Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1878-1879)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.23 MB)

Scans (1427.77 MB)

ebook (28.28 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Eene gevaarlijke schilderij.

Ik was negentien jaar oud toen ik naar Frankrijk ging om mij, onder de leiding van Paul Delaroche, verder in de kunst te bekwamen. Bij mijne aankomst was de groote meester op reis, en in afwachting dat hij thuis keerde, zwierf ik een paar weken lang, droomend, hopend en bewonderend, van de eene kerk en galerij naar de andere. Ik bracht geheele dagen in de Louvre door. Dit gebouw was mij een heiligdom. Ik herinner mij nog, hoe ik dikwijls onbeweeglijk op de heerlijke licht- en schaduwtinten van een Rembrandt of de ruime vergezichten van een Claude stond te staren, totdat de tranen van jongensachtige begeestering de schilderijen aan mijne oogen onttrokken.

Terwijl ik deze genotvolle vrijheid smaakte, bezocht ik voor den eersten keer de Galerie du Luxembourg. Het was op een schoonen morgen in juni. Er was een lichte regenbui gevallen en de droppels hingen nog aan de takken der boomen. De wolken hadden zich verspreid, hier en daar glansde een wit standbeeld tusschen het geboomte der parken, en de groote glazen koepel van het observatorium was door de zon met een helderen gloed overtogen.

Met zekeren tegenzin keerde ik den schitterenden hof vóór het paleis van de Louvre den rug toe en ging ik de kleine zijdeur door, welke naar de bovenkamers van het gebouw voert. Ik dweepte destijds met de oudere scholen der kunst en stelde slechts weinig belang in de werken mijner tijdgenooten; terwijl ik van het eene vertrek naar het andere wandelde, was het dan ook slechts een Flandrin of een Delaroche die nu en dan mijne aandacht boeide.

In den donkersten hoek van een kleine, slecht verlichte kamer ontmoette ik echter een schilderij die oogenblikkelijk mijne aandacht sterk gaande maakte. Het onderwerp er van was: ‘Kaïn, na het vermoorden van Abel,’ en de naam van den kunstenaar: Camille Prévost.

Nooit zal ik vergeten hoe mij een rilling door de leden liep, zoodra mijn oog op het schrikwekkend doek viel; nooit zal mij het akelig landschap en het nog akeliger gezicht van den broedermoorder uit het geheugen gaan. Kaïn stond bij een gapenden afgrond, met het hoofd half ter zijde gewend, als zag hij over den schouder heen naar den beschouwer der schilderij. De roode zon ging achter een donker bosch ver in het verschiet onder. De hemel en de rustige zee waren met een koperkleurigen glans bedekt. Op den voorgrond kronkelde zich een slang in het gras en in de lucht zwierde een roofvogel, als rook hij de eerste druppels vergoten menschenbloed.

Hoe vreeselijk ook de opvatting van het behandelde onderwerp was, de indruk dien de schilderij maakte, werd toch het meest te weeg gebracht door de wijze waarop zij was uitgevoerd. Er heerschte in het werk de strengste eenheid, doch welk eene eenheid! Dood en verschrikking was al wat er uit sprak. Op Kaïns gelaat lag eene ontzettende uitdrukking; op zijn voorhoofd perelde het zweet in dikke droppels en zijne starre oogen glinsterden als waren zij op een ijselijk visioen gevestigd. Ook de zee in de verte zag er somber uit en de boomen waren met een vale tint gekleurd.

Toen ik weder buiten kwam, hinderde mij het zonnelicht. Ik ging in een lommerrijke dreef en wandelde geruimen tijd op en neêr, terwijl mijne gedachten, mijns ondanks, voortdurend op de akelige schilderij gericht waren. De avond viel en nog hield mijn geest er zich meê bezig. Om mij van dien onaangenamen invloed te verlossen, begaf ik mij naar het theater, doch het gelach, de muziek, het overvloedig licht - dat alles was mij onverdraaglijk. Ik keerde naar huis terug en nam een boek ter hand, maar het lezen verveelde mij; ik ging naar bed, doch wat ik ook deed, ik kon den slaap niet vatten.

Zoo verliep de nacht, en den volgenden morgen bevond ik mij weêr in de Galerie du Luxembourg. Ik was te vroeg gekomen en met koortsachtig ongeduld wachtte ik op het oogenblik dat zij geopend werd. Den ganschen dag stond ik voor de schilderij en ik nam het besluit haar te kopiëeren. Reeds daags daarna zette ik mij aan 't werk.

Van af dat oogenblik oefende het doek een zonderlingen, geheimen invloed op mijn geheele wezen uit; het boezemde mij schrik in en toch kon ik er niet van scheiden. Mijne gezondheid leed er onder, mijne zenuwen waren overspannen, de slaap en de eetlust werden mij vreemd. Bij het minste gerucht schrikte ik op en ik beefde wanneer ik door eene drukke straat ging.

Het was als of er in het schilderstuk een verborgen kracht school waardoor ik onweêrstaanbaar werd aangetrokken. Ik zag in Kaïn een levend wezen, dat geheel mijn wil beheerschte en mij met het vreeselijk vuur zijner oogen doorboorde. Wanneer des avonds de galerij gesloten werd, vertoefde ik, onder den druk der toovermacht die mij aan de schilderij boeide, uren lang in de nabijheid van het gebouw, en als ik eindelijk, uitgeput van vermoeienis, naar huis ging en mij op mijn bed neêrwierp, lag ik den halven nacht wakker en sliep ik slechts in om van datgene te droomen wat mij zoo onmeêdoogend vervolgde.

Men denke echter niet dat ik deze foltering gewillig en lijdelijk onderging. Geenszins; ik worstelde met den invloed, dien de schilderij op mij deed gelden, uit al mijn macht, maar het baatte niets. Telkens vroeg ik mij af, wat ik zou doen, tot wien ik mij om hulp zou wenden. Indien ik eens naar mijne vrienden in België schreef? Zou ik Parijs maar niet verlaten? Ach, ik had geen vrijen wil meer; ik was de slaaf van het schilderstuk, ik moest blijven of ik wilde of niet, al zou het mij ook mijn leven, mijn verstand kosten.

Zoo stond het met mij geschapen toen een jonge man, die eenige jaren ouder was dan ik, in dezelfde kamer waar ik zat, een doek begon na te schilderen hetwelk niet ver hing van dat waarmeê ik bezig was. Zijn bijzijn hinderde mij. Ik voelde dat ik niet meer alleen was, en vreesde gestoord te zullen worden.

Hij hield zich echter zeer rustig en eerbiedigde mijne stilzwijgendheid, zoo dat ik weldra vergeten was dat zich iemand in mijne nabijheid bevond. De naam van den jeugdigen kunstenaar was Achille Désiré Leroy.

Met den dag werd mijne gemoedsgesteldheid onaangenamer, maar eindelijk kwam toch het oogenblik dat geest en lichaam hunne banden niet langer konden dragen. Het was op een donkeren, warmen namiddag: geen de minste luchtstroom drong tot in den duisteren hoek waar ik zat te werken door, Kaïns levendige, vonkelende oogen schenen mij strakker dan ooit aan te staren. Mijn hart kromp ineen en klopte geweldig; het bloed steeg mij naar het hoofd, ik viel achterover in mijn stoel en een pijnlijken kreet slakende, bedekte ik met beide handen mijn gezicht.

‘Gij zijt ziek,’ sprak eene stem in mijne nabijheid.

Ik sloeg de oogen op en zag Achille Leroy naast mij staan.

‘Het heeft niet te beteekenen,’ mompelde ik, waarop hij met het hoofd schudde en hernam:

‘Ik heb u reeds sinds eenige dagen gaê geslagen. Geloof me, gij zijt ziek en hebt niet alleen verandering van lucht en omgeving, maar ook van bezigheid noodig. Dit werk doet u veel kwaad.’

‘Ik moet het toch afmaken,’ bracht ik in 't midden.

‘Daar zullen wij straks over spreken,’ zegde Leroy, ‘maar voor het oogenblik moet gij het toch laten rusten en wat frissche lucht gaan scheppen. Hier, neem mijn arm en kom dan met mij naar buiten in den hof.’

Ik liet mij leiden als een kind en gehoorzaamde zonder een woord te zeggen. Hij bracht mij onder de boomen en zocht eene bank op die min of meer achteraf in de schaduw stond.

Nadat wij daar een korte poos zwijgend naast elkander gezeten hadden, hernam hij aldus het woord:

‘Gij doet verkeerd met de schilderij te willen voltooien welke gij onder handen hebt. Laat u door mij raden, en staak het werk.’

‘Neen, dat kan ik niet,’ was mijn antwoord.

[pagina 219]
[p. 219]

‘Waarom niet? Wanneer de copie eene bestelling is, kunt gij ze gerust afleveren zoo als ze nu is; er hoeft, goed beschouwd, geen streek meer aan gedaan te worden.’

‘Neen,’ sprak ik, ‘ik ben voor mijn eigen uitspanning aan de schilderij begonnen, maar het origineel heeft altijd een dwang over mij uitgeoefend die onverdraaglijk is en dien ik toch niet van mij kan afschudden. Indien gij mij belooft dat gij mij niet voor krankzinnig zult houden, zal ik mij nader verklaren.’

Hij beloofde het en ik deelde hem alles meê wat hierboven verteld is. Toen mijn verhaal ten einde was, stond hij op, ging eenige keeren onder de boomen heen en weêr en nam vervolgens wederom op de bank plaats, zeggende:

‘Als vreemdeling zou het ongepast in mij zijn u raad te geven, maar als kunstbroeder reken ik het mijn plicht dit te doen. Indien gij het aan mij wilt overlaten, zal ik zorgen dat uwe copie een kooper vindt. Maar dringend raad ik u aan, nooit van uw leven nog een oogslag te werpen op het origineel. Ik heb daarvoor goede reden. Ik weet dat de schilderij meer kwaad gesticht, ja zelfs een onherstelbaar ongeluk veroorzaakt heeft. Ik ken hare geschiedenis en ook de geschiedenis van hem die haar gemaakt heeft. Indien gij sterk genoeg denkt te zijn om mij een kwartieruurs aan te hooren, zal ik u de geheelezaak zoo kort mogelijk vertellen.’

En Désiré Leroy begon als volgt:

‘Camille Prevost is de jongste van twee broeders, die ik beiden van nabij gekend heb. Hun vader was een koopman met eene kleine fortuin en woonde eenige mijlen ten noorden van Parijs. Hij stierf vóór ongeveer tien jaren en liet het grootste deel van zijn fortuin aan zijn oudsten zoon Hippolyte na. Camille was schilder en Hyppolyte, even als zijn vader, een koopman. De twee broeders hadden beiden een karakter dat weinig geschikt was om hen bemind te maken: de oudste was listig, koud en onverschillig, de jongste zwartgallig, achterhoudend en wraakzuchtig.

Hippolyte zag ik na den dood zijns vaders slechts zelden, en had ik Camille niet iederen dag in de Academie des Beaux-Arts ontmoet, zoo zou onze kennis, geloof ik, spoedig uit geweest zijn.

Camille Prevost was een onbeminnelijk man, maar boezemde hij anderen weinig liefde in, hij zelf was er te vatbaarder voor. Camille beminde vurig een zijner nichten, juffrouw Dumesnil, een jong, rijk en lieftallig meisje, dat in de voorstad St.-Germain woonde. Des jonkmans fierheid duldde niet dat hij zijnen maatschappelijken stand aan eene vrouw, zij het dan ook eene die hij liefhad, zou te danken hebben, en nadat hij met goed gevolg om de hand van het meisje gevraagd had, ging hij daarom voor drie jaren naar Italië, ten einde de werken der italiaansche meesters te bestudeeren en, zoo geen rijkdom, dan toch ten minste een weinig roem te verwerven. Dank zijn aangeboren talent en zijn ijzeren wil, maakte hij snelle vorderingen in de kunst. In den loop der eerste twee jaren van zijn verblijf in Italië behaalde hij aan de Akademie van Sint Lucas te Rome en aan die der Belli Arti te Venetië verscheidene prijzen, en tegen het einde van 't derde jaar zond hij een schilderij van zoo groote verdienste naar Frankrijk, dat hij den titel van ridder van het Legioen van Eer bekwam.

Zoodra hij vernam welk eene hooge onderscheiding hem was te beurt gevallen, - eene onderscheiding waardoor zijne eerzucht bevredigd werd - keerde hij, vervuld met de schoonste verwachtingen, naar zijn vaderland terug. Doch waren deze drie jaren in één opzicht gelukkig voor hem, in een ander bleken zij des te noodlottiger te zijn geweest: Juffrouw Dumesnil was de vrouw van zijn broeder geworden.

Geenszins daarop verdacht, snelde hij onmiddellijk na zijne aankomst naar hare woning. Toen hij naar juffrouw Dumesnil vroeg, werd hem geantwoord dat mevrouw Prevost thuis was.

Hij vond haar met zijn broeder aan het ontbijt gezeten. De listige Hippolyte had zijnen slag goed waargenomen: terwijl Camille zich dag op dag veertien uur met schilderen onledig hield, had zijn broeder aan zijne verloofde het hof gemaakt en haar, met haar bruidschat van driehonderd duizend franken, ten huwelijk weten te krijgen.

De jonge dame ontving haren vroegeren beminde kalm en koel, als of zij nooit met hem verloofd was geweest. Hippolyte huichelde vriendschap en zegde zijn broeder, wanneer hij in Parijs was, het hotel Prevost altijd als het zijne te beschouwen.

Camille verbergde zijnen toorn achter het masker van stijve hoffelijkheid. Hij stortte geen tranen, hij stoof niet in woede op. Uiterlijk koud en bedaard als altijd, verraadden noch zijne woorden, noch zijne oogen, welke hevige aandoeningen in zijn binnenste woelden, en toen hij afscheid nam, vleiden zich mijnheer en mevrouw Prevost dat hij zijne vroegere liefde vergeten was.

Ongeveer acht dagen later werd in een der zijlanen van het bosch van Bologne het lijk gevonden van den heer Hippolyte Prevost. Hij was blijkbaar doodgeschoten, want in zijn schedel zat een tamelijk dikke kogel.

Er werd een ernstig onderzoek ingesteld. Verscheidene personen stonden terecht als verdacht van den moord, doch de schuldige werd niet ontdekt, en met verloop van tijd raakte het gebeurde dan ook in het vergeetboek.

Camille, die een groot gedeelte van zijns broeders vermogen erfde, bleef met onverdroten iever de kunst beoefenen. In den beginne liep het gerucht, dat hij de weduwe van Hippolyte zou trouwen, doch hij vermeed haar integendeel zooveel mogelijk, en ten laatste fluisterden zelfs zij die zijn huwelijk voorspeld hadden, dat hij zich vast voorgenomen had, niet den minsten omgang met haar te onderhouden.

Het was omstreeks dien tijd dat hij zijn laatste en beste schilderstuk maakte, te weten, zijn ‘Kaïn na het vermoorden van Abel.’ Ik hoef u over de verdiensten van dit merkwaardig doek niets te zeggen: gij hebt het zelf beter bestudeerd dan ik en kent het maar al te goed.

Sedert zijn terugkeer uit Italië, was Camille Prevost in een sombere droefgeestigheid vervallen. Hij sloot zich in zijn kamer op, kwam met geen mensch in aanraking en werkte onafgebroken aan deze schilderij. Dag op dag, week op week ging hij, gelijk gij, als onder een dwang gebukt waaraan hij niet kon wederstaan. Naarmate hij met zijn werk vorderde, vermeerderde ook zijn lijden en namen zijne krachten af. Op zijne diepe neêrslachtigheid volgde eene opgewondenheid van de gevaarlijkste soort. Er waren oogenblikken dat hij huilde en schreeuwde als een bezetene, en meermalen gebeurde het dat hij geruimen tijd vóór zijn schildersezel over den vloer kroop om dan eensklaps bewusteloos neêr te vallen. Bij die gelegenheid riepen zijne dienstboden den naastbij wonenden dokter; te vergeefs bevool deze hem aan om zijn schilderij aan kant te doen en door verandering van lucht en omgeving te beproeven zijne geknakte gezondheid te herstellen.

Eindelijk was de schilderij voltooid. Zij werd ten toon gesteld en door de regeering aangekocht. Als een der meesterstukken der hedendaagsche kunst hangt zij nu in de Galerie du Luxembourg. Ongetwijfeld zal de dag eens komen dat het doek, om in catalogus-taal te spreken, eene laatste en eervolle plaats zal krijgen onder zijne voorname voorgangers in de Galerie du Louvre.’

‘En de schilder?’ vroeg ik haastig toen Leroy uitverteld had. ‘Wat is er van Camille Prevost geworden?’

Wij waren reeds eenige minuten te voren van de zitbank opgestaan en wandelden nu langzaam op de schaduwzijde eener ouderwetsche straat aan. Terwijl ik sprak kwamen wij aan een groot heerenhuis, waartoe een hooge, met ijzer beslagen poort toegang verleende.

In plaats van op mijn vraag te antwoorden, ging hij, tot mijn niet geringe bevreemding, de woning binnen, knikte den portier toe en verzocht mij hem te volgen.

Wij gingen een ruime plaats over en een breeden trap op, en kwamen toen op een met zwart en wit marmer bevloerden gang Hier vonden wij wij een bedaagd man met een vriendelijk, goedig gezicht, die mijn gezel de hand gaf en, naar een tamelijk hooge trap wijzende, zegde:

‘Gij weet den weg wel, niet waar, mijnheer Leroy? Gij zult Frans boven op den overloop vinden.’

Op de bedoelde plaats stond een knecht in een donkere livrei van grijze en zwarte stof. Hij groette ons zonder iets te zeggen en leidde ons door een langen gang, waar zich tien of twaalf deuren, allen met groote ijzeren klampen voorzien, aan ons op eden. Vóór de laatste dezer bleef de knecht staan om een dikken sleutel uit den zak te nemen en de deur te ontsluiten, waarna hij ter zijde ging om ons te laten binnen treden.

Ik bevond mij in een klein en net, maar eenvoudig gemeubeld vertrek. Dicht bij het venster stond een schildersezel en aan dezen hing iets dat blijkbaar eene schilderij moest verbeelden, doch veel meer van een stuk doek had waarop zonder doel eene groote hoeveelheid verf van allerlei kleur geklad was. Het venster was, even als de deur, met ijzeren staven afgezet en zag uit op een door hooge muren omgeven hof. Eene rilling liep door mijne leden. Er heerschte eene drukkende, onnatuurlijke stilte in het huis die de gedachte aan het een of ander verborgen gevaar wekte.

‘Waar zijn wij hier?’ Waarom hebt gij mij hier gebracht?’ vroeg ik.

Leroy bevond zich bij een deur aan het ander eind van 't vertrek, die de livreibediende op hetzelfde oogenblik open deed. Nog was zij niet ontsloten, toen een ontzettende kreet mijne ooren trof - een kreet zoo scherp en schril dat ik onwillekeurig een stap achteruit deinsde.

‘Daar is de schilder,’ zegde Leroy, ‘daar is Camille Prévost.’

Ik zag naar binnen. Een enkele oogslag op dat verwilderd, bleek gezicht, dat niet het geringste spoor van menschelijk vernuft meer droeg, was voldoende om mij te weêrhouden van verder te gaan. Ik leerde in Camille Prévost een razende kennen, die daar op een houten brits lag vast gebonden; met een akelig gegrinnik schreeuwde hij, onder het uitbraken van de vreeselijkste vloeken, dat hij Kaïn.... Kaïn, de moordenaar van Abel was.

‘En heeft hij dan inderdaad zijn broeder vermoord?’ vroeg ik, toen ik met een kloppend hart de kamer verliet.

‘Dat weet God alleen,’ was Leroy's antwoord, ‘maar dit is zeker dat de schilderij den man krankzinnig gemaakt heeft, en opdat ook gij niet als haar slachtoffer zoudt vallen, heb ik u voor haar verborgen kracht willen waarschuwen.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken