Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1878-1879)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.23 MB)

Scans (1427.77 MB)

ebook (28.28 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Napoleon's kabinet.

Toen Bourrienne nog het volle vertrouwen van den eersten consul genoot, had deze reeds meermalen zijn verlangen te kennen gegeven, om een jongen man in zijn kabinet te nemen die ieverig en geheimhoudend was en voldoende bekwaamheid bezat om zijn eersten secretaris, dien hij letterlijk met werkzaamheden overstelpte, ter zijde te staan; hij wilde echter niet, dat Bourrienne zelf een medewerker opzocht.

Op zekeren dag vroeg Napoleon aan zijnen broeder Joseph:

‘Kent gij niet iemand, dien ik in mijn kabinet zou kunnen gebruiken? Maar het moet geen luierik en geen prater zijn.’

‘Op het oogenblik weet ik niemand. Ja toch, wacht eens, in Morfontaine heb ik een jongen man, die mijne bibliotheek in orde houdt; ik heb hem nog slechts een paar keeren gezien, maar mij dunkt wel, dat er een goede kop op zit. Hij is zachtmoedig en zedig en schrijft een schoone hand.’

‘Een jongen man, zegt gij?..... Hoe heet hij?’

‘Zijn naam valt mij nu niet in.’

‘Dat doet er ook niets toe. Ik zal hem onmiddellijk laten halen; ik moet hem eens zien.’

Napoleon riep zijn eersten adjudant Duroc; een luitenant van de guides werd ontboden, en deze ontving den last, een rijtuig te nemen, naar Morfontaine te rijden en den jongen man te halen die op het slot in de bibliotheek werkzaam was. De officier denkt natuurlijk, dat bedoelde persoon in hechtenis moet genomen worden; hij aanvaardt de reis met een escorte, ontvoert den bibliothecaris zonder hem de minste verklaring van zijn handelwijs te geven, en brengt hem, bewaakt als een staatsgevangene, naar Parijs. Daar aangekomen, meldt hij Duroc zijn terugkeer en krijgt het bevel:

‘Breng den jongen man in Bourrienne's kabinet!’

Deze was reeds van de komst eens helpers onderricht; hij ondervroeg hem niet, maar zette hem terstond aan het werk. Tegen den avond zinkt de jonkman, die tot dan toe onverpoosd gewerkt had, van flauwte bijna op den grond neêr.

Bourrienne ziet hem wankelen en vraagt, of hij onpasselijk is.

‘Neen, maar ik heb grooten honger. Ik had dezen morgen nog niet ontbeten, toen ik hierheen gevoerd werd, en ik heb nog geen tijd gehad om het middagmaal te gebruiken.’

‘Maar waarom hebt gij dat niet gezegd?’

‘Dat durfde ik niet.’

Bourrienne liet onmiddellijk eten komen voor zijn medewerker en verhaalde het voorgevallene aan Napoleon, wien de groote bescheidenheid van den jonkman zeer beviel.

Nu en dan onderhield zich Napoleon met zijn gunsteling, leerde hem zoodoende nader kennen, kreeg hem lief en benoemde hem bij voorbaat tot Bourrienne's opvolger, voor het geval dat deze zijn ambt zon nederleggen. De jonge man heette De Menneval.

Het ambt van geheim secretaris des keizers was wel zeer eervol, maar ook buitengewoon bezwaarlijk. Deze ambtenaren moesten bijna dag en nacht werken en zich aan een soort opsluiting onderwerpen, want de keizer stond slechts zelden toe, dat een zijner secretarissen zich uit het kabinet verwijderde; ongetrouwde mannen hadden dan ook de voorkeur, wanneer een der betrekkingen open viel.

Des zomers was Napoleon altijd vóór vijf, en des winters nooit later dan om zeven uur gekleed; alsdan begaf hij zich onverwijld naar zijn kabinet, waar ieder reeds op zijn post moest zijn om door den keizer met een deel van het werk belast te worden dat er te verrichten viel.

In het kabinet stonden drie tafels: een zeer schoone voor den keizer zelven - het was de vroegere schrijftafel van Lodewijk XIV, op welke, naar men wil, het edict van Nantes in 1598 geteekend werd - en twee eenvoudige, welke aan weêrszijden van het raam geplaatst waren; aan een dezer werd slechts gewerkt, want de andere was beladen met eene menigte losse papieren, boeken en portefeuilles. In den zomer verleende het vertrek uitzicht op de toppen van de weelderige kastanjeboomen der Tuillerieën, doch om de wandelaars in den hof zelf te zien, moest men vlak bij het raam gaan staan.

De secretaris die aan de kleine tafel rechts werkte, zat zoo met den rug naar den keizer, dat hij het hoofd slechts even ter zijde hoefde te wenden om hem te zien, als hij hem iets te zeggen had. In een klein zijvertrek zat de tweede secretaris, die nooit in het kabinet kwam wanneer de keizer er was, tenzij hij geroepen werd. Napoleon ging, als hij geen bezigheid had, dikwijls bij hem om met hem te praten.

De keizer verleende nergens eene bijzondere audiëntie dan in zijn kabinet. De deuren der zijvertrekken liet hij nooit sluiten; wanneer hij iemand bepaaldelijk onder vier oogen wilde spreken, zond hij zijne secretarissen in de groote kamer van het Flora-paviljoen. Hij had ook de eigenaardigheid somtijds op den hoek der tafel te gaan zitten en dan zoo sterk met de beenen te wiegelen, dat de tafel aan 't waggelen geraakte, zoodat het hem wien hij dicteerde, onmogelijk werd te schrijven.

‘O, pardon,’ zegde hij dan wel. ‘Het is een slechte gewoonte van mij.’

‘Daar hebt gij gelijk in, Sire,’ waagde eens de jonge P., dien hij zeer liefhad, te antwoorden.

‘Ja, maar, mijnheer de deugniet,’ hernam Napoleon, terwijl hij hem zoo hard aan het oor trok dat het pijn deed, ‘het is niet aan u, om mij dat te zeggen.’

‘Dat is ook weêr waar, Sire,’ sprak P., wiens oogen van de pijn overliepen.

‘Goed zoo, ik zie gaarne dat men zijn ongelijk erkent.’

De keizer lachte, stond op en ging voort met dicteeren, terwijl hij met de handen op den rug heen en weêr liep.

Toen Napoleon in het jaar 1805 uit Milaan terugkeerde, waar hij zich tot koning van Italië had laten kronen, namen de werkzaamheden zoo toe, dat het dienstpersoneel vermeerderd moest worden. Op voorstel van den staats-secretaris Maret viel de keuze op twee jonge mannen, waarvan een de bovengenoemde P. was. Zij bleken zeer geschikt voor hun taak te zijn, en de keizer behandelde hen, voornamelijk P., met bijzondere welwillendheid. Zij woonden in het paleis, hadden vrijen kost, vuur en licht, enz., en genoten bovendien een vast tractement van 8000 franken 's jaars. Na de vele vermoeienissen van den dag verzuimden zij natuurlijk niet, zich des nachts aan de genoegens des levens over te geven, zoodat zij bij den aanvang van het tweede kwartaal reeds hun gansche salaris verbruikt hadden. P. had vooral veel schulden en werd door zijne schuldeischers zoo lastig gevallen, dat hij vreesde zijne betrekking te zullen verliezen indien de keizer zijn toestand te weten kwam. De hardnekkigste zijner crediteuren bewaakten alle uitgangen van het paleis om hem in handen te krijgen, en zoo bleef hem niets over dan in den arbeid zijn troost te zoeken.

Iederen morgen was bij reeds om halfvijf in het keizerlijk kabinet. Daar hij op dat vroege

[pagina 363]
[p. 363]

uur niemands nabijheid meende te vreezen te hebben, floot hij dan meestal een deuntje terwijl hij zich tot den arbeid gereed maakte. Toen nu Napoleon op zekeren morgen van zijn geheim kabinet, waar hij reeds alleen gewerkt had, naar de badkamer wilde gaan, hoorde hij in het kleine kabinet vóór het zijne, een vroolijk gefluit, het geen hem nieuwsgierig maakte om te zien wie daar binnen was.

‘Wel, reeds hier, mijnheer?’ zegde hij vergenoegd tot P. ‘Dat is voorbeeldig! Menneval moet ongetwijfeld hoogst tevreden over u zijn. Hoeveel salaris hebt gij?’

‘Acht duizend franken, sire, en als ik de eer heb Uwe Majesteit op reis te vergezellen, krijg ik vergoeding.’

‘Zoo! op uw leeftijd is dat nog al aannemelijk. Gij geniet ook vrije woning en voeding, als ik mij niet vergis?’

‘Ja, sire.’

‘Dan verwondert het mij niet, dat gij fluit en zingt! Gij gevoelt u zeker zeer gelukkig?’

Napoleon wreef zich van vreugde over het geluk van den jongen man, de handen. P., die daaruit afleidde, dat de keizer in een buitengewoon goede luim was, besloot van deze gelegenheid gebruik te maken om te trachten een verandering in zijn toestand te bewerken.

‘Och, sire,’ sprak hij met een zucht, ‘ik moest eigenlijk wel gelukkig zijn, maar ik ben het toch niet.’

‘En hoe komt dat?’

‘Eerstens, Sire, omdat zoovele Engelschen mij op de hielen zitten, en ten tweede, omdat ik een ouden, bijna blinden vader, eene zwakke moeder en een ongetrouwde zuster te onderhouden heb.’

‘Daardoor doet gij niets meer dan wat een goede zoon en broeder doen moet. Maar wat bedoelt gij met die Engelschen? Zijn er soms in Parijs die gij ook moet onderhouden?’

‘Neen, Sire; ik versta daaronder hen die mij geld geleend hebben toen ik het niet had. Ik ben nog niet in de mogelijkheid geweest het hun terug te geven. Wie tegenwoordig schulden heeft, noemt zijne geldschieters Engelschen.’

‘Genoeg, genoeg, mijnheer! Zoo, zoo, gij hebt schulden?.... En dat bij het groote traktement dat gij trekt?.... Ik wil niet iemand in mijne onmiddellijke nabijheid hebben, die tot het goud der Engelschen zijn toevlucht neemt, terwijl hij ruim kan toekomen met het geld dat hij van mij krijgt. Binnen een uur ontvangt gij uw ontslag.’

De keizer wierp nog een strengen blik op den verslagen P. en begaf zich daarna in zijn slaapkamer. P. bleef in zoo diep bedrukte stemming achter, dat hij het voornemen maakte zich van het leven te berooven, en reeds bereidde hij zich tot dezen stap voor, toen zijn collega binnen trad, die er slechts met moeite in gelukte hem tot bedaren te brengen.

Ongeveer een half uur later kwam generaal Lamarrois, een adjudant des keizers, het kabinet binnen en overhandigde P. een gesloten brief met de woorden: ‘Van den keizer.’

P. kon er niet meer aan twijfelen, dat hij uit zijn betrekking ontslagen was, hij berstte in tranen los, zoodat hij niet in staat was, het schrijven zelf te lezen. Zijn collega deed het voor hem en las:

‘lk was van plan u uit mijn dienst te ontslaan, want dat hebt gij verdiend; ik heb echter aan uwen ouden, blinden vader, aan uwe moeder en uwe zuster gedacht, en om hunnentwille vergeef ik u uw wangedrag. Tevens verleen ik u bij dezen voor vandaag verlof, en zend u een assignatie van twaalf duizend franken, welke Estève Ordre in last heeft, u onmiddellijk uit te betalen. Zie met deze som van al de Engelschen die u plagen, af te komen, en zorg, dat gij niet weêr in hunne handen valt, want zoo het nog gebeurt, laat ik u in den steek. Ga overigens voort met werken, zoo als gij tot dusver gedaan hebt, en ik zal alles vergeten.

Napoleon.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken