Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 13 (1880-1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 13
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.24 MB)

Scans (1396.84 MB)

ebook (31.83 MB)

XML (3.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 13

(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het hangende zwaard.
Door Mathilde.
(Vervolg.)

't Was een plechtige stille avond vol geheimzinnige harmonieën voor 't hart en den geest, die ze wisten te verstaan. Victor gevoelde zich tegelijk smartelijk en gelukkig aangedaan; gelukkig bij de gedachte aan het tegenwoordige, treurig bij het overdenken van de toekomst.

Morgen zou alles gedaan wezen, hij kon niet langer blijven, hij mocht het niet; zijn hart hing toch reeds te sterk aan Amsee en zijne bewoners, dan dat hij het zonder bloeden daarvan kon losscheuren.

En dan moest hij terugkomen in het ledige huis om te werken en te schilderen, terwijl wellicht het eerste feest, dat in de door zijn hand versierde zaal gegeven werd, de verloving van Karin moest vieren.

Sedert een oogenblik zwegen alle drie; mevrouw staarde weêr over het water en zuchtte, soms, Karin maakte een kopje thee voor hare grootmama klaar en verwijderde zich om 't haar te brengen.

Zoodra zij alleen waren, zag mevrouw Röseghem den kunstenaar nadenkend aan en vroeg toen:

[pagina 199]
[p. 199]

‘Waarom vertrekt ge zoo spoedig, mijnheer Gerber? Hebt ge zooveel haast, of zijt ge overladen met werk?’

‘Dat juist niet, mevrouw, maar ik heb reeds te veel tijd verloren, ik wilde nu het portret van u en mejuffrouw uwe dochter afmaken en dan over een dag of veertien terugkomen om de zaal te voltooien.’

‘Dus ge verkiest Amsee zonder bewoners?’

Victor herinnerde zich, dat het juist mevrouw Röseghem was, die hem te verstaan had gegeven om niet meer terug te komen, wanneer zij alleen te huis waren.

‘'t Is zoo beter,’ antwoordde hij haast onhoorbaar.

‘Storen wij u dan in uw werk?’ vroeg zij vriendelijk; ‘dan ligt de schuld zeker aan mij, want ik heb door mijn gepraat u dikwijls van 't werk gehouden.’

‘O neen, mevrouw, dat weet gij beter; doch geloof mij, ik moet weg!’

‘Dan zal de reden zeker wel gewichtig wezen. Kom, mijnheer Victor, wees oprecht jegens mij, spreek alsof ik uwe moeder ware. Of kunt ge mij de reden niet zeggen, die u dwingt om te vertrekken?’

‘Mevrouw, ge vraagt me veel, doch ik zal u vertrouwen alsof ge mijne moeder waart, ja, mijne moeder! Doch neen, 't is een te dwaze droom; ge wist het misschien eerder dan ik, welk een dwaze gedachte ik koesterde, 't Is vermetel, maar ik heb er tegen gestreden, zoo lang ik kon; een arme jongen als ik mag zulk een hoop niet voeden. Vergeef mij, mevrouw, doch gij begrijpt het zonder dat ik 't zeg, ik mag niets hopen en daarom is 't mijn plicht uwe dochter zooveel ik kan te vermijden.’

Een vriendelijke, bijna schalke glimlach speelde om mevrouw Röseghem's lippen.

‘En hoe denkt zij er over?’

‘Zij? O, mevrouw, laat haar het toch niet weten wat ik u durf zeggen, omdat gij zoo goed, zoo hemelsch goed zijt en het mij niet kwalijk neemt.’

‘Victor,’ ging de dame moederlijk voort, ‘wanneer ik geene ernstige bedoelingen had, zou ik u de bekentenis niet ontlokt hebben van iets, dat mij sinds lang bekend is. Eene maand ge leden drong ik niet op een langduriger verblijf van u ten onzent aan; ik had eene andere toekomst voor mijne dochter gedroomd dan aan uwe zijde, doch ik ben veranderd, ik heb geweend en geleden en nu zie ik alles uit een ander oogpunt. God heeft ons onzen zoon ontnomen. Welnu! ik kan geen beteren terug verlangen dan gij, en ook mijn echtgenoot, ik twijfel er niet aan, denkt er over als ik.’

‘Mevrouw,’ riep Victor uit met inééngeslagen handen, en opgetogen, ongeloovig over dit onverwacht geluk.

‘Ge zult naam maken,’ hernam zij, ‘ge zult eene eereplaats innemen onder onze schilders, doch vooral zult ge van ons eenig kind eene gelukkige vrouw maken en dat is ons voldoende.’

‘Mevrouw, gij overstelpt mij. Ik had niet durven hopen, dat gij ooit er in zoudt toestemmen.... maar.... maar.... mijn familie....’

‘Ik weet alles, spreek er niet van. Mésalliances hebben steeds in onze familie plaats gehad; volgens mama heb ik ook een huwelijk onder mijn stand gesloten; moge Karin zoo gelukkig wezen als ik het was.... tot voor weinige maanden.’

Sprakeloos van ontroering drukte Victor hare hand in de zijne.

‘O, mevrouw,’ sprak hij, ‘zij zal zoo gelukkig wezen. Als de appel mijner oogen zai ik haar....’

‘St! daar komt ze aan! Zeg haar niets, verstaat ge me? lk moet nog met Röseghem er over spreken, doch wij hebben, of liever trachten steeds dezelfde meening over het lot van onze kinderen te hebben.’

Karin kwam terug; glimlachend verhaalde zij, hoe grootmoeder hare gezelschapsdame geen tijd gunde een kopje thee uit te drinken.

‘Zoo verlangend is zij te weten of Philias Fogg op den bepaalden tijd aan zal komen, en t en ik haar vertelde dat u er was, mijnheer Gerber, lette ze er nauwelijks op.’

Victor was te ernstig gestemd om nog over onverschillige dingen te spreken; Zoodra hij het gevoeglijk kon doen, stond hij op en nam afscheid.

Karin hield eene witte roos in de hand, die zij zoo juist had geplukt.

‘Mag ik die medenemen als eene herinnering aan Amsee?’ vroeg hij aangedaan.

Zij zag naar hare moeder, die glimlachend antwoordde:

‘Wel zeker, waarom niet? Mijnheer Gerber zal des te beter onze portretten kunnen maken als hij iets van Amsee naast zich ziet.’

Blozend gaf zij hem de bloem over en hij verwijderde zich als de gelukkigste der stervelingen.

Hoevele schoone droomen schiep hij niet, hoevele luchtkasteelen, 't eene al schitterender dan het andere, werden er niet gebouwd onder de wandeling van het kasteel naar de Valk!

En toen hij binnen kwam, stralend van geluk met de roos in de hand, toen werd 't hem plotseling koud om het hart; want bij de tafel stond Hoeberts, die juist zijne kaars aanstak om daarmede naar boven te gaan en uit diens ontbrilde oogen trof hem een blik, zoo valsch en onderzoekend, dat hij als instinctmatig zijn kleinood daaraan onttrok.

‘Goeden nacht,’ sprak de ex-gouverneur slepend en Victor antwoordde zoo koel mogelijk:

‘Insgelijks.’

Op de trap grijnsde Hoeberts op zijn gewone hatelijke manier en mompelde bij zich zelf:

‘Zie zoo! 't is beklonken! Een roos is het onderpand. Zeer poëtisch, inderdaad! Hm, hm! Wacht maar, moderne Romeo en Julia! Op de scène van het balkon volgt die van den grafkelder.’

VIII.

't Regende bij stroomen, van de huizen en van de paraplus, die als wandelende paddestoelen zich over de drukke straat bewogen, welke naar 't pleintje voerde, waarop zich de nette St -Eustachius-kerk verhief.

De pastorie daarnaast zag er in het schemeruur grauw en eenzaam uit; de blinden waren nog niet dicht en de ruiten nat van den regen.

Verscheidene malen had een deftig gekleed heer in dat, tot wandelingen al heel weinig uitlokkende weêr, het pleintje op en neêr geloopen, meer dan één besluiteloozen blik op de kerk en de pastorie werpend.

Eindelijk scheen hij precies te weten, wat hem te doen stond, en 't plein in zijn geheele breedte overstekend, trok hij aan de bel der pastorie.

De meid kwam na een poosje open doen, met een gezicht, dat duidelijk verkondigde hoe zij niemand anders verwachtte te zien dan een lastige bedelares of een brutale bedelaar, die in dit morsige weêr den pas geschrobden gang verontreinigen zou. Toen ze echter een heer met langen grijzen baard en fijne handschoenen voor zich zag, werd ze een weinig beleefder en vroeg ten minste niet onvriendelijk:

‘Wat is er van mijnheers dienst?’

‘Is mijnheer de kapelaan Van Egeren te spreken?’

‘lk weet het niet; ik denk het wel, mijnheer!

Wil u maar even binnen komen.’

En zij zag bezorgd naar de schoenen van den bezoeker, die deze echter zorgvuldig afveegde, en na haar zijn paraplu te hebben toevertrouwd, het spreekkamertje binnen trad.

De vreemdeling staarde, nadat de meid hem verlaten had, onverschillig rond in 't met klooster achtigen eenvoud gemeubelde vertrek. Toen zuchtte hij diep en liet het hoofd in beide handen vallen.

Zoo vond hem de eerwaarde heer Van Egeren, die na eenige minuten binnen kwam.

‘Mijnheer Van Röseghem!’ riep hij blijde uit; ‘welk een verrassing!’

De andere zag hem aan en 't viel den geestelijke nu op, hoe bleek en on daan zijn vriend scheen.

‘Mijn vriend,’ sprak hij hartelijk en deelnemend.

‘lk kom troost bij u zoeken,’ zeide de heer Röseghem met een bitteren glimlach.

‘O! kon ik u dien geven! Ach! welk een slag, die levenslustige krachtige jongen! En hoe is mevrouw er onder?’

‘Dat is het minste; mijn Hugo is gelukkig, hij heeft niets meer van de aarde te vreezen. Wij zijn te beklagen, wij de achtergeblevenen, want, geloof mij, de dood is de grootste ramp niet.’

‘Neen, zulk een dood als uw Hugo hebben mocht, vooral niet.’

‘Weet ge nog, wat ik u op Amsee vroeg? Of ik op u rekenen mocht, wanneer de last mij te zwaar werd. Weet ge dat nog? Nu kom ik u aan uwe belofte herinneren! lk bezwijk onder mijn leed.’

‘Doch hoe zal ik u verlichten, ik zoo jong nog? Wilt ge den heer pastoor niet liever spreken; hij heeft veel ondervinding en diepe menschenkennis....

‘Neen, neen, u en u alleen! Zie, een door berouw, angst en vrees gefolterde ziel roept tot u om erbarming, en gij zoudt haar van u afstooten? lk heb de reis gemaakt van Amsee alleen om u te spreken. Hoor mij aan en dan zult ge oordeelen!’

‘Volg mij dan naar mijne kamer, en ik zal zorgen, dat wij niet gestoord worden.’

Röseghem vergezelde zijn vriend naar boven, waar zich diens vrij groote kamer bevond.

Slechts een boekenkast, een schrijftafel, een paar kasten, stoelen en heiligenbeelden of schilderijen maakten er het ameublement van uit.

De katoenen gordijnen waren nog niet neêrgelaten, want ook het licht was niet opgestoken en een halfduister heerschte in het vertrek.

De kapelaan maakte een beweging om de lamp op te steken, doch de heer Röseghem belette het hem.

‘Laat het zoo blijven,’ sprak hij ‘'t is zoo goed. Ik wil geen licht hebben, wanneer ik u het sombere geheim mijns levens onthul! ik wil den afschuw op uw gelaat niet zien.’

‘Afschuw past mij niet, slechts medelijden en ernst,’ antwoordde de geestelijke, wees zijn vriend een stoel aan, en nam zelf tegenover hem plaats.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken