Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1878-1879)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.23 MB)

Scans (1427.77 MB)

ebook (28.28 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De spreeuw.

Wanneer de laatste sneeuw verdwijnt en de lieve lente weêrkeert, komen zich in onze tuinen en heggen woelige, luidruchtige gasten vestigen, die daarna menigmaal op onze akkers en Weiden rondzwerven. Wij bedoelen de vroolijke spreeuwen - goede bekenden, die men overal mag lijden en mij recht lief zijn. Ja, voor een oude, die ginder in den hof van onzen pastoor in een berkeboom een aardig huiske bezit, voed ik zelfs eene warme vriendschap. Ik weet nog zeer goed, hoe en wanneer de vreemde gast bij ons voor 't eerst zijnen intocht hield. Het was op een schoonen, warmen dag in de maand maart; tusschen het groene gras der weiden schoten de boterbloempkens welig op, de boomen begonnen zich met bloesem te tooien en met diepe teugen dronk mijne borst de zachte, lauwe lentelucht in. Daar troffen op eens helklinkende toonen mijn oor en aangenaam verrast wendde ik het hoofd naar den kant van waar zij kwamen, lk zag den pas aangekomen spreeuw op een vooruitstekenden tak van een ouden appelboom zitten. Hij zong dat het een lust was om te hooren; hij doorliep al de hooge toonen van de muziekladder, en zijn ‘pfui!’ klonk beurtelings schel als een jubelkreet en zacht als een blijde zucht. Zijn huiske was kort geleden door mijnheer pastoor aan den boom vast gebonden; de goede man had zeker van te voren door een koerier het bericht ontvangen dat er een nieuwe gast voor hem in aantocht was. In alle geval scheen de spreeuw te meen en dat het voor hem daar aangebracht was, want zoodra hij zijn begroetingslied geëindigd had, vloog hij er heen, bezag het nauwkeurig van alle kanten en kroop daarna door het ronde deurgat om het ook van binnen in oogenschouw te nemen. En het scheen hem goed te bevallen, want reeds spoedig zat hij op het platte dak zoo teeder en liefelijk te kweelen als een spreeuw maar kan. Deze zachte melodie betrof ongetwijfeld zijn trouw wijfke, dat nog onderweg was en wellicht weinig dacht in zulk een geschikt verblijf haar intrek te zullen kunnen nemen. Zeker wilde hij haar daarmeê verrassen.

Tegen den avond vloog de nieuw aangekomene weêr heen, waarschijnlijk om zijne vrienden en magen te gaan vertellen waar hij een schuilplaats gevonden had. Den volgenden morgen keerde hij met twee stamgenooten terug, waarvan er een zeer veel lust scheen te hebben om het hutje mede tot het zijne te maken. Onze spreeuw betoogde dat eene zoodanige vereeniging eene onmogelijkheid was, doch de andere luisterde naar geen rede. Hij maakte van een onbewaakt oogenblik gebruik om in het stulpke binnen te dringen. Ik was nieuwsgierig wat de gekrenkte eigenaar nu doen zou. Ik hoefde niet lang op den uitslag te wachten. Pijlsnel vloog de beleedigde vogel insgelijks in het huiske en ging met zijn natuurgenoot een gevecht aan, dat daarmede eindigde dat de indringer, na duchtig geplukt te zijn, uitgedreven werd. Van af dat oogenblik bewaakte de spreeuw zorgvuldig den ingang zijner woning; nu en dan vertoonden zich nog wel eens nieuwsgierige bloedverwanten, doch zij trokken weêr af zonder onzen vriend lastig te vallen. Zij vlogen alsdan naar het geboomte in den omtrek en onderzochten de holle stammen der eiken en beuken om te zien of zij ook een geschikt verblijf voor hen aanboden.

Intusschen vorderde de lente; helder scheen de zon, het grastapijt voor de pastorie prijkte met ontelbare witte bloemen, de katjes der wilgen knipoogden tegen die van den hazelaar, toen op een morgen mejuffrouw spreeuw aankwam. Dat was een gejuich en gejubel! Zij kon het aardige huiske niet genoeg roemen. En toen begon men over en weêr te vragen en te vertellen. Het kwam mij voor dat het nog een zeer jong paar moest zijn, dat pas de huwelijksreis gemaakt had en nog in de wittebroodsweken was. Halve dagen lang waren zij van huis om uitstapjes in den omtrek te doen of in den hof samen te huppelen en te springen.

Op een morgen veranderde het weêr. De hemel was dicht bewolkt; de noordoostenwind voerde het stof van den weg en het stuifmeel der ontluikende bloemen op, hij gierde door de boomen en stelde zich juist aan als of zijn rijk, den winter, nog niet uit was. En het had er ook veel van, want straks wisselden sneeuw- en hageljacht elkander af en was de grond, die sinds eenige dagen het kenmerk der lente droeg, met het witte winterkleed bedekt. Hoe zou het 't spreeuwenpaar nu gaan? lk luisterde en zag in 't rond, doch kon geen spoor van hen ontdekken. Naar ik later vernam, hadden zij zich bij hunne stamgenooten uit de buurt aangesloten om gezamenlijk bij de minerale bronnen schuilplaatsen te gaan opzoeken, waar zij hun tijd voor het grootste gedeelte doorbrachten met tusschen de grasspieren op wormen te azen.

Doch aan alles komt een einde, en zoo werd het ook weêr lente. Nog menigmaal trachtte de gure winter zijne heerschappij te herwinnen, maar ten laatste moest hij toch voor goed het veld ruimen. En met het schoone weêr kwam ook het spreeuwenpaar terug. Zij vonden echter hun huis niet ledig. Twee musschen hadden het zich toegeëigend. Daar werden evenwel korte metten meê gemaakt: mijnheer spreeuw maakte doodeenvoudig van zijn eigendomsrecht gebruik en wierp de indringers de deur uit.

Alsnu begint het eigenlijke huwelijksleven van onze gasten. Ieverig helpen zij elkander met het samenstellen van een nest. Mos, grashalmen, veêren, wol en al wat zij verder kunnen vinden en maar eenigzins dienstig is, wordt in het hokske gedragen. Voortdurend legt het manneke er zich op toe om zich in de gunst en de liefde van zijn wijfke te handhaven. Met zekeren zwier huppelt hij op de takken der boomen heen en weêr, neigt en buigt, klapwiekt en reinigt en wiegt zich in den helderen zonneschijn, die de lichte vlekken zijner vleugels gunstig doet afsteken tegen den donkeren grond. Over zijn vederdos ligt een schoone gloed verspreid, en wij kunnen zeer goed begrijpen dat het wijfke met stil welgevallen naar het min of meer ijdel vertoon van haar echtgenoot ziet.

Doch het bekoorlijkste is de spreeuw door zijn gezang, zijn kwinkeleeren, waarbij klassieke aria's en recitatieven elkander afwisselen. Hij draait gedurende zijn gekweel met hoofd en oogen beide - men kan in hem den echten virtuoos en kunstenaar niet miskennen. Door zijn grooten zanglust wordt hij somtijds verkoud of schor en dan klinkt zijne stem ruw en heesch.

Wij zijn in het midden der lente. Allentwege lacht de natuur ons aan. Het wijfke van den spreeuw heeft het een na het ander reeds vijf eieren in het nest gelegd. Zij hebben eene matblauwe kleur en schijnen het hart van vader spreeuw met vreugde te vervullen, want hoog boven in den boom zit hij te kwinkeleeren dat het een pleizier is. Doch er schiet nu niet veel tijd over om te zingen, want het broeiende wijfke moet door het manneke gevoêrd worden. Zooveel als hij maar kan, moet hij insecten, wormen, slekken en kleine sprinkhanen aandragen, want zijn eega heeft gewoonlijk, zoowel als hij, zeer goeden eetlust. Geen vogel toch, met uitzondering misschien van den pestvogel of zijdestaart, is gulziger dan de spreeuw.

Het wijfke broeit onafgebroken, en met goed gevolg ook, want eerlang steken vijf hongerige kleine spreeuwen den snavel vooruit, smeekend om het dagelijksch brood. Voor 't eerst verlaat de moeder het nest. Zij strekt de vleugels wijd uit, legt haastig de veêren goed die verward geraakt zijn, en snelt dan naar het nabijgelegen weiland om wormen als anderzins voor hare jongen te zoeken. Vader en moeder wedieveren met elkander in bezorgdheid voor hun kroost; aan zingen en babbelen valt niet te denken. Zij gunnen zich ter nauwernood den tijd om zelf een weinig te eten; ondanks het jeuken van hun maag, reiken zij bijna alles hunnen jongen toe, die telkens met zacht gepiep het voedsel ontvangen. Des nachts alleen, wanneer de kleinen in een zoeten slaap liggen en van wormen en sprinkhanen droomen, verlaat het ouderpaar voor korten tijd het nest om voor hun eigen maag te gaan zorgen.

Telkens wanneer de kleinen gespijzigd zijn, wordt het nest schoon gemaakt, want het is de oude spreeuw, zoowel als onze moeders, bekend dat reinheid de groeikracht bevordert. De jongen worden dan ook met den dag grooter; reeds voelt zich de een of andere sterk genoeg om papa of mama op het veld te vergezellen. Fier steekt hij het kopke door het ronde gat van het huiske, ja, springt zelfs naar buiten en op het platte dak. Zijne broêrkens en zusterkens volgen zijn voorbeeld en weldra zitten vijf jonge spreeuwen op de takken van den boom die de ouderlijke woning draagt. Steeds stoutmoediger

[pagina 195]
[p. 195]

wordende, beproeven zij de kracht hunner nog korte vleugels; zij vliegen steeds verder, tot zij eindelijk uit den hof en op het vrije veld zijn. Daar graast eene kudde schapen. De kwikstaart loopt ongedwongen tusschen de lammeren rond als of hij bij hen thuis was. Het duurt niet lang, of de spreeuwen mengen zich onder hen. Onvervaard zetten de ouden zich op den rug der geduldige dieren, welken zij van die kleine beestjes verlossen die de menschen met den algemeenen naam van insecten bestempelen. De jongen volgen de ouden na, en weldra doet het gansche gezelschap zich gretig te goed aan de kostelijke lekkernij. Smakelijk eten!

Daar komt Phylax, de trouwe bewaker der kudde, aangedraafd om een neuswijs lammeke, dat op het aangrenzend aardappelveld geloopen is, terug te drijven. Verschrikt vliegt het spreeuwengezin heen naar den in de nabijheid staanden populier. Daar wordt nu gesnaterd, geschreeuwd en geredeneerd. De ouden brengen hunne angstvallige jongen onder het oog, dat zij niets van Phylax te vreezen hebben, en ten bewijze daarvan vliegt papa naar de kudde terug. Doch geen zijner lievelingen schijnt vooralsnog lust te hebben om hem weêr te volgen.

't Is niets, zij zullen wel door de ondervinding wijs en verstandig worden,’ denkt hij, en voert daarna zijn gezin naar den hof terug. Daar verheft zich een bij uitstek schoone kersenboom, wiens roode vruchten verlokkelijk in den zonneschijn glansen. De spreeuwen rusten hier weder uit en beginnen opnieuw naar hartelust te smullen, want ook zij vinden sappige kersen een heerlijk nagerecht.

Zoo gaat het nu alle dagen, van den vroegen morgen tot den laten avond. Van tijd tot tijd worden er bij de verwanten en bekenden uit de buurt bezoeken afgelegd en met dezen op velden en weiden wedloopen gehouden. Gedurende eenigen tijd keeren de jongen nog tegen het vallen der duisternis in het nederige hutje terug, doch daarna komen zij des avonds met honderden makkers in het een of ander kreupelbosch bijeen en blijven tot laat in den nacht zitten babbelen en giechelen. Wat zijn die spreeuwen toch een vroolijk volkske!

Intusschen heeft het oude wijfke weêr drie of vier eieren gelegd en uitgebroeid, en als dit tweede broedsel volwassen is, beginnen alle stamgenooten uit den omtrek te vergaderen om zich te gaan oefenen voor den grooten herfsttocht. Een belangwekkend schouwspel doet zich alsdan aan het oog van den opmerker voor. In den beginne zijn het slechts kleine troepen van twintig tot vijftig vogels die hunne zwenkingen en wendingen uitvoeren, doch gaandeweg worden zij talrijker, totdat zich ten laatste een leger van verscheidene honderden spreeuwen gevormd heeft. Met bijzondere snelheid huppelen zij nu eens in een lange, rechte linie, dan weêr in een drie of in een vierhoek over het uitgestrekte kaalgeschoren grasveld. Zulk een stoet schijnt inderdaad een geoefend heirleger - een vergelijking die reeds voor drie duizend jaren de grieksche dichter Homerus maakte. Zelden gelukt een roofvogel er in zich uit zoo'n troep een slachtoffer te verschaffen. Met de kraaien en raven staan de spreeuwen op een goeden voet, daar zij hen op de plaatsen weten te brengen waar het meeste voedsel te halen is, en ook omdat zij hen beveiligen tegen de aanvallen van sperwers en havikken.

Geruimen tijd houden de spreeuwen hunne najaars-manoeuvres, en veld noch weiland, boomgaard noch wijnberg blijft daarbij van hen verschoond. Hoe langer hoe gejaagder zoeken zij naar voedsel, steeds onrustiger wordt hunne vlucht. De leeuwerikken en zwaluwen maken zich tot den aftocht gereed, de nachtegalen en ooievaars zijn reeds vertrokken - hoe zouden de spreeuwen nog langer kunnen toeven? Velen keeren nog eenmaal terug naar de plaats waar zij nestelden, nemen daar hunne woning in oogenschouw, vliegen, dikwijls hoog in de lucht, kweelend heen en weêr en verdwijnen dan plotseling om hunne reis naar het zuiden te ondernemen. In dichte drommen trekken zij over de Alpen heen naar Italië en Griekenland. Verscheidenen hunner blijven daar, doch velen reizen ook verder over de zee naar het afgelegen Afrika. En daar doen zij niet kwalijk aan, want de Italianen maken menigmaal jacht op hen om ze aan hun maag ten offer te brengen.

De spreeuwen schijnen zich in het Zuiden niet zoo goed op hun gemak te gevoelen als bij ons. Zij verliezen daar eenigermate hun levenslustigen, opgeruimden aard. Eerst wanneer de winter ten einde loopt, herwinnen zij hunne vroolijkheid: het vooruitzicht van weldra weêr naar het Noorden te kunnen verhuizen doet menig lied aan hunne borst ontstroomen en zij juichen en jubelen wanneer de tijd daar is om tot ons weêr te keeren. Weest welkom, beste vrienden!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken