Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1878-1879)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.23 MB)

Scans (1427.77 MB)

ebook (28.28 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De tranen.

Hoe dikwijls reeds zijn de tranen, die ‘peerlen welke aan het oog ontvallen,’ bezongen geworden! Menigmaal echter hebben de poëeten, in hun dichterlijke vrijheid, van dit vocht veel gezegd dat physiologisch niet geheel juist is. Wij zullen daarom de tranen uit een natuurkundig oogpunt beschouwen en in het kort aantoonen van waar zij komen, waar zij heen gaan, wat zij zijn en welk verband er tusschen het weenen en de tranen bestaat.

Het hoofdbestanddeel der tranen, en wel 98 à 99 pct., is eenvoudig water, terwijl zij verder zijn samengesteld uit slijm, eiwit, vet, gewoon zout, natron en kalk.

Van het zout, dat opgelost in de tranen aanwezig is, komen ook de dichterlijke woorden van ‘zilt’ en andere, welke men nu en dan aan deze vloeistof geeft. De vaste bestanddeelen welke na het verdampen der tranen overblijven, vertoonen zich onder de microscoop in den vorm van lange, kruiselings liggende liniën, welke veel op vischgraten gelijken.

De tranen worden bereid in de traanklier, die in een holte van het bovenste lid der oogkas boven den buitensten ooghoek (derhalve nabij de slapen) ligt. Van uit deze klier vloeien de tranen door zeven à tien teêre buisjes onder langs het bovenste ooglid naar den buitensten ooghoek.

Door het knippen der oogleden worden de tranen over den oogappel heen naar den binnensten ooghoek (nabij de neus) gespoeld. Hier verzamelen zij zich in een kuiltje, welke ‘tranenzee’ genoemd wordt. In deze zee komen twee kleine openingen, de ‘traanpunten’ uit, waarvan de eene bij het bovenste, de andere bij het onderste ooglid op een kleine verhevenheid - den ‘traanheuvel’ - zich bevindt en die voortdurend de tranen welke zich in de tranenzee vergâren, opslurpen. Van hier uit worden de tranen door twee fijne buisjes in den ‘tranenzak’ gevoerd, om van daar door het traankanaal in de neusholte gebracht te worden.

Het verband dat er door den traanweg tusschen de neusholte en het oog bestaat, is ook oorzaak dat katarrh en ontstekingen in de neus op het oog kunnen overgaan.

Onze tranen vloeien niet alleen wanneer wij ze, als bij het weenen, duidelijk zien; neen, zij vloeien onophoudelijk, doch meer bij dag dan bij nacht.

De tranen, welke voortdurend hun gewonen loop verrichten, dragen zorg dat ons oog steeds vochtig blijft en doen derhalve dezelfde dienst als het speeksel in den mond.

Wij hebben den glans en de gladheid onzer oogen alsook onzen helderen blik uitsluitend aan de tranen te danken. Door den druk welken het knippen der oogleden veroorzaakt, worden

[pagina 108]
[p. 108]

niet alleen de tranen, maar ook alles wat zich op den oogappel heeft neêrgezet, naar den binnenkant van het oog gevoerd. Deze werking van de oogleden geeft ons tevens de verklaring aan de hand van het verschijnsel dat wanneer er bijv, stof in het oog geraakt is, het langzamerhand onder een grooteren tranenvloed verdwijnt.

Voortdurend dus trekt een tranenstroom van den buiten- naar den binnenhock van het oog. De toevoer overtreft den afvoer gewoonlijk slechts zooveel als op het hoornvlies of de oppervlakte van het oog verdampt. Het oog wordt derhalve, wanneer het in zijn gewonen gezonden toestand is, vochtig gehouden, zonder dat het daarom in tranen zwemt of dat deze over de oogleden afvloeien. Verliezen de traanwerktuigen, ten gevolge van ziekelijke aandoeningen, hunne kracht, dan krijgt het oog een mat, dor uitzicht.



illustratie
hoe veel, naar tony faivre.


Wij hebben reeds aangestipt, dat zoodra een vreemd lichaam, een insect of dergelijken, in het oog geraakt, de natuur oogenblikkelijk dienstvaardig eene grootere hoeveelheid van het zilte vocht afscheidt en door de dan overvloeiende tranen niet allen de smart vermindert, maar ook het hinderlijke voorwerp verdrijft. Op gelijke wijze wordt het oog door een ruimeren tranenvloed beschut wanneer rook, koude, al te sterk licht, enz. nadeelig op het teêre gezichtsorgaan trachten te werken. Hadden wij geen tranen, dan zou ons oog weldra een doffe vensterruit

[pagina 109]
[p. 109]

gelijk zijn. De tranen zuiveren het oog; zij verrichten hetzelfde wat wij doen als een minder gevoelig orgaan van ons lichaam onrein is: zij wasschen het gezichtswerktuig schoon.

De tranen brengen ons van zelf tot een beschouwing van het weenen, want het laatste is onafscheidbaar van het eerste. Wel hem die dit vocht niet slechts uit de dagen van den rampspoed kent!

Het weenen is een hoogst belangwekkend, doch te gelijker tijd een zeer diepzinnig en ingewikkeld voorwerp van studie. Het is een gevolg van de storing van het evenwicht tusschen de afscheiding en den afvoer der tranen, welke veroorzaakt wordt door elke overmatige aandoening der zenuwen. De velerhande prikkelingen van de zenuwen der traanklier, sterke inwerking van mechanische, chemische en thermische (warmte en koude) krachten, alsook de meest verschillende gemoedsbewegingen gaan allen met het storten van tranen gepaard.

Van alle schepselen is de mensch alleen in staat om wezenlijk te weenen. Men moet echter het overloopen van het tranenvocht dat bij een hevigen hoest, bij hetlachen, geeuwen of niezen geschiedt, niet met weenen verwarren. In die gevallen is het vergieten van tranen zuiver werktuigelijk: het is een gevolg van de drukking der oogspieren, welke door de ongeregelde zware ademhaling wordt te weeg gebracht.



illustratie
gezicht op kaboel, de hoofdstad van afghanistan.


Het eigenlijke weenen geschiedt hard of zacht. Oorspronkelijk gaat het altijd luidruchtig. Een zeker gebarenspel is daarbij karakteristiek. Beurtelings trekt het gelaat zich samen en zet zich uit, zoodat het een afschuwelijken vorm aanneemt.

Bij het stille weenen, als wanneer de bewegingen van het gelaat door den wil beheerscht en onderdrukt worden, is de uitdrukking minder bepaald. Door opvoeding en ontwikkeling leert de mensch de hevige werking van den adem, welke men bij het ‘huilen’ waarneemt, matigen, en zoo krijgt men het gelaat meer in zijn macht, de tranen vloeien stil en zacht, en de trekken worden niet verwrongen.

De traanklier der vrouwen weegt een derde meer dan die der mannen. Of dit aan de natuurlijke vorming



illustratie
op weg naar een feest in cochin.


[pagina 110]
[p. 110]

van het teêre geslacht of wel aan meerdere oefening in het weenen moet toegeschreven worden, willen wij beleefdheidshalve niet uitmaken.

Het ware weenen bestaat slechts door geestesof gemoedsaandoeningen. De mensch ‘moet’ denken voor hij inderdaad weenen kan. Lichamelijke smart veroorzaakt geen geween, maar gesteun, gekerm en gehuil. Eerst dan wanneer zich bij de uitwendige pijn eenig grievend gedacht, als van miskenning, onmacht, enz. gevoegd heeft, begint men eigenlijk te weenen. Zulk een gedacht is dikwijls zeer onduidelijk en onbestemd, maar niettemin is het een voorwaarde van het weenen.

Om deze reden is het ook dwaas te zeggen dat dieren kunnen weenen. De vertelsels welke men daarvan wel eens opdischt, behooren tot het rijk der fabelen. De hond die over den dood zijns meesters treurt en alle voedsel weigert, weent daarom niet. Hij is daartoe niet bekwaam, zoo min als eenig ander dier, en dit vindt zijn verklaring in den aard van het zieleleven der dieren: zij zijn niet vatbaar voor de eigenaardige gemoedsgesteldheid, welke de tranen doet vloeien en welke alleen bij deukende wezens mogelijk is.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken