Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1878-1879)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.23 MB)

Scans (1427.77 MB)

ebook (28.28 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Uit het leven van een communard.

I.

Voor een hotel eener kleine stad in het zuiden van Frankrijk stond op een zomermorgen een jonge man. dien wij den lezer als Emile Blois, secretaris van den prefect van het departement der Seine voorstellen en die van tijd tot tijd met strakken blik de straat over zag in de richting van waar de diligence moest komen.

Nadat hij eenige keeren zoo voor zich uit had gestaard, zag hij in de verte dichte stofwolken opdwarrelen. De zes muilezels van de naderende diligence schudden lustig den kop, zoo dat de belletjes welke aan hun hoofdstel bevestigd zijn, schel door de lucht weêrklinken. De biscaysche koetsier roept onafgebroken: ‘Huu! Hopla! Ho!’ en thans bespeurt men duidelijk de diligence, die over de hobbelige straat komt aangerold. Als de zware wagen nog slechts een honderd passen van het logement verwijderd is, vertragen de ezels hunnen gang, tot dat zij voor de geopende deur van het ‘Gouden Hert’ stilhouden, waar al de passagiers uitstappen.

Na lang zoeken had de heer Blois een heer bemerkt, die naar zijne meening de persoon moest zijn dien hij verwachtte; zonder aarzelen stapte hij diensvolgens op een man toe, die zoo even zeer voorzichtig van de diligence was geklommen en wiens gelaatstrekken hem als een denker deden kennen.

‘Mijnheer Sautier, als ik mij niet vergis?’ zegde Blois, eene buiging makende.

‘Ja, ik ben de architect Sautier,’ antwoordde de vreemdeling, terwijl hij een paar oogen op den secretaris vestigde, waarin buitengewoon veel uitdrukking lag.

‘Mijn naam is Blois,’ hernam de secretaris; ‘mijnheer de prefect, De Camier, heeft mij opgedragen uw cicerone te zijn en ik bied u alzoo mijne diensten aan.’

‘Gij zijt wel goed,’ zegde de architect met dezelfde bondigheid als eerst, waarna hij met diepen ernst naar twee groote koffers begon om te zien.

‘Ik zal den knecht roepen om ze naar uw kamer te laten brengen,’ sprak Blois, toen de architect zich gereed maakte om een der koffers op te heffen.

‘Neen, neen, dat kost geld,’ was het onverwachte antwoord van den andere; ‘bovendien zal ik voorzichtiger met de koffers te werk gaan dan de huisknecht.’

Met veel krachtsinspanning nam hij, na deze opmerking gemaakt te hebben, het koffer op den schouder en strompelde er meê naar de deur.

‘Wat een zonderling man,’ dacht de verwonderde secretaris; ‘een jonge Parijzenaar die schroomt eene uitgave van twintig centiemen te doen!’

Hij gevoelde een zeker medelijden bij de gedachte dat de dunne beenen van den architect nog een tweede maal de trap van het hotel zouden te beklimmen hebben, en om hem die moeite te besparen, nam hij zelf het andere kotter op den schouder en ging hem achterna. Hij begon echter berouw te krijgen over zijne edelmoedigheid, toen hij bemerkte dat de architect zijn koffer naar een dakkamer sleepte, waar hij het met een diepen zucht neêrzetie, vervolgens den hotelhouder liet roepen en dezen naar den prijs van het logies vroeg. Daar hem dien te hoog toescheen, ontstond er tusschen hem en den eigenaar van het logement een lange woordentwist, welke door den eersten met de meeste kalmte, door den laatsten daarentegen met groote hevigheid gevoerd werd; ten slotte werd men het nochtans eens.

Had Sautier's zonderlinge handelwijze den secretaris bevreemd, de bewoners der kleine stad begonnen den architect weldra te bespotten en te haten. Men zou eerlang ondervinden, dat hij niet slechts een excentriek man was, maar ook de hinderlijke gewoonte had, de werkzaamheden zijner ambtgenooten zonder de minste Verschooning te hekelen.

Hij betoogde dat de ambtenaren van het tweede keizerrijk voor het meerendeel zeer ongeschikte mannen waren, dat zij zoo goed als niets uitvoerden, dat de helft hunner overtollig was en dat de Staat ongehoorde sommen verspilde.

Sautier bepaalde er zich niet toe deze gevoelens aan zijne vrienden meê te deelen; hij sprak ze overal vrijmoedig uit, onverschillig wie hem hoorde en haalde zich daardoor vele vijanden op den hals. Het werd nog erger, toen men na eenige weken vernam dat er in een veel verspreid parijsch blad hevig tegen sommige rijksambtenaren werd uitgevaren. De onbekende correspondent toonde met groote kennis van zaken aan, dat de regeering ontzaglijk veel geld nutteloos uitgaf en dat de hoogst betaalde ambtenaren weinig meer deden dan hun tractement opstrijken. De Parijzenaars, die over alles lachen, vonden die artikelen zeer smakelijk, het gouvernement echter werd er evenzeer door verontrust als verrast, terwijl ze onder de aangevallen personen een geweldige opschudding verwekten. Wie is de schijver van die stukken? vroegen zij elkander af, en hun schuldig geweten, hetwelk de juistheid der klachten niet loochende, antwoordde hun: de booswicht bevindt zich in ons midden!

Door de stoute taal welke Sautier steeds voerde, viel de verdenking alras op hem. Niemand dan hij kon die artikelen geschreven hebben, te meer omdat er een aantal uitdrukkingen in voorkwamen die slechts architecten kennen. Sautier werd nu door zijne collega's ter verantwoording geroepen; hij ontkende de schrijver der beruchte stukken te zijn, doch hij werd eenigen tijd na dien ontmaskerd ten gevolge van den willekeur eens postdirecteurs, die een handschrift van hem achterhield en den prefect ter hand stelde. Toen zijn schuld bewezen was, talmden zij die zich door hem beleedigd rekenden, geen oogenblik, een aanklacht bij den minister tegen hem in te dienen. Sautier verdedigde zich kloek, doch zijn misdrijf werd als insubordinatie beschouwd en hij kreeg diensvolgens zijn ontslag uit de staatsdienst!

Sautier's korte ambtenaars loopbaan was geëindigd: toen hij de stad verliet, waren er slechts twee menschen die zijn vertrek betreurden, namelijk Blois en een zekere Grammont, een luitenant bij de kurassiers. Deze twee hadden den jongen architect, die in het gewone leven een goedhartig, rechtschapen en slechts voor zich zelf zuinig man was, lief gekregen en bleven zijner gedenken.

II.

Verscheidene jaren waren vervlogen en Sautier was in de kleine provincie-stad sedert lang vergeten. Indien echter ook een zijner vroegere kennissen in de parijsche oppositie bladen de artikelen gelezen had, welke Sautier onder den aangenomen naam Rochelin plaatste, zou niemand in de verste verte vermoed hebben dat de voormalige architect er de schrijver van was. Deze artikelen werden hoe langer hoe scherper en verwekten ten laatste de grootste sensatie.

[pagina 339]
[p. 339]

Daar ving in 1871 die vreeselijke crisis aan welke Frankrijk tot in zijn grondvesten schokte. Het tweede keizerrijk viel, door zijne onzinnige veroverings-politiek, onder de slagen der duitsche legers, de door Gambetta geleidde Regeering moest Parijs verlaten en de heerschappij der commune nam een aanvang.

Anatole de Grammont, die tot den rang van overste was opgeklommen, sloeg met zijn regiment het beleg voor Parijs, waar zich de vroegere secretaris van den prefect, Emile Blois, in het geheim bij een bloedverwant ophield.

Het was op een morgen in april 1871; de hemel was zoo blauw en wolkenloos, de zon zoo helder, de lucht zoo zacht en verkwikkend, dat een burgerkrijg onmogelijk scheen. Trots de waarschuwingen zijner vrienden, waagde zich Blois toch buiten huis en ging hij een wandeling doen door de straten der stad. Alom heerschte een buitengewone drukte. Men zag de eenvoudige kiel van den werkman naast de wonderlijkste, kleurigste kostumen. Bataljons communards, die in hunne roode uniformen en blauwe kepi's meer van harlekijnen dan van soldaten hadden, marcheerden tierend voor Blois uit; artillerie-wagens, op welke de manschappen dapper zaten te rooken en te schreeuwen, rolden snel over de hobbelige kasseien, gevolgd door marketentsters te paard. Een groot aantal arbeiders liepen eveneens, gearmd en in rijen van zes, haastig voort. Bij de meesten hing de patroontes aan den verkeerden kant, de geweren droegen zij, met den kolf naar boven gekeerd, op den schouder, en ook zij galmden nationale liederen uit en hieven een oorverdoovend hoerra aan wanneer zij een batalon soldaten tegen kwamen. Met niet weinig geestdrift wierpen zij hunne mutsen in de hoogte als de een of andere leider der commune met een welwillenden lach en een zwaai met zijn degen hen voorbij reed.

Dat de gegoede en handeldrijvende Parijzenaars het niet erg op deze wakkere patriotten gezien hadden, was duidelijk te bespeuren, want slechts weinige winkels waren open en de straten, die anders van koopers en equipages wemelden, hoofdzakelijk met het laagste gepeupel opgekropt. Zag men op de muren geen theaterbiljetten en programma's van concerten aangeplakt, des te meer troffen groote plakkaten het oog welke het opschrift droegen: République française - Commune de Paris, en naast deze roode plakkaten hingen slecht gedrukte witte, welke van het ‘Comité Central’ der Nationale Garde uitgingen. Om het twintigste huis en om het twintigste raam zag men de roode banier der commune wapperen - op zich zelf geen leelijken standaard, indien hij hier niet brandstichting, vernieling en laaghartige vermoording van onschuldige wezens gespeld had. Nevens de deuren der kerken las men de schoonklinkende woorden: Liberté Egalité, Fraternité (Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap), op welk devies het kanongebulder in de verte en de ambulancewagens welke vol gewonden door de straten ratelden, een scherp kontrast leverden.

Blois had besloten, de Place Vendôme te bezoeken om een laatsten oogslag te werpen op de zuil welke op dezen dag zou omver gehaald worden. Toen hij de Rue Castiglioni insloeg, deed zich in de verte hoefgetrappel van paarden hooren en een oogenblik daarna vertoonde zich een groote cavalcade. Deze bestond uit den schitterend gekleeden citoyen Blagueur, brigade commandant, en zijn staf. Aan zijne zijde reed op een hoog paard zijne beminde, die, zoo als men begrijpen kan, van den ganschen stoet het meest de aandacht trok. Zij zat op een schoonen, waarschijnlijk uit de keizerlijke stallen gestolen schimmel, en maakte in haar met zilveren nestels bezetten zouavenvest, haar kort blauw onderkleed, hare laarzen van rood leêr en haren met een roode veêr versierden huzaren-kolbak eene wel is waar zonderlinge, doch niet leelijke figuur.

Toen de stoet Blois voorbij trok, knikte de amazone hem even toe, terwijl zij, blijkbaar een eerbiedigen groet verwachtend, hem strak aanzag. Met een glimlach nam hij zijn hoed af, waarbij hem de gedachte door den geest schoot, dat indien de commune niets ergers deed dan bevallige vrouwen in een fantasie-kostuum door de straten te laten rijden, zij nog al te dulden zou zijn. Voor deze dame wilde hij wel het hoofd ontblooten, doch den generalen staf te groeten, welks leden als meelzakken op hunne zadels zaten te waggelen, en hun wanklinkend geroep van ‘Vive la Commune!’ te beantwoorden, dat verbood hem zijne aristocratische natuur, en met gedekten hoofde ging hij dan ook zwijgend heen.

‘Hei daar, citoyen!’ riep hem een werkman achterna, die hem had gaê geslagen, ‘hei daar, wacht eens even, gij hebt nog niet eens Vive la Commune! geroepen!’

‘Neen, dat heb ik zeker niet,’ was het onvoorzichtig antwoord van den opgewonden Blois.

‘Zult gij het dan wel eens onmiddellijk doen?’ hernam de andere, met eene schorre, door een overmatig gebruik van sterken drank waggelende stem, terwijl hij meteen zijne hand op Blois’ arm legde.

Deze schudde met diepen afschuw de vuile vingers van den patriot van zich af en antwoordde kortaf:

‘Bemoei u met uw eigen zaken, citoyen.’

‘Wat?’ brulde de werkman, ‘dat is sterk! He, burgers, hier is een verrader, een uit Versailles, een agent van Bismarck! Hij zegt zoo maar: Weg met de republiek!’

In een oogwenk was Blois door eene menigte woeste kerels omringd. In vredestijd zijn er in Parijs slechts eenige seconden noodig om een dichten drom van menschen bijeen te brengen, in tijden van oorlog en revolutie is 't als of het tot schreeuwen en vechten geneigde gepeupel uit den grond opkomt.

‘Een uit Versailles, een verrader, weg met hem naar de gevangenis!’ bulderden een aantal stemmen. Blois werd aangepakt, voortgestooten en voortgetrokken, en ofschoon deze behandeling al schandelijk genoeg was, waren er sommigen die, de oogenblikken welke aan het wegvoeren van den gevangene besteed moesten worden, voor verspild verklarende, het veel beter oordeelden hem onmiddellijk dood te schieten. Gelukkig was de meerderheid daar tegen en vergenoegde men zich Blois voort te slepen. Deze gevoelde zich alles behave wel te moede, want hij wist maar al te goed, dat de commune zeer spoedig gereed was verdachte personen gevangen te zetten en vervolgens dood te schieten. Hij verwenschte de dwaasheid welke hij begaan had, van zich in den muil van den leeuw te werpen.

Daar viel zijn oog toevallig op een plakkaat dat al de namen van de leden der Commune vermeldde, en tot zijn verrassing zoowel als tot zijn genoegen zag hij ook dien van Henri Sautier (Rochelin). Een straal van hoop daalde in zijne ziel neêr: dit is zeker mijn oude vriend Sautier, dacht hij; wellicht heeft hij mij niet vergeten en is hij bereid mij in zijne bescherming te nemen; ik moet hem spreken. En met krachtige, vaste stem zegde hij tot zijne begeleiders: ‘Burgers, ik wil voor citoyen Sautier gebracht worden!’

De man, die hem bij den kraag vasthield, meer waarschijnlijk om zich zelven op de been te houden dan om den gevangene het vluchten te beletten, bleef onmiddellijk staan en stotterde:

‘Kent gij citoyen Sautier?’

‘Hij kent citoyen Sautier!’ galmde hem een andere patriot na, die met de meeste bedaardheid een van Blois’ zakken doorzocht had.

Eene zeer opgewonden en te gelijk zeer smerige republikeinsche vrouw, die Ondertusschen Blois’ zakdoek bemachtigd en om haar geenszins schoonen hals geslagen had, wierp hem het gestolen voorwerp bij het hooren dier mededeeling weêr toe, terwijl zij met eene heesche stem zegde: ‘Als gij een vriend van Sautier zijt, zullen ze u geen kwaad doen, tenzij - misschien Cou ie!’ Deze klanken helderde het afzichtelijk schepsel op door haren wijsvinger over haar keel te laten gaan.

‘Wij zullen hem naar het raadhuis brengen!’ schreeuwden de patriotten, en voort ging het weêr met verdubbelde snelheid.

In het stadhuis, dat kort daarna in vlammen moest opgaan, was het zeer leerrijk te zien, hoe de mensch, en in het bijzonder de Franschman, zich gedraagt, zoodra hij zijn eigen wil als wet erkent. In de jaren 1793 en 1848 moeten er in het stadhuis zonderlinge dingen te aanschouwen zijn geweest; intusschen is het zeker, dat er bij die twee revolutie's ten minste een soort regel en tucht geheerscht heeft, terwijl daarvan in 1871 niet de minste zweem te bespeuren is geweest.

Hier was het beginsel der democratie tot in het uiterste doorgedreven: elkeen was zijn eigen koning en weigerde iemand anders te gehoorzamen of onderdanig te zijn.

Toen Blois met zijne begeleiders het voorplein van 't stadhuis bereikt had, hoorde hij een kapitein aan een zijner mannen het bevel geven van op wacht te gaan staan, waarop de soldaat antwoordde, dat hij zijn post zou betrekken als het partij piket dat hij aan 't spelen was, uit zou zijn. In een gang was een andere kapitein bezig zich het stof af te kloppen, waarbij de helft zijner kompagnie om hem heen stond en zich hartelijk vroolijk maakte over zijne vergeefsche pogingen om een plek op zijn rug weg te krijgen.

Op den grooten marmeren trap zat een luchtig gekleede ongewasschen vrouw boonen te pellen. Het zou natuurlijk veel gemakkelijker voor haar geweest zijn deze huiselijke bezigheid in hare woning te verrichten, doch dit vond zij waarschijnlijk niet republikeinsch genoeg, want van het oogenblik dat de mensch vrije instellingen verkrijgt, is het raadhuis de geschikte plaats om hoonen te pellen.

‘Wij moeten citoyen Sautier spreken,’ stamelde de aanklager van Blois voor de twintigste maal, toen het gansche gezelschap in de raadzaal stapte.

‘Dien kunt gij in een van de bureelen vinden,’ antwoordde een man, die juist bezig was, met een naald, op een der talrijke schilderijen zijn naam te krabben.

‘Gaat ginds maar door die deur,’ riep een ander; ‘een uur geleden heb ik hem daar zien binnen gaan.’

Een minuut later waren Blois en zijn geleide in een groot, rijk gemeubeld vertrek, dat indertijd toen de prefect Hausman nog in het stadhuis zijne schitterende bals gaf, als eetzaal gebruikt werd.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken