Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1878-1879)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.23 MB)

Scans (1427.77 MB)

ebook (28.28 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 243]
[p. 243]

De steenkool en de mijnen.

Wij deelden onlangs eene kleine legende uit het Walenland meê, betrekkelijk het vinden der steenkoollagen - eene stof, welke in den aanvang slechts zeer weinig gebruikt werd en die eindelijk een der groote beweegkrachten in ons bestaan geworden is; zelfs is het verbruik der steenkool zóó veelvuldig geworden, dat de geleerden sedert lang de vraag hebben opgeworpen, of de hoeveel heid voorhanden wel zóó groot is dat men met het verbruik, in de verhouding van tegenwoordig, immer zal kunnen blijven voortgaan.

De wetenschap stelt ons gerust, en ofschoon wij geen onbepaald vertrouwen in de wetenschap hebben, zullen wij ditmaal in hare berekeningen maar berusten en zeggen: die dan leeft, die dan zorgt!

Te dezer gelegenheid willen wij een nader woord zeggen over een deel der geschiedenis van deze belangrijke brandstof.

Reeds sinds onheugelijke tijden is de steenkool in China bekend. De Chinezen, die ze in overvloed schijnen te bezitten, hielden zich echter weinig met de exploitatie bezig en gebruikten de kool die zij op enkele voeten diepte vonden, bij het bakken van hun porcelein. Ook zegt men dat zij er reeds zeer vroeg de gas uit trokken ter verlichting en verwarming, doch dit schijnen slechts op zich zelf staande pogingen te zijn geweest; althans eerst door fransche en engelsche tusschenkomst heeft de gasberciding eenigen omvang in China gekregen.

In zake van nijverheid blijven de Chinezen altijd Chinezen. Laten wij ze dus achter hunnen steenen muur en hunne waaiers, en gaan we naar de Grieken en Romeinen. De schrijvers der eersten spreken bepaaldelijk van de steenkool; zij zeggen dat de smeden er zich van bedienden en zij, die zich met het smelten van brons en koper tot vervaardiging van standbeelden bezig hielden.

Overigens was de consumptie van steenkool gering even als bij de Romeinen, die, zoo als wij boven reeds zeiden, uitgestrekte waterwerken door steenkoollagen heen aanlegden. Zij hadden overvloed van hout en beschouwden de steenkool hoogstens als een koolachtige, bitumineuse steen.

In de middeleeuwen dezelfde minachting ten opzichte van de steenkool. Uit sommige steden werd zij zelfs verbannen. Onder Hendrik III, koning van Frankrijk, werden de hoefsmeden met geldboete en gevangenis bedreigd, zoo zij steenkool gebruikten. Eveneens was het te Londen; ook daar meoht langen tijd slechts hout verbrand worden. Zulks moet bijna ongeloofelijk voorkomen, te meer daar het eene stellige waarheid is, dat reeds in de 10e eeuw een aantal mijnen in Frankrijk bekend was en sommige zelfs geëxploiteerd alhoewel allengs verlaten werden.

In de 18e eeuw begon er voor de steenkool een betere dageraad aan te breken. Zelfs kreeg zij toegang in Parijs en Londen, voornamelijk ten gevolge van de toenemende duurte van het hout. De Akademiën van wetenschappen en die van geneeskunde werden geraadpleegd en wat waarlijk niet altijd geschiedt, er kwam een gunstig antwoord. Het volk wilde evenwel zoo spoedig zijne vooroordeelen niet laten varen; het schreef de steenkool duizend denkbeeldige gebreken toe: zij verpestte de lucht, maakte het linnen in de kas geel, deed borstkwalen ontstaan en ontnam de schoonheid aan het menschelijk aangezicht.

Thans zijn wij een eeuw verder, en hoe is het nu met de steenkolen gelegen? Milliarden ponden steenkolen worden overal, rechts en links, in alle landen verbruikt; maar die getallen zouden nimmer zulk eene hoogte bereikt hebben, zoo de stoommachine niet uitgevonden ware; deze heeft haar bestaan te danken aan het genie van drie voorname werktuigkundigen: Watt, Savery en Newcomen.

Eene aanleiding tol hunne uitvinding vonden deze mannen in de overstroomde mijnen van Wallis en Newcastle in Engeland. Men had alle middelen uitgeput om de mijnen van het water te bevrijden, maar geen pomp was hier toe in staat, welke kracht men ook aanwendde. Watt, die reeds lang over den stoom en zijne werking had nagedacht, geloofde dat deze door zijne spanning op het water zou drukken en het doen rijzen. Hij maakt dus eene machine en bracht er met zijne vrienden gedurig nieuwe verbeteringen aan; weldra werkte de stoom op een zuiger, dien hij in beweging bracht als bij een gewone pomp, en stelde vervolgens den stang in verbinding met dien van de pomp, die in de mijn geplaatst was.

Nu was een gewichtig voordeel behaald; men had het middel om de mijnen van het water te ontdoen en de werkzaamheden geregeld voort te zetten; in zeer korten tijd had men dan ook eene aanzienlijke hoeveelheid steenkool uit den schoot der aarde te voorschijn gebracht. Ongelukkig deed zich nu eene moeielijkheid op, die zich ook wel vroeger, doch in veel mindere mate had doen gevoelen. De kool moest vervoerd worden en wel met weinig kosten, want zij was zwaar en van betrekkelijk geringe waarde. Ook moest men haar zoo ver mogelijk zien te brengen, om het gebruik er van te vermeerderen.

Reeds ten tijde van koningin Elisabeth kende men in Engeland houten spoorwegen. Zij waren overgebracht door mijnwerkers, die de koningin uit Duitschland had ontboden: deze spoorwegen hadden het gebrek dat zij groote onkosten na zich sleepten, want in hoogstens zes jaar tijds was het hout verteerd.

Op hellende wegen had dit plaats in nog veel korter tijd. Deze spoorwegen werden gebruikt tot omstreeks het jaar 1767, toen een toevallige omstandigheid aanleiding gaf tot hot leggen van ijzeren rails. Het ijzer was in dien tijd zoo goedkoop, dat verscheidene industrieëelen, wijl zij hunne onkosten niet goed konden maken, hunne fabrieken sloten. Zekere Reynolds gaf echter den moed niet op en dacht op nieuwe uitvindingen om ijzer te kunnen gebruiken.

Hij begon met gegoten ijzeren bruggen te maken, en legde er een over de beek, die voorbij zijne fabriek stroomde en eene over de Wear bij Sunderland. Voorts goot hij ijzeren staven en maakte die op de strekhouten der houten wegen vast, zoodat zij een spoor vormden. Deze sporen werden gedurig verbeterd en weldra bij alle kolenmijnen gebruikt. Eerst werden zij in het hout uitgehold, daarop door randsporen vervangen; later werden de sporen vlak gemaakt en de binnenste kanten der wielen met een rand voorzien.

Uit de vlakke spoorstaven ontstonden de hooge, zoo als wij ze thans op onze spoorwegen zien, en die tengevolge hadden dat een paard den last kon trekken, waarvoor men vroeger tien paarden noodig had. Van gegoten ijzer kwam men op gesmeed; maar nu had men wel veel in trekkracht gewonnen, maar weinig in snelheid.

Kapitein Trevithik, een bekwaam ingenieur, was de eerste, die op de gedachte kwam de stoomwerktuigen, die reeds veel verbeterd waren, ten dienste van het transport te gebruiken. Hij vervaardigde er een in den vorm van een wagen, die een trein van 200 centenaars en verscheidene personen voorttrok en 2 geogr. mijlen van 13/4 uur aflegde; zijne uitvinding vond evenwel niet veel bijval.

Velen meenden dat het beter zou zijn stilstaande stoomwerktuigen te gebruiken, die de treinen van station tot station met koorden, die over een trommel liepen, zouden voorttrekken, ongeveer gelijk het thans met den stoomploeg geschiedt. Stephenson maakte echter met zijn stoomwagen in 1814 een einde aan de verdeeldheid; hij bracht eene geregelde gemeenschap tot stand tusschen Stockton en Darlington, welke weg dus de eerste en oudste der spoorwegen is. ‘Ik houd het er voor,’ zeide Stephenson eens tot een zijner vrienden, ‘dat gij - ik zal het niet beleven - nog eens den dag zult zien aanbreken dat de spoorwegen alle andere wegen zullen verdringen en het groote gemeenschapsmiddel zijn voor vorst en onderdaan. De tijd zal komen dat men goedkoop er met den trein dan te voet reizen kan.’

Stephenson mocht het wèl beleven, want nog voor zijn dood hoorde men het spoorfluitje in een aantal streken van Engeland.

Wij herhalen het, zonder de steenkool zou die groote uitvinding niet tot stand zijn gebracht. Doch wat al gevaren en zweet wordt er vereischt om die kostbare stof uit den diepen en donkeren schoot der aarde op te halen!

Over het algemeen kan men het werk der mijnwerkers als volgt samenvatten:

Het leven der mijnwerkers is zeker niet benijdenswaardig; toch zijn zij, wat zeer opmerkenswaardig is, doorgaans tevreden in hun lot en verrichten hunne moeielijke werkzaamheden met een iever en volharding, die niet genoeg geroemd kunnen worden. Zij zijn een schaar van wakkere, onversaagde mannen, die zonder morren ieder gevaar onder de oogen zien; zij strijden jaar in jaar uit tegen een aantal vijanden, die te geduchter zijn, wijl zij zich verborgen houden en soms te voorschijn treden uit openingen die de bijl maakt.

Niet alzoo de goudzoeker in Californië en Australië; zoo deze den dood trotseert, hij doet het om goud te verzamelen, dat zijne hebzucht moet voldoen, maar waarvoor werkt en zwoegt de mijnwerker? Voor een sober stuk broods, om zich en zijn huisgezin te voeden. Nooit, hij weet het vooruit, zal zijn arbeid hem schatten opleveren, en dien arbeid zal hij moeten volhouden, tot hij gekromd gaat onder den last der jaren.

De gevaren, die de mijnwerkers voortdurend bedreigen, zijn niet als gering te beschouwen; daarbij zijn zij talrijk. Vooreerst ontstaan zij, wanneer men gedwongen is harden steengrond door kruit te doen springen; vervolgens bij gastontploffingen, instortingen, overstroomingen, brand en bij vele andere ongelukken, die zich ieder oogenblik kunnen voordoen.

Meestentijds brengen de mijnwerkers 12 uren achtereenvolgens in de mijn door. Des morgens ten 6 ure bevinden zij zich in de nabijheid van den put en stappen in den bak of kooi, die hen naar beneden zal voeren. De bak, van dikke balken en planken vervaardigd, is vastgemaakt aan een kabel, die door een stoomwerktuig wordt af- of opgewonden. Langs de wanden van den put zitten balken, tusschen welke de bak afdaalt. Zoo de kabel breken mocht, zijn daarom de mijnwerkers niet verloren. In dit geval springt onmiddellijk een veer los, die door den kabel opgehouden was, en werkt op twee stalen puntige stangen, die in de balken tegen den putwand grijpen en zich vastklemmen.

De mijnwerkers hangen dus in den put en kunnen gemakkelijk gered worden. Dit behendig mecanisme is sedert jaren aan de bakken aangebracht, en zeker zijn er een aantal menschenlevens door gered. Wanneer de bak den bodem der mijn heeft bereikt, verlaten de mannen dien en keeren zij, die sedert den vorigen avond 6 uur gearbeid hebben, er mede naar boven. Binnen weinige oogenblikken zijn de mijnwerkers door de mijn verspreid, en is ieder aan den gewonen arbeid.

Op eene andere wijze worden de paarden in de mijn afgelaten. Men hangt ze in een net van leêren riemen, dat aan den kabel wordt vastgemaakt. De dieren maken niet de minste beweging; zij zijn als verstijfd door angst en schrik; als zij beneden gekomen zijn, hebben zij geruimen tijd noodig om tot zich zelven te komen. Maar is die toestand van bewusteloosheid - als men het zoo noemen mag - voorbij, dan zijn de dieren spoedig thuis.

De gelijkmatige temperatuur, die er altijd heerscht, werkt gunstig op hen; na een kort verblijf in hun nieuwe woonplaats zijn zij dik en vet en lang en glanzig van haar geworden. Daarbij worden zij niet tot zwaren arbeid gedoemd; de kool, die de mijnwerker uitgehakt heeft, wordt in een wagen geworpen, en dezen moet het paard naar de opening van den put trekken, van waar de kolen in een ijzeren bak door de stoommachine naar boven worden getrokken. Overal in de mijn liggen rails, waardoor den paarden het trekken wordt vergemakkelijkt.

[pagina 244]
[p. 244]

Wanneer de put geboord is tot op een paar ellen in de koollaag, neemt het uitkappen der kool een aanvang. De mijnwerkers gaan nu in alle richtingen voort en vormen gangen, waarvan het gewelf een tamelijk dikke koollaag is. Zoo zich gevaarlijke verschijnselen voordoen, wordt het gewelf met dikke, steenen pilaren ondersteund en soms ook een steenen muur tegen de koolwanden gemetseld. Nadat men alzoo de laag op de hoogte van den gang naar alle richtingen heeft doorboord, begint men den put te verdiepen, graaft vervolgens op nieuw gangen, tevens zorgende een genoegzaam dikke zoldering te laten: zoo gaat men gedurig al dieper gravende voort. Soms ontdekt men een snel doorzijpelen van water het gewone teeken van een naburige wel of een nabijzijnd onderaardsch meer. Dan moeten onmiddellijk de opzichters het terrein opnemen, en zoo zij van het gevaar overtuigd zijn, het door het metselen van dikke muren of andere middelen trachten te voorkomen.



illustratie
even als grootmoeder, naar h. sculesinger.


De kolen, buiten de mijn gekomen zijnde, worden op hoopen geworpen, waar vrouwen en kinderen zich er mede gaan bezig houden. Hun werk bestaat in het zuiveren der kool van steen, aarde en andere stoffen en het breken der groote stukken; ook moeten zij de fijne kool wasschen, om ze te ontdoen van ijzererts, die ze dikwerf bevat. Daarna wordt de kool gemeten en vervoerd.

[pagina 245]
[p. 245]

Het vervoeren der steenkool heeft tot de grootste uitvinding des nieuweren tijds geleid, namelijk tot die van den spoorwagen, zoo als het exploiteren der mijnen tot die van de stoommachine.

Bij die algemeene beschouwingen willen wij er eenige bijvoegen, door den redacteur van ons tijdschrift geschreven over het leven der mijnwerkers te Luik zelve. Ziehier hoe hij zich uitdrukt:

‘Volg mij naar dien weerbarstigen, heuveligen grond, waaraan men niet dan met levensgevaar elk stukje brood ontwoekeren kan - volg mij naar de nijvere, naar het onder en boven den grond woelende Luik. waar de zending der vrouw - dus ook het familieleven - evenzeer miskend wordt. 't Is inderdaad of dáár voor de vrouw van den mijnwerker de zon des Kristendoms nooit heeft geschenen, en men nog in de tijden leefde, toen ze, als aan den grond gekluisterd en met deze slechts één uitmakende, verhanseld werd.



illustratie
de herberg in het bosch, naar meissomer.


‘En dat gebeurt in de dichterlijkste landstreek van België! Dat gebeurt in een land, waar het Kristendom vroegtijdig de schitterendste verkondigers had; waar de vrijheid en de burgerlijke ontvoogding reeds eeuwen herwaarts in de costuymen geschreven stonden; ieder burger voor eeuwen zeggen kon: ‘arm man is koning in zijn huis,’ waar, in feodale tijden, de edele vrouwe van Maklere de Hemricourt bewees, dat zij, in afwezigheid des echtgenoots, de meesteresse, de souvereine, de heilige band van het familieleve

[pagina 246]
[p. 246]

bleef! Dat gebeurt kortom, op den grond, die niets zonder levensgevaar afgeeft en waar de man, als hij den ganschen dag in de diepte der aarde tegen den dood geworsteld heeft, des avonds in een huiselijken kring, zich ten minste in het troostwoord zijner vrouw en den lach van zijn kind zou moeten kunnen verheugen.

‘Slavin is de vrouw, en slavin in den vollen zin des woords.

‘Het geringe dagloon dwingt den man dat wezen, even als zijne kinderen, achter zich, in den diepen schoot der aarde, te slepen. Zij is eene slavin voor hem, welke zijne winsten vermeerdert, maar welke weinig of geenen invloed op zijn hart heeft; welke als moeder weinig of geenen invloed op de kinderen uitoefent. Zij is ook als het ware gevormd om te werken.

‘Ziet haar: zij is sterk gebouwd, ineengedrongen; de spierkracht is ontwikkeld; alle tengerheid, alle slankheid, al het bevallige der vrouw verdwijnt; hare trekken zijn grof, hare taal heeft die melodij. der vrouwentaal eigen, verloren; haar gang is, in de jeugd, nog vlug, levendig - doch nu is er iets in hare bewegingen, welke aan de losheid, aan de zorgeloosheid van den matroos doet denken. Zelfs het vrouwelijk kleedsel heeft zij onder het werk afgelegd, om des te vrijer in hare beweging te zijn, en 't is zeker dat dit kleedsel ook invloed op haren aard en zeden heeft.

‘Honderde voeten onder de oppervlakte van den grond, waarop wij ademen, in eene eeuwige duisternis, waarin soms enkel de veiligheidslamp van den mijnwerker tegen de glinsterend zwarte wanden glimpt - daar werd zij, 't moge dan ook eene uitzondering zijn, daar werd zij geboren; daar waar zij in later tijd zal kruipen en slaven in den akeligen nacht, opdat boven op de aarde, niet voor haar, maar voor hare natuurgenooten, voor ons, het weldoende licht van welvaart, weelde, vooruitgang, beschaving, onuitbluschbaar gloeien zou.

‘Een stuk ruw, zwart lijnwaad was het eerste omwindsel van het schreiende wicht; 't zal ook, wie weet! het doodkleed zijn. Moederliefde heeft het dochterke weinig of niet genoten; want on middellijk na hare geboorte zong zij het miserielied van 't leven in de armen eener vreemde, en even zoo groeide zij op, gelijk de wingert in het wilde, kronkelend langs den grond of de rotspunten, zonder dat eene weldoende warmte zijne teêre ranken en bloesems koestert.

‘Onderwijs heeft ze weinig of niet bekomen; de tijd ontbreekt daartoe, want ook hier hebben de vreesselijke woorden geklonken: ‘neemt de kinderen!’ en slordig, afgesloofd, met gebruind gelaat, de haren wanordelijk neerhangende, op de bloote voeten, met de hot op den rug, welke met eenen band langs he voorhoofd werd vastgehouden - als moest reeds van de teêre jeugd de band der domheid het kleine hoof dje omsluiten - zonder kindervreugde of moederliefde, treedt zij nu reeds, met vasten stap de bergen op, of daalt van deze neêr, om erts te halen of te brengen. Soms staat het meisje stil, en ziet met een dommen blik naar den vreemden voorbijganger, of wel, met iets droefgeestigs in het oog, naar het spel van gelukkiger kinderen.

‘'s Avonds ziet zij hare moeder, haren vader - want ook de eerstgezegde werkt in de mijn, vooral wanneer de armoede het huisgezin prangt en het loon des vaders te gering is om in de levensbehoeften te voorzien; maar die ontmoeting kan weinig of geen uitwerksel op haar hart hebben. De winterzon koestert niet, noch doet bloemen ontluiken! Als zij de moeder des zondags ziet, dan is het schouwspel, hetwelk die arme losgelatene gevangene oplevert, overspannen in vroolijkheid, drinkend, en des noods boksend, juist niet geschikt om goede gevoelens in het hart der dochter op te wekken.

‘Nu is het kind twaalf of dertien jaar oud; haar tijd is gekomen.

‘'t Is een vroolijke, gedruismakende groep menschen, die welke daar den bergweg afdaalt en wier schel patois zich met het gelach vermengt. Zijn het, vraagt gij, altemaal mannen? Neen, 't zijn grootendeels vrouwen. Ook zij, welke wij, voor eenigen tijd den berg zagen op- en afklimmen, is onder haar. Nu draagt zij de blauwe lijnwaden broek, hemd en vest. Het hoofd is omwonden met een gekleurden doek, waarop zij straks het Iederen hoedje des mijnwerkers zal vastmaken; zij stapt los, luchtig, stout en gemeenzaam met de mannen over den bergweg heen - en recht naar den koolput.

‘Men daalt niet zonder huivering, op eene onmetelijke diepte, in den donkeren schoot der aarde. Men gevoelt dat men daar alleen - alleen is, en slechts een hooger Wezen ons kan behulpzaam zijn, wanneer het gevaar eens losbreken zal - dan, wanneer in den mysterieusen schoot der aarde, door dezen of genen ommekeer, de met zooveel geduld gewroete pijpen - want galerijen willen wij ze niet noemen - instorten; wanneer het lichtje dat den werker den weg wijst, gelijk de ster des hemels dit aan den zeeman doet, het bliksemende grauwvuur wordt; wanneer het water door die geheimzinnige riolen zijpelt, voortwroet en eindelijk put en galerijen overweldigt....

‘Er is mannenmoed noodig; men gevoelt daar dat de mensch klein, nietig wordt tegenover zulk onmeetlijk gevaar - en echter nadert zij op hare beurt den gapenden put en is even min als de man bevreesd; maar even als hij, naarmate men nadert, kalm, ingetogen. Nu is het oogenblik daar, en onder het maken van het kruisteeken en het murmelen der woorden: o nó di père, di fils, di saint esprit, verdwijnen vrouwen en mannen, door elkaêr gemengd, in de zwarte diepte.

‘Tot daar, in dien afgrond, moeten wij haar volgen, om al het vernederende, waaraan de vrouw onderworpen wordt, na te gaan; om zonder verdere redenering te doen gevoelen wat zij als huismoeder te beduiden heeft of zal hebben.

‘Zij werkt in al vóne (la veine): dat is, zij torscht, sleurt, rolt en trekt de koolbrokken voort, welke de mijnwerker, die de ader in hare kronkelende bochten volgt, liggende en kruipende loshakt. Zij ook werkt kruipend in dien eeuwigen nacht, flauw door den doodschen schijn der lamp verlicht; of wel zij wordt naast den ruwen mijnwerker soms in een gareel gespannen en op handen en voeten kruipend, sleurt zij den wagen voort, welke aan den ijzeren haak, op haren rug geplaatst, is vastgemaakt - en als dat wezen weêr, afzichtelijk zwart en afgesloofd, en en ook soms in hare eer bezoedeld, boven de oppervlakte des gronds verschijnt, heeft het 1 fr. 20 of ten hoogste 1 fr. 60 verdient.

‘Een uur later gereinigd en opgeschikt, en nu in haar eigen gewaad, vergeet die vrouw vaak, in dolle vreugde, hare armoede en oneer, en gaat op de groote feestdagen, met hare zusters de botteressen, te Luik, op de openbare plaatsen, haar eigenaardig cramignon zingen en dansen, slingeren, zwaaien en zwieren - en de grooten der aarde, die dit zien van de hoogte der balkons, houden niet op van te zeggen - misschien met overtuiging: ‘gelukkig volk!...’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken