Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1878-1879)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.23 MB)

Scans (1427.77 MB)

ebook (28.28 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De vrouw van oom Jacob.
Uit het engelsch.

Het was op een wintermorgen - wij zaten juist aan 't ontbijt, mijn vader, mijne moeder, mijn broeder Tom, mijne twee zusters en ik - dat de brieven een uur later dan gewoonlijk gebracht werden.

‘De postbode zegt, mijnheer, dat de wegen vast gevroren en zoo glad zijn, dat hij zijn paard op stal heeft moeten laten en te voet met de brieventesch hierheen is moeten komen,’ zegde de meid op verontschuldigenden toon, terwijl zij de brieven voor mijn vader legde.

‘Er komt toch altijd iets in den weg,’ sprak mijn vader verdrietig, ‘als ik een gewichtigen brief wacht.’

‘Lees den brief van Jacob eerst,’ zegde mijne moeder, naar een der brieven wijzende.

‘Hoe weet gij, dat er een brief van Jacob bij is?’ hernam mijn vader, die er met een soort van ieverzucht voor waakte, dat hij de brieven het eerst in handen kreeg.

‘Ik herken zijn geschrift van hier,’ antwoordde mijne moeder, en zij raakte daardoor een ander gevoelig punt bij mijn vader aan, die er zich op liet voorstaan, scherper te zien dan zij.

‘Nu, laat ons eerst maar ontbijten,’ zegde hij, naar zijne tas grijpend.

Doch even snel als zijn gemelijkheid opkwam, was ook elk spoor er van weêr verdwenen; hij nam den brief van oom Jacob en scheurde dien open.

‘Hij komt,’ zegde hij, zonder op te zien.

‘Hij zal ons allen van harte welkom zijn,’ sprak mijne moeder, terwijl mijn vader voortging met lezen.

Het was zijn gewoonte, een brief altijd eerst door te lezen, voor hij den inhoud besprak. Eensklaps veranderde zijn gezicht; hij werd bleek, zijne hand begon te beven en hij wierp den brief op den grond.

‘Wat is er?’ vroeg mijn moeder vol angst. ‘Is hij dood?’

Zij had in haren schrik vergeten, dat zij zijn eigen schrift voor oogen zag.

‘Erger dan dood,’ antwoordde mijn vader.

‘Wat is er dan gebeurd?’ riepen wij meisjes met ons drieën te gelijk, ‘het kan toch moeielijk iets ergers zijn.’

‘Ba!’ zei mijn vader, die zijn kleur teruggekregen had; ‘hij gaat trouwen.’

‘Trouwen!’ riepen wij allen als uit één mond.

Er heerschte een oogenblik stilte; wij zaten allen ernstig voor ons uit te zien. Er viel dan ook inderdaad niet veel over de zaak te zeggen.

‘Nu hoeft ge niet meer aan geld te denken, meisjes,’ riep Tom met een gezicht, zoo als hij placht te zetten wanneer hij als schooljongen de een of andere deugnietenstreek had uitgevoerd

‘Houd uw mond,’ bulderde mijn vader.

‘Ik moet zeggen,’ zoo begon mijne moeder, ‘dat ik dit een zeer onberaden stap van Jacob vind.’

‘Onberaden?’ zegde mijn vader. ‘Onverantwoordelijk is het.’

‘Ja, mijn lieve Charles,’ hernam mijne moeder op een toon, waarin nochtans geen groote beschu. diging lag, ‘het is inderdaad onverantwoordelijk.’

‘Het is schandelijk, belachelijk, ongehoord! Men kan slechts de schouders ophalen over een man van zijn jaren, die zich zulke dingen in 't hoofd haalt.’

‘Ja, Charles, hij is inderdaad te oud om te trouwen,’ zeî mijne moeder.

‘Oud! Mijn hemel! Ik ben nu zeven en zestig en hij is maar twee jonger dan ik.’

‘Hij heeft zich waarschijnlijk wat eenzaam gevoeld.’

‘Dan kon hij immers bij ons komen.’

‘Maar zijn zaak, Karel? Gij weet toch wel, dat hij niet lang uit de stad kan zijn.’

‘Wel, dat hij dan een van de meisjes verzocht had, bij hem te komen als hij zich zoo eenzaam gevoelde! Eenzaam! Onzin! De mensch voelt zich evenzoo min eenzaam of iets anders, als een droog stuk hout. Eenzaam!’

‘Ik heb wezenlijk medelijden met den man,’ zegde met eene zachte stem de zachtste vrouw aller vrouwen.

‘Gij begrijpt de zaak nog niet ten volle, Mary! De oude gek! Hij had alles kunnen doen, maar trouwen niet. Nu, hij zal zich een kostelijk pak op zijn schouders laden, en dat zal hij ook spoedig merken. Met 't rustig leven is 't gedaan. De onrust, die eene vrouw met zich brengt.....’

Mijn vader onderbrak zich zelven; wellicht had hij een verandering in het gezicht mijner moeder bespeurd.

‘Neen, Mary, zoo was 't niet gemeend; dat weet gij trouwens wel; wij hebben nu vijf en dertig jaren te zamen geleefd, en ik geloof, dat het gelukkige jaren waren. Is 't niet, lieve?’

Mijne moeder gaf geen antwoord. Zij glimlachte tegen mijn vader met dien glimlach dien wij allen kenden, van welken wij wisten dat hij 't zonlicht was waardoor de bittere vruchten van hun leven in zoete verkeerden.

‘Ik zou wel eens willen weten, hoe zij er uitziet!’ riep Tom, terwijl hij onbezonnen aan de gedachten, waarmeê zijn geest zich bezig hield, uiting gaf.

‘Zult gij dan nooit verstandig worden!’ riep mijn vader weder toornig. ‘Wat doet 't er toe, hoe zij er uitziet? Zij is, daar kunt gij zeker van zijn, een geslepen vrouwmensch, en die zien er allemaal 't zelfde uit.’

Oom Jacob had nooit gezegd, dat hij ons een stuiver zou nalaten; wij hadden echter recht, daarop te hopen, wijl hij buiten ons geen bloedverwanten had. Hij was altijd zeer vriendschappelijk met ons geweest, had Tom's schoolgelden betaald en bij iedere gelegenheid mijne moeder geschenken gegeven. Hij hield ook oprecht veel van haar en had op zijne eigenaardige manier zeer dikwijls aan mijn vader betuigd, dat zij een engel van een vrouwmensch was. Eens had mijn vader hem gezegd:

‘Tom moet natuurlijk mijn landgoed hebben, en wat zal er van de meisjes worden, als hij eens trouwt? Fortuin hebben zij niet.’

‘Maak u daarover niet ongerust,’ had oom Jacob geantwoord.

Daarin lag wel geen bepaalde belofte, maar wij hadden 't er toch voor gehouden en rekenden vast op het vermogen van oom Jacob.

II.

Vóór 't een week verder was, ontving mijn vader een tweeden brief van oom Jacob, waarin deze ons den dag van zijn huwelijk meêdeelde, doch geen onzer ter bruiloft noodigde.

‘Zoo koud mogelijk meldt hij slechts,’ bemerkte mijn vader, ‘dat hij ons veertien dagen na zijn echtvereeniging met zijn vrouw een bezoek hoopt te komen brengen.’

[pagina 379]
[p. 379]

‘Als ik u was, vader,’ zegde Tom plechtig, ‘dan zou ik Jenkinsons en Clivis te logeeren vragen, en hem schrijven, dat gij geen plaats hebt om hem nachtverblijf te geven.....’

‘Zoo zoudt gij u zijne vrouw voor altijd tot vijandin maken,’ zegde mijne zuster Jane.

Mijn vader antwoordde Tom kort en bondig, dat hij in 't vervolg zijn hoogwijzen raad maar voor zich moest houden en gaf daardoor duidelijk zijn voornemen te kennen, dat hij oom Jacob zou ontvangen.

De huwelijksdag was voorbij, het eerste paar wittebroodsweken insgelijks en den volgenden dag zou oom Jacob met zijne vrouw bij ons zijn, indien de wegen het toelieten natuurlijk.

Onze nieuwsgierigheid was, gelijk zich begrijpen laat, ten sterkste gespannen. Wij wisten immers hoegenaamd niets van de jonge vrouw, noch hoe zij er uitzag, noch hoe oud zij was, noch wat voor manieren zij had, ja, wij wisten niet eens haar naam. Mijne moeder was eens op de gedechte gekomen, oom Jacob deswege te schrijven, ten einde hem te toonen, ‘dat wij daarin toch wel een weinig belang stelden;’ zij had echter weêr onmiddellijk van dit voornemen afgezien, wijl mijn vader er zich ten eenemale tegen verklaarde.

‘Ik heb medelijden met de arme vrouw,’ zegde mijne moeder, toen wij ieder oogenblik het jonge echtpaar konden verwachten; ‘zij is zeker zeer zwak. Gij moet heel vriendelijk tegen haar zijn, meisjes; het arme schepsel kan 't immers niet helpen: ik denk, dat zij niet eens weet, welke verwachtingen zij bij u vernietigd heeft.’

[Plot]seling hoorden wij een rijtuig komen aangereden. Wij snelden allen naar buiten; de koets hield stil en 't portier werd geopend. Zij was zeer lang, de jong getrouwde vrouw, eenige duim langer dan oom Jacob; zij droeg een zwaar donker zijden kleed, doch had zulk een dichten sluier voor 't gezicht, dat het onmogelijk was, zelfs maar een enkelen trek te onderscheiden. Toen mijne moeder haar kuste, hadden wij daartoe evenmin gelegenheid. Zij sloeg hem slechts een weinig op en liet hem onmiddellijk weêr vallen. Zij was zeker erg schuchter, meende mijne moeder.

‘Kom binnen, tantelief.’

‘Gij zult wel half bevroren zijn.’

‘Wij hebben u al een uur gewacht.’

‘Laat mij u van uwen mantel helpen ontdoen, beste oom Jacob.’

Deze en soortgelijke gezegden waren het, waarmede wij het echtpaar de huiskamer binnen leidden; de nieuwe tante had nog geen woord gesproken.

‘Zie eens naar het vuur in de kamer van mevrouw,’ zegde mijne moeder aan de meid, ‘en breng den bowl met advokatenborrel,Ga naar voetnoot1) als ik bel. De advokaat die wij maken, is een uitmuntend behoedmiddel tegen verkoeling,’ voegde zij er, zich tot tante wendende, bij wijze van opheldering bij.

‘Ik dank u,’ zegde de gesluierde dame. Oom Jacob had zich vóór den schoorsteen neêrgezet en rakelde in het vuur om het, gelijk hij zegde, op streek te brengen, waarin hij ook zoo volkomen gelukte, dat zijn gezicht eerlang gloeide als een roode kool en wij allen twee voet achteruit moesten treden, om niet half geroosterd te worden.

‘Ja,’ zegde hij tot mijne moeder, ‘de wegen waren zeer slecht; wij konden bijna niet vooruit komen.’

Eindelijk sloeg mijne tante haar sluier geheel op. Wij vestigden allen onze oogen op haar. Mijn zuster Netje verliet onder een voorwendsel de kamer, maar mij docht, dat ik haar in den gang hard hoorde lachen. Zelfs mijne moeder werd door den aanblik van dit gezicht verrast. Het was ontwijfelbaar een Schotsch gezicht, op 't welk echter de kenmerkende trekken der Schotsche type zoo sterk uitkwamen, dat men de afbeelding van hetzelve voor een caricatuur zou gehouden hebben. De kaakbeenderen pasten volkomen bij een tartarengezicht.

‘Zijt gij warm genoeg, om naar uwe kamer te kunnen gaan?’ vroeg mijne moeder met de meeste innemendheid.

‘Gij moet harder tegen haar spreken,’ zegde mijn oom, terwijl de hoeken van zijn mond zich op zonderlinge wijze vertrokken.

‘Wat belieft u?’ vroeg mijne moeder, die oom niet goed verstaan had.

‘Harder,’ zeî mijn oom, weêr met dezelfde wonderlijke beweging van zijn mond, en op zijne vrouw toetredend, riep hij haar, zoo luid hij kon, in 't oor:

‘Marie vraagt, of gij ook naar uwe kamer zoudt willen gaan, Janet.’

‘Wat?’ vroeg zij; ‘naar mijne kamer?’

‘Ja; gij wilt u misschien verkleeden.’

Zij zag mijne moeder aan en stond op.

‘Bel de meid dat zij den advokatenborrel boven brengt,’ zegde mijne moeder tegen mij, en zich tot tante Janet wendend, vroeg zij met veel inspanning van haar stemorgaan:

‘Wil ik u van uw mantel ontdoen?’

Tante Janet scheen mijne moeder niet verstaan te hebben, en eerst te weten wat deze wilde, toen zij haar van heur mantel begon te ontlasten.

‘Oom,’ zegde Tom, ‘ik zal u uw kleedkamer wijzen.’

‘Wat mag hem toch bewogen hebben, deze vrouw te trouwen!’ fluisterde hij mij in 't voorbijgaan toe.

Jane en ik waren alleen in 't vertrek, toen Netje weêr binnen trad.

‘Maar, Netje, waarom hebt gij buiten toch zoo hard gelachen?’ vroeg ik.

‘Och, dat heeft zij immers niet gehoord,’ sprak Netje, ‘en gij weet wel, dat oom ook een weinig hardhoorig is.’

‘Pas op, dat gij niet in de kijkers loopt.’

‘Daar zal ik wel voor zorgen. Maar, mijn hemel, wat een zonderlinge vrouw is dat!’

‘Zoo leelijk als de nacht!’

‘Ik houd 't er voor, dat zij minstens vijftig jaar oud is.’

‘Nu, als zij eene week bij ons blijft, dan worden wij allen zoo schor als raven,’ zegde Jane.

‘Wat moet dat een vroolijke bruiloft geweest zijn! Oom Jacob zal het hard te verantwoorden hebben gehad tegenover de buren die hem kwamen geluk wenschen en zich met haar onderhielden. Hij zal 's avonds zijn keel gevoeld hebben!’ Hier berstte Netje in een schaterlach uit. welk voorbeeld door mijne andere zuster en mij gevolgd werd.

Eensklaps kwam tante Janet weêr binnen. Gelukkig dat zij doof was; anders had zij misschien veel gehoord waarover zij zich zou hebben kunnen ergeren.

 

(Slot volgt.)

voetnoot1)
Een drank, hoofdzakelijk toebereid uit brandewijn, eieren, geraspte suiker en muskaatnoot.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken