Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 13 (1880-1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 13
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.24 MB)

Scans (1396.84 MB)

ebook (31.83 MB)

XML (3.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 13

(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het hangende zwaard
Door Mathilde.
(Vervolg.)

VI.

Niettegenstaande het dringend verzoek der familie Röseghem, die meer dan ooit verzekerde, dat een langer verblijf op Amsee den kapelaan na het voorgevallene noodzakelijk was, bleef de geestelijke bij zijn besluit om den volgenden morgen te vertrekken en Victor moest, hoe ongaarne ook, hem vergezellen.

't Afscheid was zon hartelijk als had men elkander sinds jaren en niet sedert pas eenige weken gekend. Victor vooral was zeer aangedaan en Karin deed geene moeite om hare traantjes te verbergen.

De heer Röseghem bracht hen naar 't naaste station en zijn laatste woord tot den priester was:

‘Bid veel, zeer veel voor mij. God alleen weet wat mij wacht.’

Victor dacht dat deze woorden op Hugo betrekking hadden; de nacht was onrustig voor hem geweest en de dokter vreesde voor een hersenkoorts.

Maar de kapelaan begreep het anders; hij drukte met warmte de hand van zijn nieuwen vriend en wenschte hem kracht en sterkte toe in de beproevingen, welke hem konden wachten.

Tegen den laten namiddag kwamen beiden in Amsterdam aan en lieten zich naar de eenvoudige wijk rijden, waar de weduwe Gerber met hare kinderen woonde.

Hoe dichter men bij het huis kwam, hoe stiller en bleeker de priester werd; eindelijk toen het rijtuig stilstond, zeide hij tot Victor:

‘Ga naar boven en waarschuw den zieke, dat ik er ben.’

Toen stapte hij langzaam uit en bleef in 't voorportaal staan van het groote huis, waarin de familie Gerber met verscheidene andere gezinnen eenige kamers bewoonde.

Hij had de oogen neergeslagen en de handen gevouwen tot een stil gebed, maar men kon 't hem aanzien, dat hij een zware taak ging vervullen, dat zijn geheele gemoed in opstand kwam tegen hetgeen hem hier te wachten stond.

Na een paar minuten kwam Victor hem weêr opzoeken.

‘Wil u mij maar volgen?’ vroeg hij. ‘Grootvader is veel zwakker dan gisteren, doch hij schijnt niet te kunnen sterven, voordat hij u gezien heeft. Kom, ik zal u den weg wijzen, heeroom.’

Deze gemeenzame titel, welken Victor hem meermalen gaf, scheen thans op den geestelijke een onaangenamen indruk te maken, doch hij weêr hield zich en volgde zijn beschermeling eenige trappen op.

‘Hier is 't,’ zeide hij, en wees den kapelaan eene geopende deur aan, waar eene fatsoenlijk gekleede vrouw uit de middelklasse en twee jonge meisjes hem opwachtten.

‘Wat is 't goed, dat u gekomen zijt, eerwaarde heer,’ zeide Victor's moeder, want deze was het, terwijl ze hare oogen afwischte. ‘Grootvader heeft van nacht wel twintig keeren om u geroepen.’

‘Kan ik hem nu zien?’ vroeg de priester haast onhoorbaar. Zijne trekken zagen er bestorven en doodsbleek uit.

‘Zeker, maar uw eerwaarde zal toch wel een oogenblik willen uitrusten en iets gebruiken?’

‘Neen, straks misschien, nu nog niet.’

Zij geleidde hem docr de nette voorkamer, waarin een naaimachine stond, het middel van onderhoud der beide meisjes, naar een achtervertrek, waar Victor's oudste broeder hen tegenkwam en eerbiedig begroette.

Voor het raam op een hoogen stoel, door kussens ondersteund, lag een uitgeteerde gestalte met aschgrauw gelaat, holle oogen, verwaarloosde lokken en baard, blauwachtige, beenderige vingers, die zenuwachtig pluisden aan de deken, welke zijne knokerige ledematen bedekte.

Even moest de jonge priester zich vasthouden aan de deur, voor hij een stap verder ging; doch toen de zieke, op wien de dood reeds zoo duidelijk zijne rechten liet gelden, de rechterhand naar hem uitstak, sidderde hij over het geheele lichaam en zou gevallen zijn, als Victor hem niet ondersteund had.

‘Ik boezem u afschuw in,’ sprak de grijsaard met reeds holle stem, ‘ik zie het. Geen wonder ook, doch daarover moet ik u juist spreken. Antje, laat je dochters binnenkomen, Frans, blijf daar staan en gij, Victor, kom nader.’

[pagina 180]
[p. 180]

De stem van den stervende klonk nu plechtig:

‘Ik dank God, dat Hij mij voor het laatst mijn volle verstand heeft teruggeschonken; van morgen heb ik de laatste Sacramenten ontvangen; eenige dagen te voren heb ik alle zonden van mijn leven gebiecht. Ik ben een slecht mensch geweest, ik heb vele en groote zonden bedreven, maar datgene, waarvoor ik twintig jaren in de gevangenis heb gezeten, waardoor mijne kinderen allen geschandvlekt zijn, zweer ik hier bij den levenden God, voor wien ik spoedig verschijnen zal, dat deed ik niet. Stervenden liegen niet, zij spreken slechts waarheid; geloof mij dus, mijnheer Van Egeren, ik ben onschuldig aan het bloed van uwen vader. Ik heb den notaris niet vermoord!’

Uitgeput door de inspanning, welke deze woorden hem gekost hadden, liet hij het hoofd ter zijde vallen en de kapelaan, met moeite zich overwinnend, naderde hem en sprak bemoedigend:

‘Waarom u zoo vermoeid? Reeds sedert lang immers heb ik u laten zeggen, dat, al waart ge ook schuldig, mijne moeder en ik u vergeven hadden. Sterf dan gerust; God zal u barmhartig zijn!’



illustratie
inhechtenisneming van vierhonderd studenten te moskou.


‘Ge gelooft mij niet?’ vroeg de stervende op smartelijken toon; ‘dat ge ons vergeven hebt, wist ik. Meer dan dat, ge zijt edelmoedig geweest, gij hebt u mijn kleinzoon aangetrokken, ge hebt van hem een kunstenaar gemaakt, men heeft mij dat alles verteld. Doch het is me niet genoeg. Waarom gelooft ge mij niet?’

‘Span u niet in; uw geest is afgemat, ge zijt opgewonden.’

Zelfs Victor's moeder en de andere omstanders dachten evenals de eerwaarde heer Van Egeren, dat het verstand van den doodzieke hem weêr begaf en hij aan het ijlen was; altijd gedurende zijn waanzin had hij hetzelfde herhaald.

‘Ge meent dus dat ik weêr aan het raaskallen ben; ach! ge vergist u allen. Ik weet wat ik zeg; eens zal mijne onschuld blijken, doch dat zal ik niet meer beleven, mij is 't ook onverschillig wat de menschen van mij denken. God alleen is rechtvaardig; doch uw handdruk,

[pagina 181]
[p. 181]

eerwaarde, zou me goed hebben gedaan, ik zou geruster mijn Rechter durven tegentreden als gij mij geloofdet.’

Een vast besluit stond op het gelaat van den priester geschreven; hij nam zachtkens de reeds klamme hand van den stervende in de zijne en knielde toen neder.

‘Zijt ge nu tevreden?’ vroeg hij.

‘Ge zijt goed, eerwaarde heer, maar waarlijk, gelooft ge nu, dat deze hand nimmer bevlekt was met het bloed van uw vader?’

‘Ik geloof 't, Jan, wees gerust!’

‘O, nu kan ik kalm sterven.’

Met de hand van hem, die zoovele jaren tuchthuisboef was geweest, in de zijne, bad de priester de gebeden der stervenden; de doodstrijd van den arme begon, het gezicht werd hoe langer hoe holler, de hand kouder en kouder, eindelijk een luide snik en 't rampzalige leven van den vroegeren strooper was ten einde.



illustratie
de visscher van zandvoort, naar jozef israëls.


Hij werd weinig betreurd: zijn dood was voor juffrouw Gerber eene groote verlichting; nu kon men 't haren kinderen niet meer verwijten, dat bij hen een grootvader inwoonde, die als moordenaar twintig jaren in de gevangenis had doorgebracht, en voor haar zelve was het een groote zorg minder, dat zij den hulpbehoevenden grijsaard niet meer te verplegen had.

Toch waren alien onder den indruk van zijn afsterven, en Victor was geheel beheerscht door degedachte;

[pagina 182]
[p. 182]

‘Wanneer hij toch werkelijk onschuldig was, dan zou ik niet behoeven te blozen voor mijn naam, dan kon ik wellicht hopen Karin eens de mijne te noemen.’

De eerwaarde heer Van Egeren vertrok reeds den volgenden morgen naar zijne woonplaats, tevreden over zich zelf, omdat hij een armen ongelukkige een rustig sterfuur had geschonken. Des avonds liep hij bij zijne moeder aan, die volstrekt niet tevreden was over het bleeke, vermagerde uitzicht van haar heerzoon.

‘Ge hadt mij voor twee dagen moeten zien, mama, dan was u tevreden geweest,’ zeide hij glimlachend en verhaalde de redding van Hugo.

Mevrouw Van Egeren sidderde bij het verhaal, en zoo de eerbied voor den priester haar niet weêrhouden had, zou zij haar zoon nog veel scherper de les hebben gelezen.

‘'t Is waarlijk of uw gestel zoo ijzersterk is dat ge als de eerste de beste jongen uw leven waagt in het water. En hebt ge dadelijk wel iets warmers aangetrokken? Ik zal Netje zeggen, dat ze wat saliemelk kookt.’

‘Maar, mama, dat is al drie dagen geleden.’

‘'t Doet er niet toe, ge ziet er uit als een geest. Geen wonder ook, een koud bad en dan een half uur bewusteloos te liggen in uwe natte kleeren. Dat ge niet doodziek geworden zijt, begrijp ik nog niet.’

‘Dan heb ik nog een onaangename boodschap moeten vervullen. Ge weet, dat ik door Victor Gerber met de familie Röseghem in kennis ben gekomen?’

‘Ja, ik weet het,’ en een smartvolle beweging trok de lippen der oude dame samen.

‘Welnu, Victor kreeg bericht dat zijn grootvader op sterven lag en mij wilde spreken.’

‘O, Frits, en ge zijt er geweest?’

‘Ik mocht niet anders doen. De oude Jan Haas was, zooals ge weet, in den laatsten tijd, dat hij in de gevangenis zat, versuft geraakt en dit was een der voornaamste redenen, waarom men hem gratie schonk en verlof om naar zijne familie terug te keeren. In de laatste weken werd zijn gezondheidstoestand slechter, maar zijn verstand keerde allengs terug en hij wachtte slechts op mijne komst om tevreden te sterven.’

‘Mijn zoon. mijn zoon, gij vraagt te veel van uwe krachten. Was 't niet genoeg, dat gij die familie opgezocht, geholpen, gered hebt, dat een van de kleinkinderen van dien man uw boezemvriend is; nu zoekt gij nog den moordenaar van uw vader op!’

‘Moeder! zelfs de heidenen hebben hunne vrienden lief, maar ons, christenen, betaamt het juist onzen vijanden wel te doen, en dan, is 't wel zeker, dat Jan Haas de schuldige is?’

‘Hoe is 't mogelijk nu nog te twijfelen na vijf en twintig jaren!’

‘Hij heeft mij gezworen bij den levenden God, die hem weldra zou oordeelen, dat hij onschuldig veroordeeld was, en ik heb zijn hand gedrukt en hem verzekerd, dat ik zijne woorden geloofde.’

‘Heerzoon, ge zijt te ver boven ons, gewone menschen, verheven, ik kan uw gedrag niet goedkeuren, maar dit vraagt ge trouwens ook niet. Ik had niet zóó gehandeld.’

‘Lieve moeder, dat meent ge niet. Zult ge dan in uwe gebeden den overledene niet gedenken?’

‘Ja, dat zal ik doen. Hij en mijn zalige Willem zijn nu beiden voor God verschenen en geoordeeld. Bidden zal ik voor hem, doch toen hij nog leefde, voelde ik steeds den grootsten afschuw voor alles, wat hem van nabij bestond.’

‘En meent ge, dat ik niet huiverde bij het aanraken dier hand? Doch nu is hij gestorven en hij heeft zwaar geboet, zoo hij werkelijk schuldig was, zoo niet, dan is zijn leven een waar martelaarschap geweest.’

‘Maar wie kan anders de schuldige zijn?’

‘Ik weet het niet en wij zullen het zeker nooit weten, maar, moedertje-lief, wees nu niet ten halve edelmoedig. Den doode wilt gij in uwe gebeden gedenken, zult ge nog steeds weigeren Victor, mijn vriend, in uwe tegenwoordigheid te dulden? Hij verlangt zoo u zijn eerbied te betuigen.’

‘Frits.... ik wil zeggen, heerzoon, ik heb u vrij gelaten om dien jongen te laten opleiden tot kunstenaar; ik zag met leede oogen uw beider omgang aan. Zie, nu zelfs verwijt ik het u niet, dat gij de hand van uw vaders moordenaar hebt gedrukt. Ik zelf zal voor de ziel van dien ongelukkige bidden, maar verlang niet van mij dat ik eenige gemeenschap houde met de familie; zoolang ik leef, zal niemand hunner mijn huis betreden. Dit moogt ge niet van mij vergen; noem het onverstandig, onchristelijk, wat ge wilt! Grootere overwinning op mij zelve zou ik niet kunnen behalen dan door zoo iets toe te staan. Gij moet dus mijn afkeer eerbiedigen.’

‘Zooals ge wilt, moeder,’ sprak de kapelaan een weinig koel, ‘ik zal dit onderwerp nooit meer in uwe tegenwoordigheid aanroeren.’

VII.

Een maand na het ongeluk, dat met Hugo gebeurd was, zag Amsee er zeet treurig uit.

De gordijnen aan alle ramen waren neêrge laten, de beelden omfloerst en slechts fluisterend spraken de bedienden met elkander in de eenzame vertrekken.

Dien morgen had een treurige stoet het lachende buiten verlaten; de stamhouder der Röseghems was niet meer gezond geweest na zijn bad in het meer; hevige koortsen hadden zijn toch niet te sterk gestel gesloopt; hij kwijnde weg en noch de teedere zorgen van zijne moeder en zuster, noch de hulp van beroemde geneesheeren mochten baten; zijn jeugdig leven spoedde ten einde.

‘Mama,’ had hij daags voor zijn dood aan zijn treurende moeder gezegd, ‘vergeef mij, dat ik in den laatsten tijd zoo ondeugend was, maar mijnheer Hoebertz leerde me alles juist anders als ik 't van u gewoon was, en dat vond ik veel pleizieriger om aan te hooren, want 't is veel gemakkelijker stout dan goed te zijn, en toen op dien laatsten dag zou ik niet gevaren hebben, wanneer hij me niet gezegd had: ‘'t Is de kapelaan, die papa heeft wijs gemaakt u het varen te verbieden; de geestelijken willen ieder van jongs af onder hun juk krommen, maar denk er aan, gij zijt vrij geboren.’

‘Hoort ge dat, Röseghem,’ kreet mevrouw smartelijk, ‘had ik geen gelijk? Die man is oorzaak van Hugo's.... lijden.’

En de vader boog diep het hoofd, maar antwoordde niet. Zacht en kalm stierf Hugo in zijn moeders armen; hij was in de dagen zijner ziekte weêr het lieve, godsdienstige kind zijner vroegere jaren geworden.

Hartverscheurend was de smart zijner moeder en misschien nog treffender die zijns vaders, doch men zag hem niet; hij sloot zich op in zijne cel en wanneer hij te voorschijn kwam, zag hij er uit als een grijsaard.

't Voorkomen, dat hem anders voor eenige oogenblikken eigen was, scheen dus blijvend te zijn geworden.

Karin, een engel gelijk, stond dan eens haar moeder, dan haar vader of wel hare grootmama ter zijde, die nu meer dan ooit over verwaarloozing klaagde en niet begrijpen kon waarom men tegenwoordig zoo weinig acht op haar sloeg.

Bij de begrafenis was ook Victor tegenwoordig; toen hij het bericht ontving van Hugo's dood, rekende hij het zich tot plicht om de familie, van wie hij zooveel vriendschap ontvangen had, het blijk van belangstelling te geven, van haar eenigen zoon de laatste eer te bewijzen. Hij bleef echter in de Gekroonde Valk logeeren, niettegenstaande de heer Röseghem er op aandrong, dat hij zijn intrek weêr te Amsee zou nemen.

Waarom verliet hij het buiten niet op den dag van Hugo's teraardebestelling? Hij moest nog volstrekt eenige schetsen maken in den omtrek, welke hij verwaarloosd had door zijn overhaaste afreis, en zoo was 't noodzakelijk dat hij nog eenige dagen bleef.

Amsee was gesloten; men ontving er geene bezoeken, doch wat Victor het onaangenaamste vond, was dat Hoebertz ook in de Valk logeerde.

Op den avond van 't ongeluk had hij Amsee verlaten, en de waardin verhaalde hen dat mijnheer Röseghem dikwijls mijnheer Hoebertz opgezocht had; ze spraken dan druk met elkaar, doch in eene taal, die zij niet verstond.

Op een middag dat Victor van een lange wandeling thuis kwam, hoorde hij in den tuin een druk gesprek; een dikke hooge heg belette hem, de sprekers te onderscheiden.

‘En ik verzeker u,’ hoorde hij in 't Duitsch zeggen, ‘dat het nimmer gebeuren zal, verstaat ge, nimmer!’

‘Zooals ge wilt Flip, c'est à prendre ou à laisser.’

‘Ge durft het toch niet!’

‘Dat zult ge eens zien.’

‘Ge zijt een tiran, een beul, mij nu nog te kwellen, nadat ge mijn zoon zedelijk vermoord hebt en wel mijn eenigen, mijn eenigen!’

‘Zal ik er met mevrouw Dagmar over spreken...’

‘Dat zult ge niet, neen, dat nooit!’

‘Maar wat wilt ge dan?’

‘Laat mij een week.’

‘En verder?’

‘Dat weet ik nog niet! Maar gij zult tevreden zijn, vrees daar niet voor, bloedhond, die ge zijt.’

‘Schelden kost niets, zooals mevrouw Röseghem het ook meent. Ha! die trotsche nek, wat die zich buigen zal!’

‘Genoeg! Geen beleedigingen! Over een week spreken wij elkander verder.’

‘Tot uw dienst, mijnheer Röseghem, tot uw dienst.’

Victor trad het huis binnen; hij had de helft van het gesprek niet verstaan en meende dat alles op geldzaken betrekking had.

Een oogenblik na hem trad de heer Röseghem binnen, bleek, verouderd en zichtbaar verward.

‘Hoe! zijt gij nog hier, Gerber? Ik kwam om u; waarom laat ge u niet zien op Amsee?’

‘Ik vreesde onbescheiden te zijn.’

‘Gekheid! Ik moet op reis, Mijn vrouw en Karin zullen een treurigen avond hebben, ga haar wat gezelschap houden. Ik zal zorgen, dat men u ontvangt. We eten dadelijk, ik moet weg. Kom dus om een uur of zes, halfzeven.’

Zijn stem klonk verward en bewogen; zijne woorden kwamen er hortend en stootend uit, en zijne gedachten waren blijkbaar elders, doch Victor was te veel vervuld met het vooruitzicht Amsee weêr te kunnen betreden en Karin te zien, om op den toestand van den heer Röseghem acht te slaan.

‘Ge zijt wel goed, mijnheer, en 't zal mij natuurlijk een groote eer zijn aan de dames mijn opwachting te maken.’

‘Dat hadt ge al eerder moeten doen. Adieu! tot wederziens!’

Al den tijd of ten minste een groot gedeelte daarvan, die verliep tusschen dit oogenblik en het vastgestelde uur, werd door Victor besteed om zijn toilet zoo keurig mogelijk te doen zijn en het hart klopte hem hoorbaar, toen hij tegen kwart over zessen aan het buiten schelde.

De bediende groette hem als een ouden bekende en verzocht hem mede te gaan naar het terras, waar de dames zich bevonden en hem wachtten.

Het huis zag er nog stil en plechtig uit; men voelde dat de dood gewaard had in deze ruimte, waar kort te voren nog muziek en gelach vroolijk weêrklonken.

Mevrouw Röseghem zat op een fauteuil aan de uiterste grens van het terras tusschen de hooge zeldzame struiken, die in tobben gerangschikt waren langs de balustrade; zij was geheel in het zwart en een zwart kanten doek was om haar hoofd gedrapeerd; zij zag er bleek uit als een marmeren beeld en uit hare groote, met donkere randen omgeven oogen sprak een diepe smart.

[pagina 183]
[p. 183]

Op Karin's bloeiende wangen hadden de tranen geen spoor gelaten en zonder de ernstige uitdrukking, die op haar gelaat lag en haar stemmig rouwgewaad, zou men aan haar niet gezegd hebben, dat zij pas zulk een zwaar verlies had geleden.

Mevrouw begroette den bezoeker ernstig, maar vriendelijk.

‘Wees welkom, mijnheer Gerber,’ zeide zij, ‘och! wat ziet ge ons nu in een andere stemming dan bij uw eerste komst.’

Karin zuchtte en wierp een gevoelvollen blik op hare moeder en toen op Victor.

‘Mevrouw,’ antwoordde de schilder, ‘ik moet u nog de diepe deelneming betuigen van den eerwaarden heer Van Egeren.’

‘Die zijn leven waagde voor Hugo en hem ton minste voorloopig redde; hij heeft ons een treffenden brief gezonden. Ach ja, aan blijken van belangstelling ontbreekt het ons niet: zoo deze het verlies vergoeden konden.....’

‘Maar zij verzachten toch de smart,’ zeide Karin zacht en vriendelijk.

‘Ééne gedachte troost mij slechts,’ hernam mevrouw, ‘dat ik niet meer behoef te beven voor mijn lieveling, dat ik gerust ben over zijn lot; hij is nu beter verzorgd, dan toen hij toevertrouwd was aan dien....’

Hare oogen schoten vlammen van toorn en verontwaardiging, en Karin, die op een laag stoeltje naast hare moeder zat, nam liefkoozend de handen der verbitterde vrouw in de haren en vleide:

‘Mama, lieve mama!’

‘Ja, hij alleen is er schuld van en dat is het zwaarste te dragen; sedert zijn komst hier aan huis is alles veranderd. Röseghem gaat onder zorgen gebukt, ik werd hier in mijn eigen huis beleedigd en mijn zoon moest bedorven worden. Nu is hij niet meer en ik moet erkennen dat het misschien de dood alleen was, die hem redden kon.’

‘Ook ik, mevrouw, ik moet u bekennen dat geen mensch ooit slechter indruk op mij maakte dan Hoebertz.’

‘Vroeger hebt ge mij geweigerd uw oordeel te zeggen over den man, daar ge zijn oogen niet hadt gezien.’

‘Nu zag ik ze, mevrouw, en ik huiverde.’

‘O! ik had geen ongelijk; die man moest ons ongeluk aanbrengen, ik voelde het; God geve dat 't offer gebracht is en wij gespaard mogen blijven voor verdere onheilen.’

‘Och, lieve mama, ik bid u, laten we toch niet meer over die akelige dingen spreken. Onze Hugo is in den hemel en van daaruit zal hij over ons waken. Nu zal hij Hoebertz zeker beter kennen en ons tegen zijn plannen weten te beschermen.’

‘'t Is een, geluk, mevrouw,’ zeide Victor, die merkte dat Karin het gesprek op iets anders wilde brengen, ‘dat gij allen zoo gezond blijft; maar hoe gaat het met mevrouw uwe mama? Hoe heeft zij den slag verdragen?’

‘'t Gaat nog al,’ antwoordde Karin met de schaduw van een glimlach. ‘Grootmama is dezer dagen erg geboeid door een geschiedenis van Jules Verne, die Sophie haar voorleest; doch ze heeft gehoord dat u ook bij de plechtigheid was en beklaagt zich dat ook gij haar verwaarloost.’

‘Ik verlangde niets liever dan te komen, maar ik hoorde dat... u niemand ontving.’

‘'t Is ook zoo, wij ontvangen niemand; papa oordeelde het noodig, dat we een weinig aanspraak hadden en... en wij dachten dat u misschien gaarne eens naar uw werk wilde zien, hoe het schilderstuk opgedroogd is.’

‘Zeer gaarne, juffrouw, ofschoon ik niet twijfel, of alles zal wel in orde wezen.’

‘Vanavond moet ge dat maar laten, mijnheer Gerber, wij hebben uw gezelschap te veel noodig.’

‘Ja, mevrouw, maar.... ik was van plan morgen te vertrekken... ik heb veel te doen.’

En Victor werd als naar gewoonte vuurrood, toen hij deze woorden vrij stotterend uitsprak.

‘Zoo,’ hernam mevrouw zonder meer en hervatte dadelijk daarop:

‘We gaan de volgende week op reis; ik kan hier niet langer blijven. Dat meer, waarin mijn Hugo den dood vond, grijnst mij toe als een geopend graf en tegelijk trekt het mij aan met onweêrstaanbare kracht. Wanneer ik 't niet meer zie, zal ik rustiger zijn. Weet ge ook waar Hoebertz is?’

‘In de Gekroonde Valk. Ik heb 't aangenaam vooruitzicht, met hem onder een dak te logeeren.’

‘Een heerlijk voorrecht, dat is zeker. Maar gij laat u immers niet met hem in?’ vroeg zij met iets moederlijks in den toon, dat Victor een wonderzoete gewaarwording veroorzaakte.

‘Neen, mevrouw, volstrekt niet. Daarvoor boezemt hij mij te veel afschuw in.’

De thee werd gebracht en Karin nam de eer van 't huis met haar gewone vriendelijkheid waar.

't Gesprek liep nu over allerlei onverschillige onderwerpen en ofschoon 't hoofdzakelijk tusschen mevrouw en Victor gevoerd werd, zorgde Karin steeds door 't een of ander wel te pas aangebrachte woord, dat niets aangeroerd werd, wat op hare moeder een minder aangenamen indruk kon maken.

De avond viel en de opkomende maan wierp breede zilveren stralen over het water en het terras; de dennen vermengden hun frisschen harsreuk met de zachte smeltende geuren der rozen en andere bloemen, die uit den tuin opstegen.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken