Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1878-1879)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.23 MB)

Scans (1427.77 MB)

ebook (28.28 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De ijzeren kerker.

In het midden der dertiende eeuw, toen de staatkundige en godsdienstige toestand van Italië een allerdroevigst schouwspel aanbood en de bloei van dit volk- en stedenrijk land door vreeselijke burgeroorlogen belemmerd werd, toen niet alleen steden en standen vijandig tegenover elkander stonden, maar ook familiën en geslachten hetzij uit persoonlijken haat, hetzij uit eer- en heerschzucht elkanders ondergang beoogden - in dit tijdperk van tweedracht en ruw geweld viel een jong napelsch edelman met name Vincentio in de handen van den doodsvijand zijns vaders, den machtigen prins van Tolfi.

Deze vorst, de type van een wraakzuchtigen en wreeden Italiaan, besloot zijn lang opgevatten haat te bevredigen op eene wijze waartegen elk rechtschapen menschenhart in opstand moet komen.

In een toren van zijn slot, dat zich bij de kust van Sicilië op een hooge rots verhief, was een ijzingwekkende kerker, die moeielijk beter had kunnen ingericht worden om de ongelukkige gevangenen waarvoor hij bestemd was, te plagen en te folteren. Hij was diep in de rots gehouwen; de zoldering, de vloer en de muren bestonden uit ijzeren platen; boven aan het plafond bevonden zich zeven getraliede vensterkens, waardoor het licht en de lucht slechts in zeer geringe mate konden binnenstroomen; een sterke ijzeren vleugeldeur in den eenen wand vormde den ingang, en buiten deze en die vensterkens onderbrak niets hoegenaamd de vlakheid der muren. Eene dunne stroozak diende den gevangene tot rustbed en bij de deur stond op een ijzeren blad een schotel met een kruik, waarin hem water en voedsel bezorgd werden. De gansche kerker geleek op een ijzeren kooi.

In dit hol, welks deur nog geen gevangene voor den tweeden keer had zien opengaan, werd ook de ongelukkige Vincentio gebracht. De jonge edelman, die zoowel om zijn moed en dapperheid als om den adel van zijn karakter algemeen geacht werd, voelde een rilling over zijn leden gaan toen hij het akelig vertrek betrad. De mannen die hem er hadden heen gevoerd waren doof voor zijne beden en bedreigingen: de zware ijzeren deur werd met drie grendels achter hem gesloten en hij was alleen te midden eener stilte afgrijselijker dan die des grafs.

Een angstig voorgevoel zeide hem dat deze kerker ook inderdaad zijn graf zou zijn, dat hij voor goed van de buitenwereld afscheid had genomen, dat hij nooit meer den blauwen hemel en de lachende aarde zou aanschouwen, dat nooit weêr de stem of de voetstap van een mensch tot zijne ooren zou doordringen.

Voor den hongerdood had men hem niet bestemd: daarvoor getuigden de volle waterkruik en de schotel met spijzen; doch helsche geestes- en lichaamssmarten wachtten hem hier: dat werd hem steeds duidelijker. Wel schitterde bijwijlen een straal van moed en hoop in zijne ziel, doch het was slechts om weêr spoedig te verdwijnen. Gramschap en vertwijfeling maakten zich van hem meester en hielden hem geboeid, totdat hij in sombere gelatenheid zich op zijn armzalig leger nederwierp en blijde droomen hem een tijd lang de ellende der werkelijkheid deden vergeten.

Toen hij ontwaakte, was het helder dag. Het bewustzijn van zijn schrikkelijken toestand drukte hem met dubbele kracht neder. Doch in het gebed zocht hij troost en sterkte. Toen hij opgehouden had met bidden en zijne oogen door den kerker liet gaan, bemerkte hij dat een der getraliede vensters, die evenwijdig van elkander af stonden, verdwenen was. Vergiste hij zich? Neen, het was geen zinsbedrog: hij wist met zekerheid, dat hij den vorigen avond zeven vensters geteld had. Vol verwondering en nieuwsgierigheid sprong hij van zijn stroozak op en ging onderzoeken of er nog meer veranderingen in het vertrek hadden plaats gegrepen. En zie! de waterkruik en de schotel waren op nieuw gevuld!

Er was dus des nachts iemand in de gevangenis geweest, en Vincentio's diepe slaap had hem belet het openen en sluiten der zware deur te hooren. De gedachte, dat weldra wederom een levend wezen bij hem zou komen en hij alsdan gelegenheid zou hebben om zich omtrent zijn lot te vergewissen, stortte een weinig kalmte in zijn benauwde ziel. Ten einde uit zijne onzekerheid te geraken, zette hij tegen de deur een stroobos, welke bij de geringste beweging der vleugels moest omvallen, en teen de nacht naderde, besloot hij, om den slaap van zijne oogen te weren. Deze overviel echter den naar geest en lichaam afgematten edelman als een dief, en toen de ongelukkige uit zijn koortsige sluimering ontwaakte, was het weêr klaar dag.

Mismoedig keek Vincentio om zich heen, en tot zijn verwondering bespeurde hij, dat de kruik en de schotel wederom van water en voedsel voorzien waren. Ook was het getal vensters weêr met een verminderd: thans telde hij er nog slechts vijf. Daarop onderzocht hij de deur; zij was niet geopend geweest, want de stroobos, welken hij er tegen gezet had, bevond zich nog in denzelfden toestand. De jonkman was verwonderd. In wat een geheimzinnigen kerker had men hem opgesloten! Werden misschien deze veranderingen door een in den muur verborgen werktuig teweeg gebracht? Met de meeste nauwkeurigheid bekeek en betastte hij overal de ijzeren wanden, doch hij zag er niets buitengewoons aan; alles scheen slechts één vaste, sterke massa te zijn.

In gespannen verwachting zag hij den nacht te gemoet, vast besloten om zich met alle kracht tegen den slaap te verzetten. Toen de duisternis gevallen was, ging hij, in plaats van zich op zijn bed uit te strekken, door het vertrek heen en weêr wandelen en bereidde er zich op voor om niets dat tot opheldering van 't geheim kou dienen, aan zijne aandacht te laten ontgaan. Tegen middernacht werd hij gewaar dat de vloer zachtjes begon te dreunen. Angstig bleef hij staan: de beweging duurde ongeveer één minuut, en daarop waaide plotseling een koele luchtstroom hem tegen. Terwijl hij naar de plek snelde van waar de tocht scheen te komen, struikelde hij over iets dat hij voor de waterkruik hield, en toen hij zijne armen uitstak om zich staande te houden, kwamen zijne handen tegen den muur te recht. De tocht had opgehouden. Roerloos en met open ooren bleef Vincentio het overige gedeelte van den nacht tegen den muur staan, doch er viel niets bijzonders meer voor.

Toen een flauwe lichtschemering de nadering van den dag aankondigde, sloeg hij zijne vermoeide en gloeiende oogen naar boven om te zien of er weêr een venster verdwenen was, en inderdaad waren er nu nog maar vier. Bovendien scheen het hem toe, dat de kerker smaller en korter geworden was. Op den grond lagen de scherven van de kruik, die waarschijnlijk omgevallen en daarop gebroken was, en niet ver van daar, dichter bij den muur, stond een nieuwe, met versch water gevulde kruik, benevens den schotel met spijzen. Deze ontdekkingen versterkten hem in zijn vermoeden dat achter den muur een mekaniek toestel verborgen moest wezen, doch hoe stil moest dit dan werken daar hij niet het minste gerucht vernomen had! Waren de muren soms hol? Eenige slagen overtuigden hem weldra dat dit niet het geval was. In somber gepeins staarde de ongelukkige naar boven op de zoldering. Het leed geen twijfel dat zij gezakt was, en dat de muren dichter bij elkander gekomen waren bleek genoeg uit de verdwijning der drie vensters. Een ontzettend vermoeden rees eensklaps in zijn gefolterden geest op.

‘Ja,’ riep hij uit, terwijl hij met woeste gebaren door den kerker liep, ‘dit zal mijn lot zijn: deze muren zullen mij ten laatste in hunne ijzeren omarming verpletteren! Goede God, sta mij bij, en schenk mij de genade van een spoedigen dood! Satanische tyran, is dat uwe wraak!’

Nog geruimen tijd uitte hij tegen prins Tolfi de vreeselijkste verwenschingen, doch eindelijk bedaarde de storm die in zijn binnenste woedde en doofden overvloedige tranen zijne felle smart. Daarbij deed ook de natuur hare rechten gelden. Sedert zes en dertig uren had hij spijs noch, drank gebruikt en had geen slaap zijne oogen gesloten. Hij verkoelde daarom zijne brandende lippen met het frisch water en stilde zijn knagenden honger met het hem toegedachte voedsel. Daarop waggelde hij als een beschonkene naar zijn leger, wierp zich op het stroo neder en was weldra in een doodschen slaap gedompeld.

Eerst diep in den morgen van den vierden dag keerde de verdoofde geest tot het bewustzijn terug. Vincentio sloeg de oogen op, en het eerste dat hij zag, waren de drie overblijvende vensters aan de zoldering, Weêr was er een verdwenen en was de ruimte van zijn akelige kerker verminderd. Nu had hij nog slechts drie dagen te leven, en na de verdwijning van het laatste venster zou hij door de helsche machine verpletterd worden!

‘Hoe zal ik die drie dagen en drie nachten doorleven?’ zeide hij in zich zelf. ‘Den dood, dien ik zoo dikwijls ben tegengetreden, vrees ik niet; doch waar zal ik het geduld en den moed zoeken om dit dreigend gevaarte te zien naderen dat mij ten laatste in zijn ijzeren armen zal vermorzelen?’

Ondanks deze klachten en droevige bespiegelingen flikkerde toch nog in de ziel van den ongelukkige een vonk van hoop op, die, al was zij zwak en klein, zijn hart opbeurde en sterkte. Wanneer de machine in beweging was, moest er noodwendig iemand in de nabijheid zijn die ze bestuurde. Deze persoon zou misschien zijne stem hooren als hij hem toeriep, en mogelijk had hij een meêdoogend hart. Hij besloot daarom den volgenden nacht andermaal te waken, en wanneer de grond begon te trillen, dit reddingsmiddel te beproeven.

Toen de nacht gevallen was, strekte Vincentio zich op de vloer uit om de beweging duidelijker te kunnen voelen. Hij had nog niet lang zoo gelegen, of hij bemerkte dat de grond onder hem zachtjes dreunde. Haastig sprong hij op en riep zoo dringend als hij kon de hulp en het medelijden in van dengene die zich in zijne nabijheid moest bevinden. Geen stem echter gaf hem antwoord, en ook de beweging had opgehouden. Alles was weêr stom en stil als te voren.

In nieuwen angst en vertwijfeling viel de ongelukkige edelman weêr op den grond neêr, en vurig riep hij uit: ‘Mijn God, mijn God, Gij alleen hebt medelijden en erbarmen wanneer de menschen hun hart daarvoor sluiten; Gij alleen

[pagina 75]
[p. 75]

kunt mij nog redden, Gij alleen kunt mij steun en kracht schenken in de bange uren die mij wachten!’

Toen de morgen weêr aanbrak, zag Vincentio nog maar twee vensters boven zich, terwijl de zoldering niet meer dan een voet van zijn hoofd af was en de muren hoogstens drie passen van elkander verwijderd waren.

Bij deze waarneming liep hem een rilling door de leden. Met vreeselijke gedachten vervuld, stond hij driftig van zijn leger op en ging met over elkander geslagen armen en strakken blik in zijn engen kerker op en neêr wandelen. Op eens bleef hij staan en vestigde zijn oog op een plaats van den muur tegenover zijn bed. Daar zag hij een opschrift. ‘Dat is misschien mijne redding!’ dacht Vincentio, en hij werd met nieuwen moed en nieuwe hoop bezield. Doch het was hem alsof zijn bloed in zijne aderen stolde, toen hij de woorden las, die daar in het ijzer gegrift waren. Zij luidden als volgt:

‘Ik, Ludovicus Sforza, omgekocht door het geld van prins Tolfi, heb drie jaren besteed aan de uitvinding en de vervaardiging van dit duizendmaal vervloekt meesterstuk mijner kunst. Toen het voltooid was, maakte mij Tolfi, beducht dat ik het geheim zou verraden, tot het eerste slachtoffer van mijn verderfelijk vernuft. Op zekeren morgen liet hij mij ontbieden, om, gelijk hij zeide, mijn werk in oogenschouw te nemen, en toen ik den kerker was binnen getreden, sloot hij er mij verraderlijk in op. Moge God hem vergeven, gelijk ik hoop dat Hij mij vergiffenis zal schenken! Ongelukkige, wie gij ook zijn moogt die deze regelen leest, val op uwe knieën en roep de hulp van God in, opdat gij, als ik, gelaten de wraak van Tolfi zult kunnen verdragen, want binnen weinige uren zal deze helsche machine u verpletteren, gelijk zij den ellendeling verpletteren zal, die haar uitdacht.’

Vincentio meende dat hij zijn doodvonnis gehoord had. Met wijd geopende oogen en bevende lippen stond hij daar als aan den grond vastgenageld. Hij wilde zijn dolk grijpen om zich het hart te doorboren, doch hij herinnerde zich dat men hem bij zijne gevangenneming van al zijne wapenen beroofd had. Krampachtig sloeg hij daarop zijne handen om zijn keel, maar bijna op hetzelfde oogenblik trok hij ze terug en zeide in zich zelf: ‘Zal ik minder manhaftig zijn dan hij die hier het eerst den dood vond?’

Ter zelfder tijd ging de zon onder en vielen hare gouden stralen door een der vensters juist op den muur tegenover hem. Reeds zoo laag waren zij gedaald dat hij ze met de hand kon aanraken. Weemoedig blikte hij ze aan. Het verlangen kwam bij hem op om nog eenmaal vóór zijn dood den hemel en de aarde te aanschouwen. Een kleine sprong, en zijne handen onlkiemden de traliën van een der vensters. Door de rotsen was een weg gekapt, als had men den gevangene die in den kerker smachtte, door het schoone gezicht dat zich aan hem voordeed, nog heviger willen folteren. De zee, de altijd blauwe hemel van Italië, de ondergaande zon, olijfbosschen, vruchtbare velden, lachende, bloeiende landouwen, kortom, een heerlijk natuurtafereel vertoonde zich aan Vincentio's verrukt oog! Een koele, geurige wind streek langs zijne wangen. Met diepe teugen dronk hij de frissche lucht in, en het was hem alsof een levendmakende adem zijne longen doorstroomde. Hij kon zich niet verzadigen aan het gezicht van de liefelijke streek, welke hem na die sombere, bange dagen een paradijs toescheen dat hij nooit meer zou aanschouwen. Eindelijk echter was hij genoodzaakt zijne door inspanning gezwollen handen los te laten en sprong hij weêr op de vloer van zijn kerker, waaruit de laatste zonnestralen intusschen verdwenen waren. Daar hij door de opgewondenheid van zijn geest geen behoefte aan slaap of rust gevoelde, bleef hij den ganschen nacht op, nu eens peinzend over zijn lot, dan weêr zich terugdenkend in zijn geboorteplaats te midden zijner vrienden en bloedverwanten.

In dezen toestand zag hij den zesden en laatsten morgen aanbreken. In het flauwe schemerlicht bespeurde hij het eenige venster dat nog overbleef. De laatste dag zijns levens was daar - in vertwijfeling sprong hij op en stiet daarbij zijn hoofd tegen de zoldering, welke nu zoo laag was dat hij er niet recht onder staan kon.

‘Heer, uw wil geschiede!’ sprak hij, na eenige oogenblikken verwilderd rondgestaard te hebben, en kalm en gelaten knielde hij daarop neêr om door een lang en vurig gebed zijne schuld bij God te vereffenen. Nog lag hij in deze houding toen in de verte één zware klokslag galmde, die de echo, den donder gelijk, door den doolhof van rotsen voortdroeg. Bijna onmiddellijk daarop begonnen de zoldering en de muren van den kerker te kraken als gingen zij over den gevangene ineenstorten. Deze strekte onwillekeurig zijne armen er naar uit als bezat hij kracht genoeg om ze tegen te houden. Na nog een poos naderbij gekomen te zijn, stonden zij op eens weder stil. Eenige duimen dichter, en zij zouden Vincentio smoren en vermorzelen. Naar lucht snakkend en de handen tegen de beide muren ter rechter-en linkerzijde drukkend, wachtte hij bewegingloos en met strakken blik zijn naderend einde af.

Na een oogenblik weêrklonk op nieuw de klokketoon en te gelijker tijd begon ook weêr het gekraak. Langzaam trokken de muren nader; nog eenige seconden, en..... Doch de monsterachtige boosheid van den wraakzuchtigen Italiaan zou niet zegevieren. Op het oogenblik dat Vincentio zou verpletterd worden, raakte door een gebrek in het mekaniek, dat sinds lang geen dienst had gedaan, de bodem van de muren los en stortte met den gevangene naar beneden in eene diepte. Deze was niet aanzienlijk, zoo dat de edelman geen letsel bekwam en slechts eenigzins bedwelmd op den grond van een eveneens uit de rotsen gekapten gang neêrviel. Weldra kwam hij weêr tot bezinning, en zijn toestand begrijpende, verzamelde hij snel zijne gedachten. Thans bood zich eene prachtige gelegenheid aan om voor goed aan de wraak van den onmonschelijken Tolfi te ontkomen! Aan het einde van den langen, smallen en donkeren gang, waarvan de slotbewoners zich waarschijnlijk bij belegeringen bedienden om uitvallen te doen, bespeurde Vincentio eene opening door welke het daglicht schemerde. Zonder zich lang te bedenken, snelde hij den gang door en kwam gelukkig buiten in de open lucht. Over een kronkelend en zacht hellend voetpad bereikte hij den voet van den slotberg.

Met een beklemd hart zag hij bij de kust naar een vaartuig om, en ook hier liet hem zijn geluk niet in den steek. Hij trof weldra samen met een Visscher, die hem tegen belofte van een groote belooning in zijn schuit opnam en hem behouden in Napels, zijne vaderstad, bracht. Met vreugde en gejubel werd hij in zijne geboorteplaats ontvangen en hij bewees haar in vrede en oorlog nog vele gewichtige diensten. Tegen de vervolging en de wraak van Tolfi verzekerden hem zijne stadgenooten, die, ten hoogste op den prins verbitterd, dezen in zijn slot belegerden en gevangen namen. Een smartvolle terechtstelling was de straf van den wreedaard en zijne burcht werd te gelijk met den ijzeren kerker en het vreeselijk werktuig aan de vernieling prijs gegeven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken