Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1878-1879)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.23 MB)

Scans (1427.77 MB)

ebook (28.28 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Eene olifantenjacht.

‘Nooit zal ik mijn eerste olifantenjacht vergeten,’ zoo zegde een oude jager, die een groot deel van zijn leven in Afrika heeft doorgebracht. ‘Het was in Zuid-Afrika, waarheen ik mij begeven had, om mijn geluk met de jacht te beproeven. Ik woonde er reeds verscheidene maanden en het ging mij tamelijk goed, doch, hoezeer ik steeds dieper het land in trok, had ik nog geen olifant in 't gezicht gekregen.

Op een morgen, dat ik bezig was mijn leger op te breken om het een dagreis verder naar Let noorden te verleggen, kwam een groep inboorlingen mij boodschappen, dat zij twee uren westwaarts, bij eene bekende bron, versche sporen van eene kleine kudde olifanten ontdekt hadden. Indien ik lust had er jacht op te maken, zouden zij (de negers) mij volgaarne als gidsen vergezellen.

Niets kon mij aangenamer zijn dan zulk een bericht, ofschoon het te vreezen was, dat het van geen grootere waarde voor mij zou zijn dan zoovele anderen die ik vroeger ontvangen had, toen 't altijd gebleken was, dat de sporen niet versch, maar integendeel zoo oud waren, dat men ze niet kon volgen, te meer daar de olifant voortdurend van verblijfplaats verandert en daarbij gewoonlijk een weg van 15 tot 20 uren aflegt.

Wijl ik mij echter voorgenomen had, geene gelegenheid ongebruikt te laten voorbij gaan, besteeg ik mijn lievelingspaard en toog met mijne mannen, die mijne reserve geweren droegen, en een tweede paard benevens eenige honden meê voerden, op weg.

Het was een heldere en warme dag. De zon prijkte in al haar glans en hare stralen vielen in duizenderlei kleuren op het loof van 't bosch, door hetwelk de weg naar de bron voerde. Toen wij deze bereikten, deed het mij met weinig genoegen te zien dat er versche sporen waren van zes olifanten, benevens van rhinocerossen, giraffen en andere dieren. Deze laatsten boezemden mij echter voor 't oogenblik geen belang in, zoo dat ik met mijne gezellen het Pad volgde, dat de olifanten schenen ingeslagen te zijn.

Nadat wij een uur voortgegaan waren, stieten wij op verscheidene gebroken boomen en een lange smalle strook, pas omgewroete aardebeide teekenen, dat de dieren kort te voren daar ter plaatse waren geweest. Van de dieren zelf zagen wij echter niets, en toen mijne mannen den weg vervolgden, kwamen zij op oudere sporen, ten gevolge waarvan zij in de war geraakten en mij ten laatste verklaarden, dat zij de vervolging moesten opgeven.

Ik ontving deze tijding met diepe smart, zoo zelfs dat het mij moeite kostte, mijne kalmte te bewaren. Mijne mannen gelastende, dat zij ter plaatse zouden blijven, gaf ik mijn paard de sporen en rende heen. Ik had ten minste al een kwartier gereden, voor ik er mij rekenschap van gaf, waarheen en wat ik eigenlijk wilde. Zonder te weten hoe, was ik in een dicht doornig kreupelbosch geraakt, en ik zag zeer wel in, dat ik al mijne zinnen bijeen moest rapen, wilde ik niet in dezen doolhof verdwalen. Reeds had ik den teugel van mijn paard gewend om een uitgang te zoeken, toen ik op niet zeer grooten afstand het kraken van een omvallenden boom hoorde, hetwelk gevolgd werd door verschillende toonen, welke veel gelijkenis hadden met die eener trompet. Als dat geen olifant was, dan kon ik mij verzekerd houden er nooit een onder de oogen te zullen krijgen. Zonder mij te bedenken, deed ik mijn paard weder omkeeren en reed, zoo goed als 't kon, op de plaats aan van waar het gedruisch kwam, waarbij mij de vroeger door het dier gebaande paden goed van pas kwamen,

Na eenige minuten bereikte ik eene kleine verhevenheid, van waar ik een grooten olifant zag, die, een houderd passen van mij af, bezig was op zijn gemak den boom kaal te vreten welken hij omver gerukt had. Daar hij met den rug naar mij gekeerd stond en ik den wind van voren had, kon hij mij niet ruiken, en 't was derhalve nu tijd om te handelen, wilde ik hem machtig worden. Ik zou veel hebben willen geven, indien ik mijne mannen en honden bij mij had gehad. Zoo ik echter terug reed om hen te halen, zou mij het schoon stuk wild middelerwijl ontsnappen, en ik besloot derhalve, met die zorgeloosheid welke een gelukkigen jager tot een tweede natuur wordt, den olifant alleen aan te vallen, waarbij ik mij op mijn goed geluk verliet, dat mij reeds zoo dikwijls in moeielijke gevallen uit den nood geholpen had.

Mij een weinig ter zijde buigend waar ik door een dichte boomgroep voldoende gedekt werd, naderde ik het dier voorzichtig tot op zestig passen afstands, mikte toen op een plaats dicht bij zijn linkerschouder en vuurde.

De knal van mijn geweer en de pijn, welke de kogel den olifant veroorzaakte, wekte de opmerkzaamheid en de gramschap van dezen op. Mijn paard had bij het vallen van 't schot een sprong vooruit gedaan, zoo dat het dier ons nu duidelijk kon zien. In plaats van, gelijk ik gedacht had, op de vlucht te slaan, gaf het door een schallend gesnuif aan zijne gramschap lucht en stormde, zonder voor iets te wijken, regelrecht op mij toe, terwijl het de kleinere boomen vertrapte, als of 't stroohalmen waren.

Mijn vurig paard de sporen gevende, rende ik voor den olifant uit en kwam spoedig tot de overtuiging, dat het mij niet moeielijk zou vallen, steeds op eenigen afstand van hem te blijven. Dit maakte mij stoutmoedig, en toen de olifant van de verdere vervolging afzag, keerde ik om en schoot den anderen loop van mijn buks op hem af. Even als den eersten keer, stormde hij ook nu weêr op mij toe en wederom met het zelfde gevolg. Ditmaal echter kon ik, toen hij halt hield, niet schieten, daar mijn geweer leêg was en ik geen ander bij de hand had. Wel begon ik het zoo spoedig mogelijk weêr te laden, doch mijn paard, aan deze soort van jacht niet gewoon, werd zoo woelig, dat ik genoodzaakt was af te stijgen om mijn geweer verder te laden. Daarmeê verstreek meer tijd dan mij lief was, en ondertusschen liep de gewonde olifant

[pagina 403]
[p. 403]

in een korten draf heen, zoo dat ik hem uit 't oog verloor. Ik volgde derhalve het breede spoor dat hij maakte, doch toen ik hem een eind wegs achterna gezeten had, keerde hij zich eensklaps met een doordringend geschal om, ten einde een nieuwen aanval op mij te wagen. Mijn paard, daardoor verschrikt, maakte insgelijks rechtsomkeert, doch in zijn haast struikelde het over een omgevallen boom, zoo dat het neêrstortte en ik, over zijn kop heen, uit den zadel vloog. Voor het zich nog kon oprichten, was de woedende olifant aan zijne zijde en bracht het met zijn snuit een slag toe, die het kruis en ribben brak. Daarna pakte hij het bij den nek en smeet het tegen den grond dood.

Ik bevond mij nu in een uiterst gevaarlijken toestand, doch ik was zoo vergramd over het verlies van mijn edel paard, dat ik meer aan wraak dan aan mijne veiligheid dacht. Ik had door mijn val weinig of geen letsel bekomen, en zoodra ik weêr ter been was, nam ik dan ook mijn buks, die eveneens niet beschadigd was geworden, mikte midden op het voorhoofd van den olifant en schoot de beide loopen gelijktijdig af. De schoten troffen goed, doch in plaats van mijn vijand te dooden, gelijk ik gehoopt had, dienden zij slechts om zijne woede te vermeerderen: met een galmend gesnuif schoot hij op mij toe.

Gelukkig stond naast mij een groote boom, achter welken ik mij nog bijtijds verbergen en zoo tevens een slag vermijden kon, die mij op eens van al mijne aardsche zorgen zou bevrijd hebben. Toen het woedende dier zich ter zijde wendde, om een nieuwen aanval op mij te doen, sprong ik achter een anderen boom, en vier of vijf maal moest ik dit kunststuk herhalen voor ik, gebruik makende van een oogenblik rust dat mijn vreeselijke vijand nam, er in gelukte in een stevigen boom te klimmen. Het oogenblik was zeer hachelijk. Bevend klauterde ik naar boven, terwijl ik voortdurend mijn tegenstander in 't oog hield. Ik had nauwelijks den eersten tak bereikt, toen de olifant bedaard op den boom toetrad, mijn geweer, dat ik moest achterlaten, met zijn snuit op nam, en er zijne gramschap op koelend, het in honderd stukken sloeg.

Ik was nu voorwaar in een alles behalve benijdenswaardig geval: alleen in een groot bosch, zonder wapen en paard, en in mijne nabijheid een onverzoenlijken vijand, die er slechts op bedacht was mij te dooden - dat waren inderdaad geen verblijdende omstandigheden. Men kan zich derhalve de' vreugde voorstellen die ik ondervond, toen ik na eenige minuten roepende menschenstemmen en hondengeblaf hoorde. Mijne mannen, die, toen zij mijn schieten vernamen, mij achterna gegaan waren, hadden niet beter van pas kunnen komen.

Toen de gewonde olifant hen gewaar werd, wilde hij zich uit de voeten maken, doch de honden brachten hem spoedig tot staan. Haastig van mijn boom af klauterend, besteeg ik een ander paard en gaf den olifant den inhoud van een nieuw geweer te proeven.

Nu begon er een geregeld vuur, dat telkens een oogenblik onderbroken werd door aanvallen van den kant des olifants, gevolgd door een kort stondig wijken van mijne zijde. Eerst nadat ik hem meer dan twintig kogels in het lijf gejaagd had, gaf hij zich gewonnen, boog den kop, zwaaide eenige malen met zijn snuit heen en weêr en zonk daarna met een luid gesteun op den grond neder.

Zoodanig was mijn eerste olifantenjacht, die mij door de gevaren waarmeê ze verbonden was, nooit uit ‘tgeheugen zal gaan.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken