Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1877-1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.92 MB)

Scans (1279.35 MB)

ebook (29.24 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Juliaan en Juliane.
Eene novelle
door Mathilde.

(Vervolg.)
XVII.

De abbé Miollet bevond zich sedert eenige weken in België; hij had voorgoed zijne geliefde missiën vaarwel moeten zeggen en woonde nu, zwak en ziekelijk, ten huize van een vriend te Antwerpen.

Hij wilde wachten met zijne familie een bezoek te brengen totdat zijn gezondheid geheel zou hersteld zijn; toen echter de pastoor van Breukvliet hem op verzoek van Max de treurige geschiedenis schreef, aarzelde hij geen oogenblik en kwam juist in het stadje op den dag, toen alles daar in rep en roer was over de verdwijning der jonge mevrouw Walhorst.

Niemand begreep iets van die zaak.

Om tien uur was Trientje naar boven gegaan en vond op mevrouws kamer alles naar gewoonte; zij scheen geslapen te hebben, maar geen harer kleederen ontbrak; de kasten en deuren waren gesloten, nergens sporen van geweld, zelfs niet van ontvluchting.

Men doorzocht het huis van kelder tot zolder, doch nergens verried iets haar tegenwoordigheid.

Zij ging een der beste kennissen waarschuwen, liep toen naar den commissaris van politie en weldra ging het overal rond, dat zij verdwenen was.

Hoe verschrikt de missionaris was toen hij die tijding ontving is licht te denken.

Men verzocht hem Max daarop voor te bereiden, en ofschoon zijn hart bloedde bij deze zware taak, nam de waardige man haar toch moedig op zich.

In 't spreekkamertje der gevangenis trad Max bij hem in; lang hielden ze sprakeloos elkanders handen omklemd.

‘Max,’ begon de missionaris eindelijk, ‘ge durft mij moedig en vrij in de oogen zien?’

‘Ja, Heeroom, ik heb geen smet geworpen op uwe nicht, wat er ook gebeuren moge, ik ben sterk door mijn onschuld.’

‘En hebt gij geene vermoedens?’

‘O, spreek me daar niet van.’

‘Waarom dan kwelt u iets?’

‘Ja, dag en nacht, een verschrikkelijke gedachte.’

‘En die is?’

‘Het is eene zonde die gedachte te voeden, nog meer ze uit te spreken.’

‘Waarom? gij moet alles zeggen wat uw onschuld kan bewijzen.’

‘Voor 't gerecht zal ik zwijgen als het graf, het onrechtvaardigste vonnis kalm en gelaten dragen, maar u zal ik vertrouwen, wat mij meer pijnigt dan het feit zelf, die beschuldiging, die opsluiting, dan alles, alles ter wereld.’

‘Spreek, Max, spreek!’

‘Zult gij mij vergeven?’

‘Ik heb u niets te vergeven! Welke misslag is het te denken aan een vermoedelijken schuldige, voor wiens fout gij boeten moet?’

‘Misschien komt het door mijn overspannen geest, maar ik kan die gedachte niet van mij afzetten. Laat mij verzekerd zijn, dat het geheim bij u veiliger bewaard zij dan in mijn eigen hart.’

‘Ik beloof het u.’

‘Ge zult er van gruwen, ik ben er zeker van. Welnu! ik vrees, dat Jules mij bestolen heeft in overleg met.... zijn zuster.’

Diep geschokt liet Max het hoofd in de handen vallen als een schuldige, die zijn vonnis afwacht.

Lang zweeg de abbé en eindelijk sprak hij met een stem, die door ontroering diep en somber klonk:

‘Het kan zijn.’

‘Gij zegt dat, gij?... de zoon van hun pleegouders, gij?’ riep Max verwonderd uit.

‘Uwe redenen moeten wel zeer gewichtig zijn, daar zij u uw eigen vrouw en zwager doen verdenken.’

‘Ik weet niet of ze gewichtig en voor een onpartijdig persoon geldig zullen zijn, maar genoeg, dat die gedachte mij verschrikkelijk, bovenmenschelijk doet lijden.’

En hij verhaalde zijn oom alles, wat in den laatsten tijd voorgevallen was: de invloed van Jules op zijn zuster; het gebeurde van dien avond, toen Liane in het gesloten kantoor zat te schrijven en vroeg of Jules reeds terug was; verder het overhaast vertrek van den broeder; zijn brief, dien Liane hem voorgelezen en niet ter hand gesteld had, de onvoltooide brief, welken hij op den lessenaar vond en waarin Liane tegen zijn uitdrukkelijken wil Jules bekend maakte met het geheim zijner financiën; haar angst, haar tranen, haar zenuwachtige aanvallen van berouw en vooral eenige kreten, die in den droom haar ontglipt waren:

‘Neen, Jules, 't is mijn schuld niet! Max, Max, vergeef mij, want..... ik heb het niet gedaan, Jules' schulden, duizend guldens...... het was mijn bedoeling niet.’

Alles in hare manieren en woorden scheen op een verborgen schuld te duiden, op een wroeging, die haar verschrikkelijk deed lijden.

Nadat Max geëindigd had, staarde hij met een blik van bittere smart den priester aan, die nog steeds vermeed zijn oordeel uit te spreken.

‘En weet ge waar Jules nu is?’ vroeg hij ten laatste.

‘Neen, hij zou naar Duitschland gaan.’

‘Weet Liane zijn adres?’

‘Misschien heeft hij het haar opgegeven in dien brief, waarnaar ik niet gevraagd heb.’

‘Laat Liane altijd hare brieven aan u lezen?’

‘Neen, bijna nooit heb ik die van Jules in handen gehad.’

‘Zoo! Dus dan verwonderde haar handelwijze u op dat oogenblik niet.’

‘O neen, volstrekt niet. Maar zeg mij toch, Heeroom, dat ge die beschuldiging ongegrond, belachelijk vindt. Ik heb er behoefte aan, dat gij mij dit herhaalt.’

‘Ik tracht mij hun karakter te binnen te brengen en hoe meer ik alles in verband zoek te.....’

‘Hoe dwazer gij mij vindt.’

‘Integendeel, de zaak wordt mij steeds helderder en ik schrik terug voor de gevolgen.’

‘Het kan niet wezen.’

‘Helaas! Jules en Liane zijn twee groote kinderen. Hij is aan de academie in schulden geraakt en heeft het haar bekend, zij beschouwde hem als een orakel en liet zich overhalen wat geld van het rijk te leenen....’

‘O neen, neen! ik kan, ik wil 't niet gelooven,’ en snikkend liet hij het hoofd vallen op den schouder van zijn oom.

‘Arme Max, en gij zijt het offer van die twee kinderen geworden! Mijne goede ouders wilden niet begrijpen, dat te veel liefde eer een ramp dan een geluk is.’

‘Doch 't schijnt dat gij mijn wreede verdenking goedkeurt, dat gij die zelfs deelt. Begrijpt ge niet, dat juist dit mijn verdriet verzwaart, want niets vrees ik meer dan dat de rechtbank iets van mijne meening ontdekt; ik wil alles met Gods hulp dragen, om haar naam ten minste ongerept te bewaren. Vraag haar dus niets, bid ik u! Hebt gij haar reeds gesproken?’

En nu herinnerde de heer Miollet zich weer, welke taak hij te vervullen had; door de bekentenis van Max was deze geheel en al in zijn geest teruggedrongen; maar nu moest hij spreken, al vermoedde hij dat een nieuwe, bittere smart in het gemoed van den armen gevangene door zijne woorden gestort en te gelijk een nieuwe versterking aan zijne verdenking geschonken werd.

‘En waar vermoedt men dat zij is?’ vroeg de ongelukkige, toen hij den beker tot aan den bodem toe had geledigd.

‘Ik denk dat zij naar Jules gegaan is; eerst dacht ik hem te verzoeken uw verdediging op zich te nemen, nu echter om met hem te beraadslagen.’

‘Gelooft ge niets anders of liever vreest ge niet het ergste?’

‘Zelfmoord?’

‘Ze was zoo opgewonden, zij wilde niemand spreken, zij scheen door allerlei gedachten in tweestrijd. Arme Liane, het ging haar zoo moeielijk af een geheim te verbergen! O, mijn God, ik mag er niet aan denken, hoe zwaar beproeft Gij mij!’

En nu begon de priester met al het gewicht zijner bediening tot hem te spreken, om hem te leeren hoe hij zijn leed dragen, zijn kruis torsen moest, en Max hoorde hem aan; die taal deed zijn gefolterd hart goed, en iets dat naar onderwerping, naar kalme overgeving aan den wil Gods geleek, vervulde langzamerhand zijne ziel.

Het uur voor het onderhoud bepaald was verstreken, en beiden namen afscheid.

‘Ik dank u, Heeroom,’ zei Max diep bedrukt maar kalm, ‘gij hebt mij nieuw lijden gebracht, en toch heeft uw bezoek mij goed gedaan. Bid voor mij en voor Liane.’

XVIII.

Alle nasporingen, om mevrouw Walhorst te vinden, bleven vruchteloos; men zocht in het riviertje, dat Breukvliet besproeide, in de putten, die zich op de omliggende boerenplaatsen bevonden. Men ondervroeg alle bewoners in den omtrek, doch het viel moeielijk een spoor te

[pagina 408]
[p. 408]

vinden van haar; een signalement van haar opgeven, was immers onmogelijk?

Niemand miste de zwarte japon en de muts van tante Miollet; Trientje noch Antje kenden die kleeren. Vriendinnen van Liane, die hare garde-robe nazagen, misten geen enkel kleed en daar zij niets wisten van hetgeen er met de nagelaten japonnen van de oude mevrouw gebeurd was, viel het haar niet in, dat zij zich daarmede kon verkleed hebben. De verklaring der meiden, dat mevrouw dien avond niets gebruikt, maar alleen en zeer opgewonden in de eetkamer en het kantoor op en neêr geloopen had, hare korte, barsche antwoorden, hetgeen tegen hare gewoonte zeer streed, het feit dat zij dien nacht geslapen moest hebben, deden langzamerhand het vermoeden rijp worden, dat Liane, met schrik wakker geworden, de kamer uitgeloopen en toen misschien, na in den tuin gedwaald te hebben, in de rivier haar dood gevonden had.



illustratie
JULIAAN EN JULIANE.
Lang hielden ze sprakeloos elkanders handen omklemd.


Een dameszakdoekje, dat men in het vochtige gras vond, gaf aan het vermoeden nog meer gewicht; doch waar was dan haar lichaam gebleven?

De heide werd van alle kanten doorzocht, maar niemand wist iets van een jonge dame zonder hoed en in nachtgewaad, want daar dit in Liane's kamer ontbrak, hield men het voor 't waarschijnlijkste, dat zij daarin ontvlucht was. In Elsdorp wist men te vertellen van een dame, die op een boerenkar dien morgen naar Moorveen was vertrokken; de voerman, die ook ondervraagd werd, gaf eene persoonsbeschrijving van haar, die echter geheel en al van Liane's signalement afweek.

De stationschef van Moorveen sprak ook van een oude dame, die aankwam juist toen de trein op vertrekken stond en er allerdwaast uitzag; de eenige, die misschien het vermoeden had kunnen doen ontstaan, dat de oude dame en Liane een en dezelfde persoon waren, was de boer, wiens ontmoeting met haar had plaats gevonden vrij dicht bij Breukvliet.

Maar deze was niet uit de streek en niemand kende hem.

Toen werd er aan Jules gedacht; zijn brief met het adres naar Cleef vond men nergens.

Te Utrecht had hij bevel gegeven al zijne brieven te adresseeren aan het ‘Hôtel d'Europe te Keulen.’

Dus werd er naar Keulen geschreven; hier ook was niets bekend van een vreemde dame, de heer De Werve was met de Rijnboot naar Coblentz vertrokken.

Hier kwam een brief van zijn oom Miollet aan, doch juist te laat; hij was den vorigen avond heengegaan zonder een adres achter te laten.

Geen wonder, dat het vermoeden van beider medeplichtigheid in den geest van Max en zijn oom rijper en rijper werd.

Doch de eerste treurde slechts om Liane's jammerlijk lot, stellig meenende dat zij of in de rivier of in de heide een treurigen dood gevonden had; oom Miollet daarentegen, wiens vaste meening het was, dat de hedendaagsche beschaafde wereld een mengsel is van bedrog, leugen en list, in tegenstelling met zijne geliefde, onschuldige Indianen, hield het voor zeker, dat Liane haren broeder opgezocht en met hem gevlucht was, haar ongelukkigen man overlatende aan de beschuldiging, die hem drukte.

Beiden ontbrak de moed zich schuldig te verklaren en de gevolgen vreezende van hun slechte daad, wisten zij niets beters te doen dan zich in een eeuwig stilzwijgen te hullen.

Ondertusschen werd de zaak van walhorst voortgezet, er kwamen verzwarende omstandigheden: het feit, dat hij slechts in schijn erfgenaam was van zijn oom en ondertusschen zijn zwager in bekrompenheid deed leven; eenige kleine speculaties, die hij op de beurs gemaakt had, een paar fouten in zijne administratie, maar vooral zijn hardnekkig stilzwijgen om iets te zijner verontschuldiging aan te voeren.

Mozer in Utrecht, tevreden dat zijn schuld betaald was, begreep, de dagbladen lezende, zeer goed hoe dit geschied was, maar achtte het 't voorzichtigst zich doodstil te houden en ver van het gerecht te blijven. Men hoorde wel van de vele verteringen, die Jules gemaakt had en verwonderde zich, dat deze ook verdwenen was, maar over het algemeen werd hij niet in de zaak betrokken.

Omstreeks drie weken na Liane's verdwijning ontving de abbé een brief van Jules, waarin deze hem mededeelde, dat hij, eerst na een voetreis van verscheidene dagen te Heidelberg aangekomen, tot zijn grootste ontzetting de verschrikkelijke gebeurtenissen had gelezen, te Breukvliet voorgevallen; hij vroeg om eenige inlichtingen, vooral over het lot zijner arme Liane. Wat Max betrof, over dezen schelm, die zijn arme zuster ongelukkig had gemaakt, schreef hij liever niets; zoolang het proces duurde, wilde hij niet naar Holland terugkeeren, ofschoon de onrust over Liane's lot hem verteerde; hij bleef nu de lessen aan de hoogeschool bijwonen en verzocht zooveel mogelijk op de hoogte der zaak gehouden te worden.

Er was in den toon van dien brief iets, wat den abbé in zijn eens opgevat vermoeden versterkte; hij was gaarne naar Heidelberg gereisd om persoonlijk de zaak te onderzoeken, doch al die aandoeningen en schokken werkten noodlottig op zijne gezondheid. Reizen werd hem verboden en hij stelde zich tevreden met Jules onbewimpeld te schrijven, welke zijne gevoelens en vermoedens omtrent de treurige zaak waren.

Het antwoord liet zich niet wachten en bevatte slechts deze enkele regels:

‘Indien de zoon mijner innig geliefde pleegouders mij niets anders te zeggen heeft in de verschrikkelijke ramp, die mij overstelpt, dan een lage beschuldiging, moet ik daaruit opmaken, dat de priesterlijke bediening, verre van zijn hart en karakter te veredelen, daarin alles gedood heeft wat het oorspronkelijk goeds en teeders bevatte. Na deze daad acht ik het noodig alle betrekking met hem af te breken.

Anderen zullen mij beter op de hoogte houden van het lot mijner ongelukkige zuster, die echter bewaard schijnt door een gunstig noodlot, haar man met schande bedekt te zien.

Jules de Werve.’

De abbé was nooit meer overtuigd van de gegrondheid zijner vermoedens dan na het ontvangen dezer regelen.

‘Het gunstig noodlot’ schonk hem de verzekering, dat Jules de gedachte aan een alles beschikkende Voorzienigheid reeds als lastig op zijde geschoven had. Hij ging naar de gevangenis en verhaalde Max alles wat hij dacht en vreesde.

De gevangene schudde treurig het hoofd.

‘Neen,’ zeide hij, ‘ik ben er verzekerd van, dat Jules niets meer van Liane weet dan gij en ik. Zijn schuld staat echter bij mij vast; wat baat het mij? Ik wil geduldig mijn straf dragen, anders kan ik immers niets doen?’

De abbé zweeg diep ontroerd, en hij ging voort:

‘Ik zal ze dragen als een boete voor mijn misdadige zwakheid, die mij deed verzaken aan de roeping, welke mij voorschreef mijn kennis en krachten aan de lijdende menschheid te wijden. Noch vrouw, noch kind zullen door de schande, die mijn naam overdekt, te lijden hebben. Daarvoor dank ik God! De dood, in welken vorm ook, is voor Liane beter dan een leven, in oneer doorgebracht. Gij hebt mij geleerd, oom, hoe ik dit leven heiligen kan als een martelaarschap.’

De priester drukte zijn beide handen aan de borst.

‘Ik bewonder u, Max,’ sprak hij met een door tranen verstikte stem, ‘gij verheft u door dit onverdiend lijden.’

‘O neen,’ zeide hij berouwvol, ‘gij vermoedt niet hoe vaak verontwaardiging, toorn, haat zelfs mij vervullen tegen dien verwoester van mijn geluk, dien lichtzinnigen knaap met zijn noodlottigen invloed op mijne Liane... en ik, die hoopte, dat langzamerhand die invloed verminderen ging, dat zij behoefte voelde zich meer bij mij dan bij hem aan te sluiten! O, hem kan ik nog niet vergeven! Later misschien, doch nu? De gedachte alleen aan hem doet mij van verbittering trillen.’

Het stond vast bij Max en ook bij den abbé, dat Jules en Liane op dien avond samen de brandkast geopend en daaruit gelden hadden geput; dit verklaarde Liane's angst om Max te ontmoeten, hare dwaze vraag boven en andere oogenschijnlijke kleinigheden, maar vooral Jules' onverwacht en verhaast vertrek.

Het proces werd voortgezet en na een paar maanden preventieve gevangenisstraf werd het vonnis over Max uitgesproken:

‘Een jaar eenzame opsluiting.’

Hij hoorde het kalm en waardig aan; niemand was er, die geen sympathie met hem gevoelde en ieder was er van overtuigd, dat zijn eigene, raadselachtige houding het voornaamste beletsel was tegen een geheele vrijspraak.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken