Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1878-1879)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.23 MB)

Scans (1427.77 MB)

ebook (28.28 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Uit het leven van een communard.

(Vervolg.)
III.

Aan eene tafel, welke menigmaal onder den last van champagne-flesschen, truffels, lekkernijen van allerlei aard en gouden fruitschalen gezucht had, zat Blois’ voormalige vriend, Henri Sautier, in de uniform van een officier der nationale garde te schrijven. Toen zijne bezoekers binnen traden, sloeg hij de oogen op, overschaduwde die met zijn hand, zag den jongen man een oogenblik aan en riep toen uit:

‘Wel, Blois, dat is inderdaad een verrassing!’

Blois staarde op een gezicht, welks uitdrukking hetzelfde was als vóór jaren, doch de oogen schenen nog doordringender en somberder te zijn geworden; de handdruk van den communard was even warm als indertijd, toen hij om zoo te zeggen in ballingschap ging en Blois en Grammont aan de diligence afscheid van hem namen.

‘Gij kent dit jongmensch dus?’ riep de verblufte patriot, terwijl hij als een soort schadeloosstelling voor den last welken hij Blois aangedaan had, dezes hemd en boord in orde schikte.

‘Zeker ken ik hem en ik sta in alle opzichten borg voor hem,’ was Sautier's haastig antwoord, en toen hij vernam wat zijn vriend misdreven had, herhaalde hij die betuiging, er bij voegende dat Blois onmogelijk het souvereine volk zou kunnen beleedigen.

‘Dan zullen we maar doen als of er niets gebeurd is, citoyen,’ zegde de naar alcohol stinkende patriot, terwijl hij Blois zijn smerige hand reikte; ‘een klein misverstand, meer niet! Vive la Commune! Vive le citoyen Sautier- Rochelin!’

Deze kreten vonden weêrklank bij de aanwezige republikeinen, die ze uit volle borst eenige keeren opnieuw aanhieven en, na door een donderend hoerra hunne geestdrift ten volle lucht gegeven te hebben, zich eindelijk, elkander tegen de schenen trappend, verwijderden.

‘Mijn waarde Sautier,’ zegde Blois op hartelijken toon, ‘wees overtuigd, dat ik wèl besef, hoe grooten dank ik u verschuldigd ben.’

‘Gij overdrijft,’ antwoordde de andere met zekere onverschilligheid, ‘gij hebt mij hoegenaamd geen dank te wijten, want geloof mij, die brave mannen, welke, ofschoon eenigzins ruw, toch goede en eerlijke jongens zijn, zouden u geen kwaad gedaan hebben.’

‘Zij mogen zoo goed en zoo eerlijk zijn als gij wilt,’ hernam Blois met een zuur gezicht - want hij deed juist de onaangename ontdekking dat zijn portefeuille, waar zijn geld in zat, verdwenen was, - ‘maar ik mag lijden, dat ’

‘Het volk is stelselmatig belasterd geworden,’ viel Sautier hem in de rede; ‘'t was in het belang van hen die het vertrapten, het als dieren, als wilden te brandmerken, maar ik, die het ken, ik verzeker u, dat het oneindig beter. is dan zijne verdrukkers!’

‘Ik hoor, dat gij een der leiders der commune zijt,’ zegde Blois om het gesprek een andere wending te geven.

‘Ik ben slechts de dienaar eener groote zaak,’ was het bondig antwoord, en Blois docht, dat er iets dweeperigs lag in den toon waarop het geuit werd. ‘Waarom ziet gij mij zoo ernstig aan?’ vervolgde Sautier; ‘ik ken u, Blois, gij wilt misschien iets zeggen wat, naar gij meent, mij zou kunnen kwetsen. Zijt gij van meening, dat ik mij aangesloten heb bij eene partij welke in 't ongelijk is?’

De oogen van Blois moesten meer gezegd hebben dan zijne tong uiten kon, want Sautier nam hem bij den arm, trok hem naar het venster toe, en zegde, op eenige soldaten wijzende die op de plaats hunne geweren aan 't poetsen waren:

‘Zie, daar hebt ge een volk, dat, zoolang Frankrijk heeft bestaan, verdrukt en ter slavernij gedoemd is geweest. Steeds had het een hard lot: het moest den rug krommen, in het slijk baden en zijn bloed vergieten voor hen wier belangen de zijne niet waren. Terwijl de op elkander volgende vorstenhuizen luisterrijke feesten vierden, hebben deze arme duivels, de kinderen des volks - die nog geslagen werden als zij over honger klaagden en die men in den waan trachtte te stijven dat hunne koningen, dat hunne edelen van eene andere stof gemaakt zijn dan de burger - die ontzettende menigte van bloedige gevechten geleverd welke sinds vijftien eeuwen de geschiedenis van Frankrijk uitmaken. Er kwam een dag, dat zich dit volk in al zijn macht verhief en in billijke gramschap den troon vermorzelde onder welks last het zuchtte; doch daarop volgde ook weêr een tijd, dat het zich zand in de oogen liet strooien, en de stukken van den vernielden troon opgezocht en weêr aan elkander gehecht werden. Ten tweede male sloeg het volk hem aan stukken, doch met hetzefde gevolg, en eindelijk - kort geleden - voor den derden keer. Tweemaal werd het volk, na zijne ketenen verbroken te hebben, op nieuw geboeid, en thans, nu wij onze banden hebben losgerukt, zouden sommigen ze wederom willen aaneen smeden. Doch wees verzekerd, dat wij er genoeg van hebben gehad. Frankrijk, dit schoone land, zal niet eeuwig worden afgemat, het zal niet, als een armzalig huurpaard, beurtelings door Bonapartisten, Orleanisten en Bourbons bereden worden. Het volk, dat zijn behoeften kent, wil zijn eigen meester zijn; het zal zijne regeering aanvangen onder het devies: Arbeid, leer, leef in vrede met een ieder en wees vrij! Ziedaar wat wij verlangen, verder strekken zich onze wenschen niet uit. Zijn zij onredelijk, dat vraag ik u, kunt gij er iets tegen zeggen?’

Het kon Blois niet ontgaan, dat de communard nieuwsgierig was zijn antwoord te vernemen, weshalve hij zich haastte te zeggen:

‘Meent gij, mijn waarde Sautier, dat ons volk rijp genoeg is voor de vrijheid welke gij dienstig oordeelt, dat...’

Hier werd hij onderbroken door het openen der deur, welke een man doorliet die een pen in den mond had en wiens vingers met inkt bevuild waren. Haastig trad hij binnen en op statigen toon zegde hij:

‘Citoyen Sautier, zoo aanstonds zal de commune zitting houden; zijt gij gereed?’

‘Wilt gij mij vergezellen?’ vroeg Sautier aan zijn vriend met een gelaatsuitdrukking welke te kennen gaf, dat hij op eene weigering voorbereid was hij werd echter in de verwachting bedrogen, want Blois, die wist dat de vergaderingen der commune slechts door eenige weinige bevoorrechten mochten worden bijgewoond - verslaggevers hadden geen toegang - nam de uitnoodiging gretig aan.

Nadat Sautier het teeken zijner waardigheid, een rooden sjerp met gouden franje, had aangedaan, volgde hij met zijn vriend den man die zoo even was binnengekomen. Hun weg voerde hen door twee of drie gangen en langs eene rij kamers, welke allen de liefde van het volk voor arbeid en studie op de eene of andere wijze tegenspraken.

Vóór de deur der raadzaal stonden eenige mannen met het geweer in de hand, die als een soort eerewacht schenen te dienen. Zonder iets te zeggen, lieten zij Sautier met zijne vrienden binnengaan, en deze traden in de zaal waar iederen dag over het lot eener wereldstad beslist werd. Hun oog viel het eerst op een klein manneke, dat met veel bezieling eene redevoering aan 't Louden was. Het tooneel dat zich aan hen voordeed, was juist niet zeer indrukwekkend. Een ruime, langwerpige tafel, overtrokken met rood doek, was omgeven door twee rijen, eveneens met rood doek bekleede zetels, waarvan ongeveer

[pagina 348]
[p. 348]

het drievierde gedeelte onbezet was. Op de tafel stonden inkt, pennen en papier, flesschen water, glazen en schalen suiker. De muren waren versierd met prachtige, doch ledige schilderij lijsten. De doeken - de beeltenissen van fransche koningen en keizers voorstellende - waren er uit gesneden. In een hoek der zaal stond een reusachtig, ruw bewerkt standbeeld, dat de republiek moest voorstellen; daarachter lag een hoop vlaggen, welke het opschrift droegen: Guerre aux Tyrans! en naast den marmeren schoorsteen zaten, stom als visschen, een zestal vreemdelingen, die door leden van de vergadering geïntroduceerd waren.



illustratie
de straatmuzikante, naar me. l. dubréau.


Blois had gedurende de laatste zes maanden vele volksvereenigingen bezocht, vooral de zoo flanigen welke sociale clubs genoemd werdenomdat zij hem voor zijn gansche leven stof, tot lachen gaven. Hier was het echter een geheel ander geval: wat men in de clubs als belachelijke, ijdele woordenkramerij kon bestempelen, was hier gewichtige taal die tot de heillooste daden aanleiding kon geven, want de mannen die hier als sprekers optraden, hadden het lot van twee millioen menschen in handen, en bezaten de macht, de theorieën welke in hun brein opkwamen, in practijk te brengen. De gedachte aan dit alles stemde Blois zeer ernstig. Hij zette zich op een stoel neder en begon niet de meeste belangstelling de leiders der commune gaê te

[pagina 349]
[p. 349]

slaan om, zoo mogelijk, tot de ontdekking te komen, uit welke elementen zij bestonden.



illustratie
in de grot van luray.


De leden traden binnen met eene onverschilligheid, als kwamen zij in een koffiehuis en niet in een vergaderzaal. De meesten droegen blinkende, rijkelijk met gouden nestels bezette uniformen - de fijne opmerker hoefde slechts een oogenblik hunne gezichten te zien, om de gansche beteekenis der commune en de bedoelingen harer hoofden te leeren kennen. Een oogslag op die mannen leidde tot de overtuiging, dat het geen gelijkheid was waarnaar zij streefden, want met onmiskenbaren trots begon gindsche werkman, zoodra hij had plaats genomen, met zijne rech terhand te spelen, aan welker wijsvinger een diamanten ring glinsterde, dien hij, de Hemel weet waar, gehaald had; het was geen broederschap, welke ginds die hoogmoedige kladschrijvers bezielde, wien het verdroot boeken geschreven en bladen opgericht te hebben die niemand lezen of koopen wilde; noch behoorde hij die thans binnen treedt, zich het gelaat verkoelende met een overmatig geparfumeerden zakdoek, tot dezulken die gaarne werken en studeeren. En wat de vrijheid betreft, het viel niet moeielijk te raden welke verklaring deze heeren daarvan geven zouden als de vrijheid zich eens veroorlooven zou, hunne duistere handelingen te beoordeelen of met hunne belangen in botsing te komen. Een burger, die in vroeger dagen ieverig ten

[pagina 350]
[p. 350]

gunste der vrije pers geschreven had, stelde nu voor om alle bladen op te heffen met uitzondering van die welke door de leden der commune, d.i. door hem en zijne vrienden werden uitgegeven. Werd dit voorstel al niet aangenomen, de apostelen der vrijheid verwierpen het ook niet met bijzondere gestrengheid.

Dat er onder de hoofden der commune mannen waren die ernstig geloofden, dat zij eene goede zaak voorstonden en er niet aan twijfelden, of zij zouden Zegevieren, valt niet te loochenen. Groot was hun aantal echter niet en het waren òf dwaze droomers òf dwepers. Sautier en eenige zijner vrienden behoorden tot dezen, dat bespeurde Blois alras. Moest men overigens de gebreken der commune laken, van den anderen kant moest men den korten duur harer beraadslagingen prijzen. De kleine citoyen die aan het woord was toen Blois de raadzaal betrad, sprak slechts een tien minuten, en de inhoud zijner rede was ook minder verschrikkelijk dan zijne vreeselijke gebaren deden vermoeden. Na hem voerden nog verscheidene zijner collega's het woord, doch ieder hunner vergenoegde zich met een honderdtal woorden, eene onthouding waarvan hunne toehoorders ongetwijfeld dankbaar getuigen waren. Toen de tiende spreker de sluizen zijner welsprekendheid geopend had, Waren bijna alle leden der commune, waaronder de brigade-commandant met zijn beminde, die Blois des morgens gezien had, aanwezig. De jonge dame, die door haar rijtoer eenigzins stijf scheen geworden te zijn, knikte den voormaligen secretaris gedwongen toe en bewees hem de eer van den stoel welken hij haar aanbood, aan te nemen.

‘Ik moet u mijn compliment maken over uwe bedrevenheid in het rijden,’ zeî de jonkman om iets te zeggen.

‘Och ja,’ antwoordde zij, op eenigzins ontevreden toon, ‘het is altijd pleizieriger te rijden dan hier stil te moeten zitten of te moeten spreken.’

‘Voert gij dan ook het woord hier?’

‘Somwijlen, namelijk wanneer Charles (de brigade commandant) het te kwaad krijgt. Hij is niet al te sterk van hoofd, zoodat als deze of gene het hem wat moeielijk maakt, hij zonder mijne hulp geen kans zou zien zich voldoende te verdedigen. Ik mag mij eigenlijk niet in de debatten mengen, dat is tegen de statuten, en ze roepen dan ook altijd dat ik mijn mond moet houden, maar daar stoor ik me niet aan. Vóór eenige dagen wilden ze mij niet aanhooren, maar ik schreeuwde zoolang tot ze wel moesten. Het nijdigst was dat kleine kereltje daar met dat grijs haar, die geducht tegen Charles redeneerde en er hem over hard viel dat hij bij den laatsten uitval twee kanonnen verloren had. Weet ge, wat ik hem zeî? Ik riep hem doodeenvoudig toe: ‘Als gij tien kanonnen hadt gehad, dan hadt gij ze verloren, en hadt gij er twintig of honderd gehad, dan waren ook die twintig of honderd naar de maan geweest!’

‘En wat antwoordde hij daarop?’

‘Niets, ik had hem den mond gesnoerd; wat kon hij ook antwoorden? Ik laat mij geen onzin vertellen, vooral niet door zoo'n kereltje als hij is. Ja, wat denkt gij wel dat hij is? Een domkop, en niets anders, die vroeger honden waschte en schoor - een schoon baantje voor zoo'n gewichtig man, niet waar? Denk niet, dat ik mij vergis, want toen ik nog in het quartier Latin woonde, kwam ik hem iederen morgen als ik over de Pont des Arts ging, tegen - maar wacht, daar vallen ze Charles weêr aan. Hoor eens, citoyen,’ - hier stond de helleveeg op, terwijl zij hare kleine rechterhand, welke eene rijzweep omklemde, naar den spreker uitstrekte - ‘ik verlang, dat gij den generaal met rust laat. Waarom kunt gij het niet eens tegen een ander hebben? Mij dunkt, dat gij tevreden moest zijn, nadat gij hem den vorigen keer zoo de ooren gewasschen hebt!’

‘Wilt gij wel eens onmiddellijk zwijgen?’ sprak de president, een man met een strak, afschrikkend gezicht.

‘Neen, dat wil ik niet,’ antwoordde de citoyenne tartend, ‘ten minste niet voordat citoyen Petit het doet. Wat heeft hij al die leugens te vertellen?’

‘Leugens?’ piepte de in gramschap ontstoken citoyen Petit; ‘ik kan al wat ik gezegd heb, bewijzen.’

‘Het is schande, zoo als gij lieden u gedraagt!’ riep thans Sautier, terwijl hij met de vuist op de tafel sloeg. ‘Citoyenne,’ voegde hij met eene scherper stem dan Blois van hem gewoon was, er bij, ‘indien gij nog eens de debatten onderbreekt, zal ik voorstellen, u voortaan den toegang tot onze raadzaal te ontzeggen.’

‘Citoyen Petit is het eerst begonnen,’ sprak de jonge vrouw misnoegd, doch met merkbaar ontzag, want Sautier scheen het meest van allen in aanzien te staan.

‘Het doet er niet toe, wie begonnen is,’ hernam Sautier opgewonden; ‘gij hebt het recht niet meê te spreken, en wat u betreft, citoyen Blagueur, gij zijt de commune rekenschap schuldig van de wijze waarop gij uw generaalsrang verkregen hebt. In de eerste uren der omwenteling schijnen zich een aantal burgers allerlei titels toegeëigend te hebben, en gij zijt waarschijnlijk een hunner, want uw vroeger beroep maakt u in 't geheel niet geschikt om de rol van generaal te spelen. Wij moeten niet vergeten, dat de verdediging der stad geen kinderspel is. Gij hebt drie uitvallen gedaan en telkens zijt gij met een aanzienlijk verlies terug geslagen geworden! Wat was daarvan oorzaak? Wat kunt gij ter uwer verontschuldiging aanvoeren?’

‘Ik ben generaal,’ zeî Blagueur fier, maar toch met merkbare ongerustheid, ‘en wil generaal blijven.’

‘Laat Charles toch met rust!’ schreeuwde weêr de citoyenne met vlammende oogen.

‘Antoinette, ga zitten,’ bromde de generaal, die zich gansch niet wèl te moede scheen te gevoelen.

‘Citoyens, hernam Sautier met vaste stem, ‘gij moet weten dat, zoo wij dwaas genoeg zijn om ons lot aan ieder die zich voor een soldaat uitgeeft, toe te vertrouwen, wij onze verdediging geen veertien dagen zullen kunnen volhouden. Ik weet zeer goed, dat wij slechts weinig militairen onder de onzen tellen, eene omstandigheid welke ons dwingt, civiele personen tot generaal aan te stellen, doch wij moeten daarom maatregelen nemen tegen het gevaar, dat ongeschikte mannen, om hunne ijdelheid te voldoen,, hooge posten trachten te verkrijgen. Diensvolgens stel ik voor: dat elke commandant die teruggeslagen wordt of kanonnen in handen van den vijand achterlaat, voor een krijgsraad worde gedaagd en in afwachting van het vonnis in hechtenis worde gehouden.’

Blagueur zette een scheef gezicht, welk voorbeeld door Verscheidene zijner ambtsbroeders werd gevolgd; eenigen trokken het nut van den voorgestelden maatregel in twijfel, doch de meeste leden der vergadering deelden het gevoelen van Sautier, die, dit hoorende, opstond en aldus voortging:

‘Als ingenieur kan ik beoordeelen, hoeveel tegenstand eene versterkte stad in staat is te bieden, als er maar eendracht en samenwerking onder de verdedigers heerscht. Ongelukkig hebben wij niet slechts tegen onbekwame generaals te waken, maar ook tegen een kwaad, dat wij met wortel en tak moeten uitroeien. Ik bedoel den geest van ijdelheid, die de grondslag, de hoofdoorzaak is van vele verkeerde handelingen. Erkennen wij het rondborstig: onze natie is altijd te veel ingenomen geweest met schitterende uniformen en grootsche titels. Welnu, laten wij, die republikeinen zijn, door ons voorbeeld toonen, dat wij dien jammerlijken praal minachten, ja verafschuwen. Naar mijne meening, behoort een generaal denzelfden jas te dragen als zijne soldaten, hetzelfde voedsel te genieten, op een even hard bed te slapen als zij en zich slechts door grootere dapperheid en meerdere kunde van hen te onderscheiden.’

 

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken