behoefde niet in de gevangenis te zitten.

't Is waar, dan mocht hij wel nooit terugkomen in Holland, maar dat was minder. België, het geboorteland van oom, was even pleizierig, Jules kon zich in Brussel vestigen en waarom zouden Max en zij daar ook niet heen gaan?

Er waren zulke mooie kerken en parken in Brussel; haar verdrietig gelaat verhelderde zich en werd vroolijk.

‘Dat was goed; dat zou Jules uitmuntend vinden en Max werd uit de gevangenis ontslagen; al was haar broer nu ook onschuldig, zij zou hem wel zeggen, dat hij de schuld maar op zich moest nemen, en haar angst overwinnende, trad zij in het kantoor, haalde schrijfgereedschap en zette zich bij de tafel in de andere kamer neêr, om alles uitvoerig aan Jules te schrijven.

Doch nauwelijks stond het ‘Waarde Jules’ (vriendelijker wilde zij hem niet toespreken) op het papier, of een nieuwe vrees bekroop haar.

Zij had wel eens gehoord, dat de brieven der beschuldigden en van hunne familie bij de post aangehouden en onderschept werden, en als deze brief nu eens in de handen van het gerecht viel, dan was haar laatste hoop verdwenen.

‘Wat word ik toch verstandig en nadenkend,’ dacht zij, zonder het zelve te weten of te willen. ‘Waarlijk, ik ben in de laatste week geheel en al een groot mensch geworden. Maar, wat te doen?’

En langzamerhand werd het haar duidelijker en duidelijker. ‘Ik moet zelve gaan, stilletjes vertrekken naar Cleef. Niemand mag het weten, noch de bedienden, noch Max, noch de pastoor, noch iemand anders in de stad,’ en zij begon met frisschen moed dit plan te overwegen.

Zij wilde niet met de diligence vertrekken, want in het logement, van waar deze afreed, kende ieder haar; en altijd gingen er Breukvlieters met het rijtuig mede.

Aan het station, waar deze de reizigers bracht, wilde zij om dezelfde redenen niet komen; het lag twee uren van de stad af; den vorigen zomer was zij een enkelen keer met Max en eenige vriendinnen daarheen gewandeld, maar zij was erg moê en drie dagen later nog ongesteld geweest van de lange wandeling.

Liane bestudeerde het spoorwegboekje en eindelijk herinnerde zij zich, dat dwars door de heide een weg moest loopen naar een ander klein station of liever een halt; de binnenweg duurde iets langer dan twee uren, maar dan was ze ook zeker door niemand opgemerkt te worden.

Geheel en al opgebeurd door haar plan, dat haar om het vreemde en avontuurlijke zelfs toelachte, maakte zij stil haar toebereidselen, nam eenige broodjes uit de kast en een klein worstje, die ze zorgvuldig verborg in een groote tasch, waarmede ze vroeger naar school ging, en begaf zich toen naar hare kamer, zoo als zij Trientje zeide, om te gaan slapen, eigenlijk om daar alles gereed te maken voor haar tocht.

XV.

Haar eerste zorg betrof hare kleeding; in het elegant toilet van mevrouw Walhorst, begreep haar ijdelheid zeer goed, zou ze overal de aandacht trekken; zij moest er dus uitzien als een boerin of een burgervrouwtje, en daarom besloot zij de garde-robe van hare tante zaliger eens na te zien.

Spoedig vond zij wat ze noodig had: een donker damast zijden kleed, dat haar wat te lang was, maar dat zij door opnemen en opspelden zich van pas wist te maken, een ouderwetschen omslagdoek, waarin zij zich geheel wikkelen kon, en eene zwart kanten muts, waarom zij haar rouwsluier speldde.

Liane paste voor den spiegel dit wonderlijk toilet aan en kon een lach niet weêrhouden; als Jules en Max haar zagen, wat zouden ze om haar lachen!

Verder zorgde zij voor het noodige geld, Eau de Cologne, pepermuntjes, in één woord, zij vergat niets en besloot een weinig te gaan slapen; 's morgens om halfvijf moest zij vertrekken, ten einde om zeven uur aan de halt te kunnen wezen.

Haar slaap was zeer onrustig en reeds om drie uur was zij opgestaan en kleedde zich in haar samengeflanst reistoilet. Een oogenblik stond zij nog in beraad Max te schrijven, maar zij weerhield zich, want elke brief aan hem zou immers ook gelezen moeten worden, en 't was beter dat Max niets van hare reis wist voor zij terug en alles in orde was. De pendules sloegen de een na de ander vier slagen, toen Liane stil en ongemerkt langs een zijdeur het huis verliet, waarin zij zoo gelukkig jaren achtereen geleefd had; toch vond zij er niets akeligs in; 't arme kind was geheel door de hoop verlevendigd, 't scheen haar onmogelijk toe, dat niet alles goed afloopen en Onze Lieve Heer deze zaak ten beste schikken zou; ze was immers gewoon, dat alles om haar een goeden keer nam?

Het begon reeds licht te worden en door een achterpoortje ging zij snel de kreupelbosschen door naar buiten, naar de opene, vrije hei; een beklemd gevoel overviel haar, toen ze die kale

[pagina 392]
[p. 392]

vlakte zag; slechts zeer weinig kende zij den weg.

‘Ik zal wel eens vragen,’ dacht zij, ‘als ik verder ben, dit voetpad is toch zeker wel goed.’

Dapper stapte zij voort; niemand zag haar dan de vogeltjes des hemels, die soms tot hare voeten neêrdaalden, om dadelijk weêr verschrikt wete vliegen. Het was haar zeer aangenaam; 't was zoo frisch buiten, de zon kwam op en voorspelde een mooien dag, zij was tevreden over zich zelve, vol hoop op den goeden uitslag van haar stap.

Na volgens hare, gedachten reeds zeer lang geloopen te hebben zag zij eens op haar horloge; het was juist twintig minuten over vieren.

Dit was de eerste teleurstelling; toen begon zij te twijfelen of zij wel op den goeden weg was.

Zij zag eens om, doch er was niets te zien. Breukvliet en villa Juliane waren door een met dennen begroeiden heuvel aan haar oog onttrokken.



illustratie
JULIAAN EN JULIANE.
‘Ja, hier recht door, en als je bij den eersten karreweg komt, rechtsaf, dan kom je er van zelf.’


Nu begon zij zich wat eenzaam te voelen en de angst bekroop haar, het werd haar duidelijk dat zij alleen was, heel alleen; 't scheen of er niemand op de wereld was dan zij, en zij alleen. Max zuchtte in de gevangenis en hoe kon zij ooit Jules vinden? Liane was nog geen half uur op weg of reeds zat zij aan den rand van den weg, met het hoofd in de handen, bitter te snikken.

Een mannenstem, die zij een straatliedje hoorde zingen, deed haar weêr opschrikken.

Dat was misschien een dronken man, en na spoken en dieven vreesde Liane niets meer dan beschonkenen. Waar zou zij zich verbergen? doch daar verscheen hij reeds voor haar; hij was zeer goed nuchter, al zong hij juist geen fijn morgenlied.

‘Ik zal hem den weg vragen,’ dacht Liane, ‘maar hij zal me misschien herkennen.’

Verbaasd zag de andere haar aan; een dame in zulk een vreemde kleeding en op dat vroege morgenuur was zoo iets zeer ongewoons.

‘Goeden morgen!’ zeide de landman, ‘mooi weêr van daag.’

‘O, ja! Och, vriendschap, is dit de weg naar Moorveen?’

‘Moorveen! moet je aan de statie wezen? Nu dan had ik ook liever den wagen gepakt, dan hier in de hei te zwerven. Ja, hier recht door, en als je bij den eersten karreweg komt, rechtsaf, dan kom je er van zelf.’

‘Dank je wel!’

‘Kom je van Breukvliet?’

‘Neen’

‘Van Rozenstein?’

‘Ja, van dien kant af.’

‘Zoo, dan moet je nog een heelen loop maken. Ik ga ook naar Moorveen.’

De gedachte met dien man altijd te loopen, maakte Liane huiverig.

‘Ik moet eigenlijk niet naar Moorveen, ik moet naar dat.... dat.... dorp, je weet wel, het ligt op den weg naar Moorveen.’

‘Zoo, naar Elsdorp, nu dan gaan we zou ver samen.’

‘Als dat pluis is,’ dacht de man, ‘dan heet ik geen Japik meer; als ik de zachte stem niet hoorde, zou ik denken, dat het een verkleede man was.’

Liane liep langzamer en langzamer.

‘Kan je het niet gauwer doen?’ vroeg ae man.

‘Neen, ik heb den tijd.’

‘O zoo, ik niet, ik moet om zeven uur in Moorveen bij de statie zijn en me dus haasten. Ik groet je.’

Haasten, hij met zijn vluggen stap zich nog haasten, wat moest zij dan wel doen, zij, die zelfs, als zij zoo vlug mogelijk liep, hem niet kon bijhouden?

Een troost bleef haar over, als zij hem maar in 't oog hield, kon zij niet verdwalen.

En zoo ging zij voort, altijd met den blik op den zich meer en meer verwijderenden reiziger gevestigd; ze liep vlugger en vlugger, maar zijn gestalte werd hoe langer hoe kleiner en eindelijk onttrok een heuveltje hem geheel aan haar gezicht, en toen voelde zij zich weer alleen, eenzamer en verlatener nog dan zoo even.

De bekoring kwam in haar op om terug te keeren naar de villa, maar de meiden zouden daar dan wel zijn, er waren zeker reeds wandelaars op de been en wat zou men dan zeggen, als zij in hare wonderlijke kleeding terugkwam?

En weêr ging ze voort, totdat ze eindelijk den karreweg zag, en hieruit nieuwe hoop putte om voort te gaan; maar ach! spoedig betreurde zij weêr het voetpad op de heide; 't had in de laatste weken niet geregend, en nu was deze weg niets dan mul zand.

Liane voelde hare krachten afnemen; hoe zou zij sterk kunnen blijven op zulk een tocht, zij, die het te vermoeiend vond te voet naar de kerk van Breukvliet te gaan?

De hoop, die haar bij het verlaten van huis toeschitterde, was verdwenen of liever zij dacht er niet meer aan; ééne gedachte slechts vervulde haar, zij kon, zij wilde niet meer terug naar huis, want dan zou zij haar geheim bekend moeten maken anders ieders oordeel over haar vreemd gedrag moeten hooren.

De tasch met reisbenoodigheden werd haar te zwaar, de rok begon door het mulle zand te slepen, de omslagdoek was zoo warm, zoo lastig; zij gevoelde instinctmatig, dat zij zich nooit meer herstellen kon van de vermoeienissen, die zij nu ondervond.

Een ding wachtte haar op het einde van dezen langen weg: de dood, en ach! Liane was zoo bang voor dien akeligen, leelijken dood, al had zij ook in Rozenstein in haar tuinkamertje, op haar gemakkelijke rustbank liggende, verscheidene malen Max daarmeê bang gemaakt; al had zij, de zon ziende ondergaan, eenige dagen te voren nog gezegd, dat ook zij naar den hemel verlangde.

Zoo sleepte zij zich voort; er kwamen nu en dan eens voerlieden langs met hunne karren en wierpen in 't voorbijgaan nieuwsgierige blikken op de zonderlinge reizigster, ze deed echter als de struisvogels en sloeg de oogen neêr, om hen niet te zien, denkende dat zij dan ook niet opgemerkt werd.

‘Is het nog ver van hier naar Moorveen?’ vroeg zij eindelijk aan een hunner.

‘O Heere ja, jufvrouw, nog een dik uur.’

Moedeloos bleef zij staan en zag hem van onder haar sluier strak in 't gelaat.

‘Wil de juffer met mij meêvaren ik ga tot Elsdorp,’ vroeg de voerman, die medelijden met haat begon te krijgen.

Zij knikte van ja en hij hielp haar in de hotsende, morsige kar stijgen; zij zette zich op een zak met, beestenvoer neêr en op alle vragen, die de man, even nieuwsgierig als de vorige, haar deed, antwoordde zij slechts kortaf en zelfs een weinig norsch.

‘Dat is mooi,’ dacht hij, ‘ik bewijs haar een dienst en 't is haar te veel mij te antwoorden.’

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken