Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1878-1879)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.23 MB)

Scans (1427.77 MB)

ebook (28.28 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Uit het leven van een communard
(Vervolg en slot.)

Eenige van Sautier's vrienden lieten van hunne instemming blijken; de meerderheid deelde echter ditmaal zijn gevoelen niet; de republikeinen die een fijn bestikt uniform sierde, zagen elkander beurtelings aan als wilden zij zeggen: waarin zou dan het voordeel eener republiek bestaan, indien wij niet met eene schoone uitrusting konden pronken? Aan deze gedachte werd uiting gegeven bij monde van citoyen Louvier, die, met welgevallen naar zijn glinsterend uniform ziende, zegde:

‘Onder de romeinsche republiek kleedden zich de generaals geenszins als soldaten, maar integendeel in buitengewoon kostbare en prachtige uniformen.’

‘De wereld is geen tweeduizend jaar vooruitgegaan om den opschik der ouden na te apen,’ was Sautier's haastig antwoord; ‘bovendien spreekt gij van Rome uit den tijd van zijn verval; het moet u bekend zijn, dat toen Rome eene republiek was, zijne generaals, als b.v. Cincinnatus, zelfs met de ploeg werkten.’

Citoyen Louvier zou gaarne een passend wederantwoord gegeven hebben; daar echter zijne kennis der oude geschiedenis hem in den steek liet, kon hij slechts uitroepen, dat men de neigingen van een republikein eerbiedigen en de kleur van zijn broek niet tot een voorwerp van critiek maken moest.

De discussie zou waarschijnlijk zeer hevig zijn geworden, ware er niet een ordonnans binnen gekomen, die den president een depeche overhandigde. Na ze opengescheurd te hebben, las de voorzitter met luider stem:

‘Neuilly. - De versailler troepen rukten dezen morgen in grooten getalle tot de uiterste barri cade voort, vielen ons met woede aan en nood zaakten ons, na eenen hardnekkigen strijd van twee uren, terug te trekken. Wij verloren 200 man aan dooden en gewonden, 400 man aan gevangenen, een mitrailleuze en vier kanonnen. Onze manschappen zijn zeer ter neêr geslagen, en klagen, dat zij niet sterk genoeg zijn om den wakkeren vijand het hoofd te bieden. Wij hebben dringend versterkingen noodig. Generaal Popolski.’

Deze jobstijding bracht een diep stilzwijgen te weeg, Hetwelk de president verbrak met de woorden:

‘Ik geloof, dat het raadzaam is, dit bericht op de gebruikelijke manier te wijzigen, alvorens het openbaar te maken.’

Ondanks het krachtig verzet van Sautier, die aanraadde de zuivere waarheid te doen kennen, werd de depeche veranderd als volgt:

‘Neuilly. - De koninklijke benden kwamen dezen morgen in grooten getalle tot aan de uiterste baricade en werden, na een hardnekkigen strijd van twee uren, glansrijk terug geslagen. Zij leden een verlies van 500 dooden en gewonden, 700 gevangenen, twee mitrailleuzen en acht kanonnen. De onzen telden geen dooden en slechts drie licht gekwetsten. De royalisten zijn zeer ter neêr geslagen, terwijl onze manschappen met groote geestdrift bezield zijn. Zij wierpen den vijand terug met den uitroep: Vive la Commune! Generaal Popolski.’

Toen Blois een half uur later aan de deur van het stadhuis afscheid nam van Sautier, zegde hij: ‘Wel, mijn beste vriend, het zal zeker nog wel even nutteloos zijn als voor acht jaren, u tot andere gedachten te willen brengen?’

De communard schudde het hoofd: ‘Uwe redeneeringen zouden niet baten, mijn vriend, want ik ben overtuigd dat wij het recht op onze zijde hebben. Wij verlangen slechts wat billijk en rechtmatig is.’

‘Niet uwe wenschen keurt de regeering en het grootste deel der natie af, maar de wijze waarop gij naar de verwezenlijking er van tracht.’

‘Het wordt gelaakt, niet waar, dat wij met het zwaard in de hand genomen hebben wat men ons geweigerd heeft?’ hernam Sautier met fonkelende oogen. ‘Gij kunt het echter niet afstrijden, dat het mindere volk nooit anders dan door geweld van de regeerende klassen iets heeft kunnen verkrijgen. Wij zijn eerst in het begin van deze grootsche beweging, welke de gansche wereld in opschudding zal brengen. Gij schudt het hoofd, gij twijfelt aan ons welslagen, omdat wij tot dusver nog altijd verliezen geleden hebben, maar de toestand zal zoo niet blijven, en na onze eerste groote overwinning zullen alle groote steden van Frankrijk trouw zweren op de vaan der commune!’

‘Doch zoo de staat van zaken eens niet ver keert? Indien de versailler troepen eens blijven overwinnen?’

‘Ja, dan.....’ een oogenblik bedacht zich Sautier; toen legde hij zijne rechterhand op het hart en zijn vriend vol in de oogen ziende, vervolgde hij: ‘Ja, dan heb ik mijn leven opgeofferd voor eene zaak, die ik in het belang van recht en menschelijkheid denk.’

IV.

De ontwikkeling van het somber drama der tweede belegering van Frankrijks hoofdstad leverde het bewijs, dat de opstandelingen des te wreeder en willekeuriger werden ten opzichte van de door hen verdachte inwoners, naarmate de ijzeren cirkel der belegeraars de grijze veste nauwer omsloot. Met spanning ging Blois gedurende die bange dagen de daden van zijn vriend Sautier na, en maar al te spoedig ontwaarde hij, dat diens invloed op de ruwe volksklasse, welke zich overigens tot dusver nooit heel gewillig door hem en zijne vrienden had laten leiden, met den dag vermin-

[pagina 355]
[p. 355]

derde. Het gevolg daarvan was, dat Sautier met een soort van vertwijfeling de buitensporigheden zijner tegenstanders trachtte te bestrijden. Hij verklaarde zich ten zeerste tegen de veelvuldige terechtstellingen en verwoestingen waartoe bevelschriften werden uitgevaardigd, en betoogde dat men daardoor een onuitwischbare schandvlek wierp op den naam der republiek. Zoo als het meestal gaat, als mannen zich door den stroom dien zij zelf ontketend hebben, niet laten medeslepen, verloor Sautier door zijne edele bemoeiingen weldra zijn populariteit; hij werd eerst van lauwheid beschuldigd, daarna een verrader genoemd en ten slotte kon hij den mond niet meer openen, zonder met smaad en hoon overladen te worden. Met diepe spijt zag Blois in de spotbladen der commune carricaturen van Sautier, welke gewoonlijk als opgehangen of bij den galg staande, werden voorgesteld. Het vuile blad ‘Père Duchesne’ gaf herhaaldelijk en in de scherpste bewoordingen zijn verlangen te kennen, dat de ‘verrader’ zou doodgeschoten worden.

Toen Blois hem op zekeren dag ontmoette, bevreemde het hem geenszins dat de communard, die altijd bleek en mager was geweest, een geraamte gelijk scheen.

‘Gij moet uw ambt neêrleggen,’ sprak Blois, hem medelijdend aanziende, ‘de beweging is u over het hoofd gegroeid en gij zijt het aan u zelven verplicht, dit ellendig volk de mogelijkheid te ontnemen van u verantwoordelijk te stellen voor hetgeen er gebeurt en nog gebeuren zal.’

‘Neen, Blois,’ antwoordde Sautier op droevigen, doch vastberaden toon, ‘neen, ik moet tot het einde volharden; ik heb mijn lot verbonden met dat der revolutie en bezit dus het recht niet, haar in het laatste oogenblik te verlaten. Wellicht kan ik ook nog goed doen, dat wil zeggen het kwade verhinderen, want dit is het uiterste wat ik thans nog verwachten kan.’

Blois trachtte hem van zijn besluit af te brengen en deelde hem tevens mede dat door de organen der opstandelingen iederen dag op het ter dood brengen der gijzelaars werd aangedrongen.

Dit hoorende, riep Sautier gejaagd uit:

‘Wat zegt gij daar? Groote God, dat zou toch al te erg zijn! Och, geloof mij, Blois, die menschen schrijven en zeggen meer dan zij meenen, want geen Franschman zou zulk een misdaad kunnen begaan.’

Hier drukte hij zijne hand tegen 't voorhoofd, terwijl hij met een haastigheid,, welke zijn geloof aan de eerlijkheid der commune logenstrafte, vervolgde:

‘Er zijn twee gijzelaars van wier gevangenschap de dagbladen nog geen kennis dragen; indien ik hen maar in vrijheid stelde? later ben ik daartoe misschien niet meer bij machte.’

‘Wie zijn het?’

Sautier aarzelde een oogenblik met antwoorden; een weinig blozende, zegde hij daarna:

‘Twee oude vrienden of liever vijanden, die zich in Parijs ophielden: de prefect De Camier en de architect Pantin.’

Dit was de voorlaatste maal dat Blois zijn vriend sprak; voor den laatsten keer zag hij hem tien dagen later, in de laatste week van mei. De versailler troepen bevonden zich sedert zondag avond in Parijs en meer dan de helft der stad was reeds in hun bezit.

Zou hij, die getuige was van hetgeen er toen voorviel, die week kunnen vergeten? In wiens ziel teekende zich niet met onuitwischbare lijnen den vreeselijken, den meêdoogenloozen strijd af die in de straten werd gevoerd, en wie herinnert zich niet nog den ontzettenden brand welke den hemel boven de rampzalige stad met een bloedig rood kleurde, zoodat de bijgeloovigen vreesden dat het einde der eeuwen daar was?

De wijk, in welke Blois woonde, was een der eersten die bestormd werd. Een aantal geweerkogels en granaten waren langs de ramen van zijn huis gesnord, hadden stukken van balkons en muren geslagen en in weinig tijd verscheidene prachtige woningen in rookende puinhoopen veranderd.

Toen Blois voor het eerst weêr zijne woning wilde verlaten, was de dorpel met een grooten bloedplas bedekt, welke de vrouw van den huisheer bezig was weg te spoelen, terwijl drie doode, met bloed bevlekte mannen naast elkander op de stoep zaten. Deze drie, die men op heeterdaad betrapt had, toen zij het huis alsook de geheele straat in brand wilden steken, waren onmiddellijk dood geschoten en als eene waarschuwing voor anderen op de stoep neêrgezet geworden. Vlak voor het huis lag, met het gezicht op den grond, eene doode vrouw uitgestrekt, en een weinig verder lagen elf mannen opeen gehoopt, die met gapende wonden bedekt waren. Op den hoek van de straat zag Blois een groote menigte lijken, die om ruimte voor de voorbijgangers te winnen, aan de kanten op elkaar gestapeld waren. Het slijk, dat op de trottoirs en de straatkasseien lag, had een purperroode kleur en de muren der huizen waren zoo dicht met bloed besprenkeld als of het met een penseel gedaan was. Met een ontsteld gemoed ging Blois verder; een hotel voorbij komend, wierp hij er een oogslag in en zag toen, dat de eigenaar door een kogel getroffen was, even als eene vrouw, die met het bovenlijf over het buffet hing. In haar val had zij eenige flesschen wijn omgestooten, zoodat de vloer rood gekleurd was. In hetzelfde vertrek waar deze twee ongelukkigen lagen, hing een ongeschonden kooi, waarin een kanarie-vogel, als spottend met zijne omgeving, vroolijke, schelle toonen liet weêrklinken. Toen Blois een plein bereikte waar vier straten op uitliepen, riep hem een schildwacht toe om links af te slaan; ter rechterzijde zag hij de overblijfselen eener barricade en vóór deze lagen honderden lijken op elkander. Bovenop lag een jonge vrouw in een rijkleed, met loshangende haren, die zwommen in het bloed dat uit een vervaarlijke hoofdwond vloeide. Blois herkende in het bovendien nog erg verminkte lijk de beminde van generaal Blagueur, welke hij voor weinige weken in de volle kracht harer jeugd en schoonheid gezien had; niet ver van haar lag de generaal zelf, wiens verglaasde oogen wijd open stonden. Dit alles was zoo vreeselijk en schrikwekkend, dat Blois zich voorwaarts spoedde als werd hij door furiën voortgezweept. Hij wilde, zoo mogelijk, Sautier opzoeken, hem een schuilplaats aanbieden en hem zoolang verbergen, tot hij geene vervolging meer zou te vreezen of een gelegenheid zou gevonden hebben om het land te verlaten. Aan de woning zijns vriends gekomen zijnde, vond Blois hem niet thuis.

‘Gij doet 't best, hem in 't stadhuis te gaan zoeken,’ zegde de knecht die de deur opende, met een spottenden glimlach. Blois verwaardigde den man met geen antwoord, maar sloeg onmiddellijk den weg naar de rue Rivoli in. Het toeval dient mij, als ik hem vind, dacht hij.

En het zoo dikwijls verwenschte toeval was hem inderdaad gunstig, want geen tien minuten later ontmoette hij Sautier, juist toen deze uit een steegje in de hoofdstraat trad. Toen Blois hem ontwaarde, deed hij verschrikt een stap achteruit: het vroeger pikzwarte haar van den communard was geheel vergrijsd. Hij had een revolver in de hand en de roode sjerp bedekte nog zijne borst.

Blois dacht dat zijn vriend vervolgd werd, en riep ontsteld uit: ‘Lieve hemel, Sautier, doe uw sjerp af en werp uw revolver weg. Kom met mij meê, gauw, gauw!’

‘Neen, neen,’ sprak de communard, wiens oogen woest in hunne kassen rolden; ‘blijf niet, bij mij, gij ziet hoever het gekomen is!’ Dit zeggende, zwaaide hij met de hand als een waanzinnige, en met toenemende opgewondenheid vervolgde hij: ‘Zij hebben onschuldigen vermoord, zij hebben geplunderd en verbrand - de mannen der commune! Zij hebben de republiek onteerd! Frankrijks vloek zal eeuwig op hen drukken - en ook op mij! Laat mij los, ik kan dit ontzettend ongeluk niet overleven; laat mij los!’

Blois hield hem echter, toen hij wilde heenvlieden, des te steviger vast; hij omstrengelde hem met zijne armen, terwijl hij hem te gelijker tijd zijn revolver trachtte te ontnemen.

‘Sautier,’ smeekte hij, ‘gij hebt eene zuster, bloedverwanten, gij moogt uw leven zoo niet wegwerpen. Kom, Sautier, Henri, in Gods naam, wees barmhartig jegens u zelven en mij!’

Sautier was ter prooi aan een vreeselijke vertwijfeling. Terwijl hij zich aan Blois’ armen trachtte te ontworstelen, voelde deze eenige heete tranen op zijne handen vallen.

‘Kom, Sautier, ik bid u.....’

Op dat oogenblik hoorde Blois het naderend gedruisch van snel loopende soldaten. Sautier sloeg er geen acht op; hij dacht niet aan vluchten; hij drukte slechts de tanden opeen en omklemde zijn wapen met meerder kracht. Blois balde de vuist, hief den arm op en gaf zijn vriend zulk een zwaren slag tegen den elleboog, dat hem de revolver uit de hand schoot. Het was echter te laat! Links van hen kwam uit een straat een half escadron kurassiers te voet, en de bevel voerende officier commandeerde met krachtige stem: ‘Halt!’

Blois sloeg de oogen op en een rilling liep hem blijkbaar over de leden: de officier was Anatole de Grammont, die Sautier onmiddellijk herkende, terwijl ook deze scheen te weten wie voor hem stond.

De soldaten hadden zich reeds in een dubbele rij opgesteld en hunne geweren geladen. Ware de officier voor zijne manschappen op de knieën gevallen, hij zou zijn ouden vriend niet hebben kunnen redden, want bloeddorst en wraakzucht gloeiden in de oogen der soldaten bij den aanblik van den communard, die nog de gehate roode sjerp droeg.

Eensklaps zwaaide Sautier als een razende den hoed boven het hoofd en riep met donderende stem:

‘Vive la Commune!’

Daarop wierp hij den hoed weg, plaatste zich met den rug tegen een muur en kruiste de armen over de borst. De soldaten stampten met hunne geweerkolven op de straatkasseien, als wilden zij hun aanvoerder aan zijn plicht herinneren. Anatole de Grammont trad ter zijde en ontsloot zijne lippen, doch zonder te kunnen spreken; zijn gelaat was bleek als dat van een doode. Sautier zag hem aan, en toen hij bespeurde hoe de lippen des officiers trilden, gleed een lichte beweging over zijn gelaat en voor 't eerst sinds Blois hem kende, verhelderde een zachte glimlach zijne trekken. Hij boog even het hoofd voor Anatole, het was de dankbetuiging van een stervende voor het medelijden dat een medemensch voor hem gevoelt! Hij vestigde nog eenmaal het oog op Blois met een uitdrukking van warme genegenheid, wendde toen het gezicht naar de soldaten en beval met heldere, vaste stem:

‘Geeft acht! Aan! Vuur!’

Twaalf geweerschoten werden op hetzelfde oogenblik gelost, terwijl Sautier voor het laatst uitriep:

‘Vive la République!’

‘Het moet toch gezegd zijn,’ sprak een der soldaten toen hij zich over het met kogels doorboorde lijk van den communard heen boog en dezes vertrokken gelaat beschouwde, ‘'t moet toch gezegd zijn, dat het een wakkere kerel was.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken